Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerblijf eener Engelsche dame onder de kaffers tijdens de laatste oorlogen.Vreemde avonturen hebben altijd eenige aantrekkelijkheid; maar zij krijgen nog belangrijkheid bovendien, wanneer zij waarheid behelzen. Als zoodanig meenen wij het hier volgende verhaal te kunnen aanbieden. Het is getrokken uit een veelgelezen Engelsch boek, verleden jaar uitgekomen: Adventures of Mrs. Colonel somerset in Caffraria during the war. Ed. by j.d. fenton. London. Deze vrouw, die, door toevallige omstandigheden onder de bewoners van Zuid-Africa vervallen, door eene overspannen fijngevoeligheid zich eene vrijwillige ballingschap onder hen oplegde, is aan de Kaapkolonie onder de Engelschen genoegzaam bekend. De noodige papieren en bewijsstukken tot hare geschiedenis behoorende, waren in handen van een schoolmeester in de Kaapstad, en daaruit benevens andere inlichtingen heeft de Heer fenton die geschiedenis opgesteld. Alleen heeft hij de namen veranderd en enkele omstandigheden verzwegen, om der familie de lasten der publieke nieuwsgierigheid te besparen. Mrs. somerset was de vrouw van een jongeren zoon eener | |
[pagina 123]
| |
voorname familie, die eerst in de koninklijke, later in de Indische armée diende, en weldra tot den rang van colonel opklom. Het geluk dezer echtverbindtenis werd eerst gestoord, toen de gezondheid der beide eenige kinderen, twee dochters, zorgwekkend begon te worden, zoodat de doctoren op hare verwijdering uit het Indische climaat aandrongen. In Engeland vonden zij echter volkomen herstelling, en het werd haar weder vergund tot hare ouders in Indië terug te keeren. De moeder reisde haar tot aan de Kaap te gemoet, - want het was nog in de dagen vóór de stoombooten en den overlandweg naar Indië. De colonel zelf werd door zijn militairen pligt verhinderd om haar te vergezellen. In de Kaapstad knoopte Mrs. somerset enkele vriendschapsbetrekkingen aan, die op haar volgend lot van gewigtigen invloed zouden zijn, haastte zich echter toen hare kinderen aangekomen waren om met de eerste scheepsgelegenheid naar Indië te komen. Doch weinige dagen na het vertrek werd dit schip door een dier geduchte stormen beloopen, die aan deze streken zulk eene treurige vermaardheid hebben gegeven. Reeds had de kapitein de booten in gereedheid gebragt, toen het vaartuig op het rotsachtige strand gedreven werd. Mrs. somerset had hare dochters op het dek laten komen en was er in geslaagd, om haar te bewegen, dat zij blindelings hare bevelen zouden gehoorzamen. Zoo had zij het geluk, van ze in eene der volgeladen booten gebragt te zien, toen de tweede, waarmede zij zelve het wrak hoopte te verlaten, met allen die er reeds in waren voor hare oogen omsloeg. Twee vrouwen, die in haren radeloozen angst over boord waren gesprongen en zich aan de boot vastklemden, waren oorzaak van dit ongeluk, en de andere boot roeide in allerijl weg, om niet aan dezelfde kans bloot te staan. De kapitein, die met Mrs. somerset en eenige manschappen op het schip overbleef, troostte haar met de hoop, dat hij het door pompen nog zoo lang boven water zou kunnen houden, totdat de boot wederkeerde. In den nacht echter verdubbelde de storm in woede, en eene hooge golf sloeg eindelijk het lekke schip tusschen twee klippen, waar het, hoe beschadigd ook, toch althans vast zat. Maar diezelfde golf had ook den kapitein en allen die op het dek bezig waren weggespoeld, en Mrs. somerset bemerkte tot hare ontzetting, dat zij alleen op het wrak achtergebleven was. | |
[pagina 124]
| |
