Verkoopen meneer?
Verbeeldt u, dat ge een gouden ring aan den vinger draagt, een aandenken, hetzij aan moeder of gade, hetzij, zoo het u niet meê is geloopen in de wereld, aan vroegere grootheid, - en dat een echte handeldrijvende zoon Israëls u zijn solenneel verkoopen meneer? toegilt en reeds den prijs begint te bepalen, alsof het van zelf spreekt dat gij tot dien verkoop zoudt besluiten. Onaangenaam is zulk eene vraag altijd, maar zij zou het nog meer zijn, wanneer zij u door uw gelijke in vollen ernst en in vol gezelschap werd gedaan.
Iets dergelijks heeft Spanje moeten ondervinden van Noord-America.
Reeds lang heeft die Staat begeerige blikken geslagen op Cuba, dat door zijne ligging hun zoo juist te pas zou komen, en waarvan ze - en niet ten onregte - meenen meer voordeel te zullen trekken dan de trotsche Spanjaarden. Deden zij hun zin, dan stapten ze met revolver en bowie-knife op Cuba over, sloegen en joegen de Spanjaarden in zee, bouwden er koffijhuizen en kantoren, stichten er plantaadjes en maakten er goede zaken. Ongelukkigerwijze is het geen tijd meer voor zulke avontuurlijke plannen. Maar nu weten ze er wat anders op. Zonder er zich in het minst om te bekommeren of Spanje wel aan verkoopen denkt, overleggen zij met elkander wat ze er voor geven zullen. Eerst dient een lid van het Congres een formeel voorstel in, om, ‘aangezien Cuba het vertier op de Mississipi-vallei bemoeijelijkt, en de Spaansche autoriteiten daar ons grootelijks tot last zijn, - aangezien wij het zeer goed kunnen gebruiken en de Spanjaard niet, - dat het Congres besluite, om dertig millioen dollars in handen van den President te stellen, ten einde Cuba te koopen.’ Zoo of zoo omtrent luidde dit voorstel. Men zou kunnen zeggen: America is niet verantwoordelijk voor wat een enkel lid op het Congres durft voorstellen. Maar neen! Spoedig daarop komt de boodschap van den President, en inderdaad, ook daar wordt in vollen ernst van den aankoop van Cuba gesproken.