Maar de Duitschers, die weinig meer scheepscanonnen hebben, dan zij couranten lezen; die in Indië toch geen bier zouden kunnen drinken, - dat die ook mede zingen in het lied der afgunst, en, bij eigen onmagt om ons in die wateren afbreuk te doen, juichen in hetgeen anderen ons berokkenen, - wat zal men daarvan zeggen?
En toch, rustig zittende bij de thee en achter een tijdschrift, in het minst niet geneigd, om mij kwaad te maken, moest ik mij onlangs ergeren over eene ontboezeming, die van zulken coloniënnaijver getuigde in een Duitsch Tijdschrift, Das Ausland. Een opstelletje over ‘De vorderingen der Hollanders op Sumatra in de laatste 40 jaren’, trok daar mijne aandacht. Ik wilde eens zien, wat de man - misschien een coloniaal, die in der tijd zijn Duitsche lijf en ziel voor Hollandsch handgeld gaarne verhuurde om thans van het verdiende in onze Oost met zijne lieben Freunde te genieten, - wat zulk een der Germaniërs van ons doen en drijven op Sumatra verkondigde. Nu, een sommair overzigt van de belangrijke vorderingen door ons Gouvernement op Sumatra's Westkust gemaakt, las ik en vond de feiten niet al te onnaauwkeurig. Maar de gezindheid jegens de Hollanders, die er in doorstraalde, verwonderde mij. Alsof wij het al heel erg maakten worden de Hollanders voorgesteld als veroveringszuchtig en zelfs trouweloos jegens Maleijers niet alleen, maar ook andere Europeanen. En dat wel ons Indische gouvernemement, dat alleen op den Nederlander gebeten is, maar alle vreemde vlaggen en vreemde gelukzoekers zoo lieftallig begunstigt!
Onder anderen verhaalt onze Duitscher met blijkbaar welgevallen, ‘dat in de laatste jaren andere Europeanen (nicht Holländer) het vertrouwen van verscheiden inlandsche Maleische vorsten op Sumatra hebben weten te winnen.’ Dat de ‘magtige Sultan van Djambi’ zich aan het Nederlandsche oppergezag onttrokken heeft, en het zeker wel aan Britsche raadgevers te danken zal hebben, dat de Oran Wolanda (de Hollanders) hem tot nog toe niet hebben kunnen tuchtigen. Dat ook in het groote rijk van Atschin (N.-Oostel. uiteinde van Sumatra) Fransche en Engelsche invloed meer en meer veld wint, en het daardoor den Hollanders wel zeer bezwaarlijk zal vallen, om hunne heerschappij over gansch Sumatra uit te breiden.’ Eindelijk maakt hij de vernuftige opmerking, dat de Hollanders het daarom alleen tegen een dikwijls vier- of vijfmaal talrijker vijand hebben kunnen uithouden, omdat zij hier nog nooit granaten en kartouwen noch cavallerie tegenover zich zagen.
Des Duitschers vreugde over Djambi kan door de laatste berigten wel wat bedaren, en men zou hem kunnen vragen of Duitschland er dan zooveel bij winnen zou als Engelschman of Franschman een deel of het geheel van onze overzeesche bezitzittingen had. Maar al is Sumatra of Java de Duitsche Rijn niet, het Sie sollen ihn nicht haben... zouden ook wij op de lippen kunnen nemen, als bravades in een volkslied in onzen aard lagen.