Toen zij, na een korten slaap, waartegen zij zich door vermoeidheid niet had kunnen verzetten, wakker werd, brandde de zon uit den helderen hemel neder. De zee was rustiger geworden, en het schip, in het lang gespleten, zat tusschen twee klippen, digt bij den oever. Mrs. somerset had nog geen tijd gehad om over haren toestand na te denken, toen een zwart hoofd boven het scheepsboord zich vertoonde, en een paar oogen, half verwonderd, half verschrikt, haar aanstaarden. Eindelijk verzamelde de bezoeker zoo veel moed, dat hij op het dek klom en haar naderde. Hij bevoelde hare hand en haar gelaat, en nam alles met groote nieuwsgierigheid op. Toen de dame hem echter door teekenen te kennen gaf, dat zij aan land gebragt wenschte te worden, nam de wilde in schichtigen angst de vlugt. Ondertusschen hadden eene menigte zijner medgezellen, aan het strand verborgen, het gebeurde waargenomen; toen begon eene ernstige beraadslaging, en ten slotte kwamen verscheiden inlanders aan boord, die, nadat zij het schip van alle kanten hadden opgenomen, Mrs. somerset gelukkig aan land en langs de steile klippen naar boven bragten. Voor hare veiligheid behoefde onze schipbreukeling, gelijk ze weldra bespeurde, niet bezorgd te zijn, want de inlanders, een gemengd ras van Hottentotten en Boschjesmannen, schenen zeer bevreesd voor dit vreemde schepsel, dat in hunne handen gevallen was; want, gelijk later bleek, behoorden zij tot een kleinen stam, die met Europeanen tamelijk onbekend gebleven was. Het was geheel toevallig, dat zij zich op dat oogenblik juist aan het strand bevonden, want hunne gewone verblijfplaats was diep in het binnenland; maar hongersnood had hen uit hunne woonplaats gedreven, en deze troep was naar zee gezonden, om eenige visschen magtig te worden. Mrs. somerset werd door een brandenden dorst gekweld, daar echter nergens water te vinden was, moest zij hoogst dankbaar de borst van eene der vrouwen, die haar aangeboden werd, aannemen. De wilden begaven zich toen op marsch naar de legerplaats van hun stam, en droegen Mrs. somerset, die niet in staat was om hen te volgen, op een geïmproviseerden draagstoel mede. Na eene korte rust bij nacht bereikten zij eindelijk de legerplaats, en bragten hun wonderlijken buit voor hun opperhoofd, een oud, gebrekkig man, | |
[pagina 125]
| |
die op een met dierhuiden bekleeden troon onder zijne vrouwen zat, die met groote oogen de blanke vrouw alles behalve vriendschappelijk aanzagen, in de vrees dat Z.M. de vreemdeling tot zijne eerste gemalin verheffen zou. Maar het opperhoofd was reeds boven zulke jeugdige dwaasheden verheven, en nadat hij haar even verwonderd had beschouwd, als wij b.v. eene Aegyptische mummie, gaf hij de colonelsvrouw aan den wilde, die haar het eerst gezien had, ten geschenke. Deze was met dit geschenk tamelijk verlegen, bragt haar aan de hand in zijne hut, zette eene schaal met melk naast haar en verwijderde zich daarop in allerijl. Mrs. somerset verkwikte zich aan den koelen drank en viel weldra in een gezonden slaap. Naauwelijks was hem dit uit hare zware ademhaling gebleken, of de kleine zwarte gestalte van dezen nieuwen echtgenoot trad steelsgewijze de hut weder binnen en knielde naast haar neder. Het scheen hem genoegen te doen, dat de melk opgedronken was, alsof hij hierdoor eenig geloof aan hare menschelijke natuur gekregen had; maar zijne bespottelijke vrees keerde terug, toen hij uit nieuwsgierigheid horologe en ketting zijner gevangene in de hand had genomen. Het horologe namelijk, dat slechts om de acht dagen opgewonden behoefde te worden, liep nog, en toen hij het tikken hoorde, verbeeldde hij zich dat dit de Fetisch der blanke was. Maar toen hij de beweging van den secondenwijzer zag, werd het hem al te bang en wierp hij het uurwerk vol schrik in den schoot der vreemde neder, en rende schreeuwende weg. Spoedig echter keerde hij met twee vrouwen, zijne oudere ega's, terug, die insgelijks het uurwerk beschouwden en niet lang daarna zachtjes de dierenhuid, waarop Mrs. somerset lag, opbeurden, en met de slapende den marsch naar het binnenland vervolgden. Half wakende, half slapende liet zij zich voortdragen, totdat men na het aanbreken van den dag eene rustplaats bereikte. Daar bevond zich eene soort van hol, in den heuvelwand uitgegraven, waarin zich, bij een helderbrandend vuur slapende, eene boschjesman-vrouw (boschjes-vrouw?) bevond. Mrs. somerset was niet weinig verrukt toen deze, wakker gemaakt zijnde, haar in gebroken Engelsch toesprak en gerust stelde. Later hoorde zij, dat deze vrouw als tienjarig kind door hare moeder bij een hongersnood voor 10 pond meel aan | |
[pagina 126]
| |
een Engelschen colonist op de grenzen verkocht, en toen zij volwassen was, bij eene strooppartij van Kaffers in de nabijheid, weggeloopen was. Aan deze goedaardige vrouw deed de voorzigtige boschjesman zijn geschenk, waarmeê hij geen raad wist, over. Zij nam de uitgeputte Engelsche mede in hare hut of hol, ontkleedde haar en begon hare huid met olie in te wrijven, waarna zij haar in wollen dekens hulde en met welgevallen hare blijkbare verkwikking waarnam. Weldra vertoonde zich ook de overige familie, man, zonen en dochteren, die allen hunne vreugde over de onverwachte gast te kennen gaven. Zoo gingen er verscheiden weken zonder andere gevaren voorbij, dan dat op zekeren nacht Mrs. somerset door gebrul wakker werd en twee gloeijende oogen door de afsluiting voor het hol heengluurden; maar reeds toen zij begon te begrijpen, dat een leeuw haar een bezoek wilde brengen, had het galante dier zich weder verwijderd. Eenige dagen later bespeurde Mrs. somerset eene bijzondere levendigheid in de gesprekken van hare gastvrienden, en toen zij zich des morgens alleen in de woning zag, meende zij, dat men haar verlaten had. Maar op haar roepen verscheen silla, hare goedaardige verpleegster, en bragt haar de weinig opwekkende tijding, dat men sedert eenige dagen reeds in zwaren hongersnood verkeerde, en dat de anderen op de jagt gegaan waren. Des avonds was de familie weêr bijeen, maar allen waren met leêge handen huiswaarts gekeerd. Zoo besloot men dan deze plaats te verlaten en meer binnenslands andere gronden van den nomadischen stam op te zoeken. Daar Mrs. somerset hare hoop om weder onder Europeanen te komen bij elke schrede landwaarts verminderen zag, was deze tijding haar zeer onaangenaam; maar er was niets aan te doen, integendeel moest zij de goedaardigheid der boschjesmannen bewonderen, die tot zoolang hunne verlegenheid niet eens hadden laten bemerken en hunne gast getrouw haar dagelijksch rantsoen gebragt hadden. Zoo brak het nomadische huisgezin dan op, en gedurende den marsch, die verscheiden dagen duurde, moest men zich met de alles behalve lekkere knollen van een uijachtig gewas voeden. Na den vierden nacht eindelijk, juist toen men weder marschvaardig was, liet zich in de verte een geraas hooren, niet ongelijk aan het zacht donderende geluid van een naderend | |
[pagina 127]
| |
regiment ruiterij. Toen het nader kwam grepen de wilden hunne speren, wierpen zich op den grond en trokken Mrs. somerset ook neder, terwijl de oude haar alleen het woord ‘wild’ toefluisterde. Hetgeen zich over de vlakte bewoog, was eene dier verbazend groote kudden uit gnu's,Ga naar voetnoot(*) herten en zebra's bestaande, zooals ze in Zuid-Africa worden aangetroffen. Reeds waren de koppen van eenige prachtige bokken boven het gras zigtbaar, toen plotseling de voorsten terugschrokken, daar zij waarschijnlijk de lucht van de loerende vijanden kregen. Toen volgden eenige oogenblikken van groote spanning, want het minste toeval had misschien de geheele slimme kudde eene rigting ter zijde doen nemen. Maar de achtersten drongen op, hun geschreeuw werd steeds luider, en eindelijk vlogen de aanvoerders der kudde met koene sprongen over de hoofden hunner vijanden voort. Een van hen viel door eene speer getroffen neder, maar zijn angstgeschreeuw kwam te laat; want de geheele kudde drong kop aan kop voort, en vermeed alleen door nog grooter sprongen de plaats waar hun verslagen makker lag, zoodat het ondanks de schoone gelegenheid niet mogelijk was om meer dan nog een stuk wild te vellen. Oogenblikkelijk werd het vel afgestroopt, het vleesch in lange reepen gesneden en opgehangen, om te droogen. Daar echter Mrs. somerset nog niet besluiten kon, om naar der Boschjesmannen aard, raauw vleesch te eten, werd voor haar een vuur aangestoken en een stuk geroost. De reuk van het vleesch had verwonderlijk spoedig eene schaar gieren aangelokt, waartegen men den jongsten Boschjesman als schildwacht aanstelde. In het eerst hadden zij ontzag voor hem, ten laatste echter werd hun appetit zoo overweldigend, dat zij op het vleesch aanvielen en het niet eer opgaven, voor dat er een stuk of drie waren doodgeslagen. Des nachts had men echter erger gasten te vreezen, de leeuwen. Daarom werd de grond ijlings opgegraven, het vleesch in een kuil gestopt, die weder met aarde bedekt werd, waarna men er een groot vuur op aanstak. Om de beurt hielden nu de volwassen kinderen de wacht. Wij | |
[pagina 128]
| |
willen gaarne gelooven, dat Mrs. somerset van angst geen oog sluiten kon; op eens sprong eene der zwarte deernen haastig overeind en riep: ‘leeuwen!’ Alles werd wakker en luisterde, maar weldra zeide de oude boschjesman: ‘Geene leeuwen, maar menschen.’ En nog eer silla haar deze woorden in het Engelsch overgebragt had, kwam eene bende Kaffers aan, die insgelijks eenige dagen zonder voedsel ronddwaalden, het vuur gezien hadden en daarop waren afgegaan. Toen men hun echter tot verzadiging toe van den voorraad mededeelde, vergaten zij weldra alle ontberingen weder. Hier had onze heldin de gelegenheid, om voor het eerst echte Kaffers te zien, en zij stond niet weinig verbaasd, toen het helder brandende vuur en de spaarzaam aangebragte kleeding haar die schoone gestalten te aanschouwen gaf, die ieder beeldhouwer als model zou kunnen gebruiken. Even leelijk en vermagerd als de Boschjesmannen er uitzagen, even schoon ontwikkeld en edel zijn de gestalten der Kaffers, wel te verstaan van die stammen, die niet door de colonisten en hun brandewijn bedorven zijn. Al hunne bezigheid in de twee eerstvolgende dagen bestond slechts in eten en drinken, want, even als alle wilden, verroeren ook de Zuid-Africanen geen vinger, zoo lang zij nog te eten hebben. Eerst toen alles op was scheidden Boschjesmannen en Kaffers weder. De eersten bereikten met hunne blanke gast weldra een vrolijken stroom, die zich door rijke grasvelden voortkronkelde. Hier bevonden zich in overvloed gnu's en herten, die zij met ijver en goeden uitslag in kuilen vingen. Daar bij alle Zuid-Africaansche stammen de vrouw den last van het huiswerk dragen moet, trachtte ook onze dochter Albions door tuinbouw hare wilde beschermers van nut te zijn. Overal vergezelde zij hen, zelfs op de vergaderingen, waar gewoonlijk, daar hier de jonggezellen en jonge dochters bijeenkomen, de huwelijken gesloten worden. Daar maakt men ook afspraken voor groote gemeenschappelijke jagten, en wij willen hier een paar bijzonderheden van zulke jagten, die in het boek des Heeren fenton worden medegedeeld, inlasschen. Een belangrijk jagtwapen van de Kaffers en de Boschjesmannen zijn lange speren met een bos struisvederen aan het achtereind. Ze worden gebruikt bij de leeuwenjagt, en wel | |
[pagina 129]
| |
op het oogenblik dat het dier zich in postuur stelt, om op den jager aan te vallen. Deze plant de speer digt voor zich in den grond, zoodat het achtereind met den vederbos eene trillende beweging maakt. De leeuw, door den strijd in woede gebragt, houdt dan steeds den vederbos voor het hoofd des jagers, die daardoor den sprong van den leeuw ontwijkt en hem eene werpspiets in de weeke ribben jaagt. Niet minder merkwaardig zijn de oliphantenjagten. In het binnenland van Zuid-Africa vindt men nog groote kudden dezer dieren bijeen, en daar zij niet met schietgeweer gevangen worden, zijn zij alles behalve schuw. Livingstone zag daar, in de grassteppen ten noorden van den Zambese, het indrukwekkende schouwspel van ettelijke honderd oliphanten met zebra's te zamen grazende, die de reizende karavanen met volmaakte onverschilligheid lieten voorbij trekken. Op eene der genoemde volksvergaderingen werd door een troep Kaffers besloten, om zulk eene oliphantenweide op te zoeken, en zij vonden weldra in een zonnig dal eene kudde van eenige honderd stuks. Het nagebootste geblaf van een wilden hond diende daarbij aan de her en der verstrooide jagers tot signaal. De kudde vermoedde volstrekt geen gevaar; de oliphant, die nog niet door den angst der vervolgingen ontaard is, doet zich veel natuurlijker, bijna zou men zeggen, naïver en kluchtiger voor, dan zijn door de beschaving bedorven broeder. De exemplaren, die wij in onze menageriën en zoölogische tuinen zien, geven slechts een zeer onvolkomen denkbeeld van den reusachtigen bouw en de statige bewegingen dezer dieren in de Zuid-Africaansche vrijheid. De oliphanten lagen argeloos en slaperig op de eene zijde, en hieven slechts nu en dan den snuit omhoog, om van een tak die in hun bereik was iets af te snoepen. De jagers kozen nu het beste stuk, naar de grootte der tanden, uit, omsingelden hem in stilte en joegen hem te gelijk hunne speren in 't ligchaam. Het dier gaf door luid schreeuwen zijne smart te kennen en oogenblikkelijk verzamelde zich de kudde om hem heen, waarbij zij hem door een eigenaardig geluid hun medelijden betuigden. Toen begon de oliphant met zijn snuit zijne wonden met water te bespuiten, en zijne kameraden wandelden al om hem heen, blijkbaar getroffen over zijn ongeluk, als wilden zij hem helpen. Eindelijk strompelde het dier een paar schreden vooruit, en viel | |
[pagina 130]
| |
toen met zijn gansche gewigt op een zijner groote tanden, die met eene knap als een geweerschot afbrak. Ondertusschen had men er ook nog verscheiden anderen aangeschoten; terwijl de overigen thans het gevaar inziende op de vlugt gingen, was er een die zich woedend naar zijne vervolgers omkeerde. Deze ontsprongen hem, behalve een, die voor het eerst zulk eene jagt bijwoonde. Hij verloor zijne tegenwoordigheid van geest, struikelde en viel. Oogenblikkelijk had de oliphant den snuit om zijn ligchaam geslagen, en tilde den armen jager hoog in de lucht, waarbij bij een vreemd geluid uitstiet, alsof het een kwaadaardig lagchen ware. Toen smeet hij zijn slagtoffer met zulk eene kracht op den grond, dat hem alle ribben braken; dit herhaalde hij eenige malen, totdat er niets dan een onkenbare bloedige klomp overbleef, en dien stampte hij met de knieën in den weeken grond. Daarbij was hij van verwoedheid blind voor al wat er rondom hem voorviel, en zoo kon een der jagers het wagen, om met apenvlugheid op zijn rug te klouteren en hem vlak achter den kop een mes in den nek te stooten, waarop het dier ineenzakte. De beide dochters van silla hadden op deze jagtverzameling mannen opgedaan, met wie zij heengetrokken waren, terwijl de overige familie naar de eenzame woning in de steppen wederkeerde. Toen dus op zekeren avond silla uitriep: ‘Zij komen, zij komen!’ verwachtte Mrs. somerset niets anders, dan dat na eene soort van bruiloftsreis de jonggehuwden wederkeerden. Dit was trouwens geene Zuid-Africaansche gedachte. Ook waren het geene zwarte maar Engelsche reizigers, die naderden, gelijk de oude Boschjesman vast beweerde. Spoedig zag men in de verte den rook van een wachtvuur opstijgen, en de Boschjesman pakte eenige huiden en andere ruilwaren bijeen, om zich naar de aankomenden te begeven. Zooals later bleek, had hij daarbij de listige gedachte, om hun zulke verschrikkelijkheden van vijanden en wilde dieren te verhalen, dat hij hen tot den terugtogt zou overhalen, want het lag niet in zijn plan, om de Engelsche vrouw, die hem de waarde van eene soort van huisgodheid had, uit te leveren. Nog denzelfden avond echter zag Mrs. somerset een welbekend gezigt voor zich, alick waugh, een vroegeren bediende, dien zij in de Kaapstad aan eene vriendin afgestaan had. De eerste vragen waren natuurlijk naar het lot van hare kinderen. | |
[pagina 131]
| |
Zij hoorde nu dat de boot, waarin deze geweest waren, eindelijk eene landingsplaats bereikt had en de geredden zich over Natal naar de Kaapstad begeven hadden. Van daar uit had men narigten over het wrak trachten in te winnen, waarvan echter niets dan de verstrooide planken gevonden waren. Eindelijk kwam colonel somerset uit Indië, om zijne dochters te halen en naar zijne vermiste vrouw navrage te doen, en bij hem had zich een matroos aangemeld, die hem de hartbrekende geschiedenis van het vergaan van het schip had meêgedeeld. Hij verklaarde zelf de achtergeblevenen en daaronder Mrs. somerset te hebben zien verdrinken. De colonel liet aan Mrs. neil, eene vriendin zijner vrouw, eene som gelds achter, om daaruit den matroos eene kleine lijfrente te betalen en vertrok zelf met zijne dochters weder naar Indië. Mrs. neil echter begon na eenigen tijd vermoeden tegen den matroos op te vatten, wist zich eene lijst van de manschap van het verongelukte schip te verschaffen, en toen zij zijn naam daarin niet vond, was het niet moeijelijk, om den bedrieger geheel te ontmaskeren. Toen begreep Mrs. neil, dat men de navorschingen naar de vermiste veel te vroeg gestaakt had, en begon weder hoop te koesteren, dat hare vriendin misschien nog wel aan de schipbreuk ontkomen was. Toen bewoog zij den bij haar achtergebleven getrouwen knecht, alick waugh, om zich bij eene handelscompagnie in de stad als reiziger en agent te engageren en dan op zijne reizen onder de Kafferstammen te onderzoeken, of hij ook ergens sporen van Mrs. somerset ontdekken mogt. Meer dan 18 maanden waren er reeds sedert de schipbreuk verloopen en alick was reeds van twee vergeefsche reizen teruggekomen, toen hij op de derde eenige Kaffers tegenkwam, die hem van eene blanke vrouw diep in het binnenland verhaalden. Dit vuurde zijn ijver aan, totdat hij eindelijk op het regte spoor kwam. Op verdere vragen gaf de wakkere man geen bescheid, daar brieven van Mrs. neil, die hij bij zich had, het overige bevatten zouden. Om deze brieven te halen, keerde hij naar zijne rustplaats terug; maar eerst den volgenden dag laat bragt alick's Hottentotsche knecht aan Mrs. somerset een pakje schrift met de boodschap, dat zijn meester voor zijne handelszaken een paar dagen dieper in het binnenland gaan moest; maar op | |
[pagina 132]
| |
zijne terugreis haar zou komen afhalen, terwijl hij zijn wagen bij haar achterliet. Verwonderd over deze handelwijze opende Mrs. somerset de brieven, waaronder een klein briefje van de hand haars gemaals het eerst hare aandacht trok. Het was eene schriftelijke mededeeling aan Mrs. neil, dat de overste het voor verstandig gehouden had, om de weduwe van zijn ouden vriend, den generaal m'kenzie, Mrs. edith m'kenzie, ‘die steeds zoo innig bevriend was met mijne arme, onvergetelijke vrouw,’ - zijne hand aan te bieden. Deze slag was verschrikkelijk, want op het oogenblik, dat alles zich weder ten goede scheen te keeren, moest Mrs. somerset bijna wenschen, dat zij maar bij de schipbreuk het leven gelaten had. Hare eerste gezonde gedachte was, dat de overste toch nog altijd haar gemaal was, en dat zij slechts behoefde tot hem te gaan. De hartstogt bragt haar echter zoo geheel buiten zich zelve, dat zij zonder een woord van afscheid besloot, om den ongeluksbode alick, die haar een verrader scheen te zijn, na te zetten, zonder na te denken, of hij niet misschien met eene goede bedoeling zich slechts eenigen tijd verwijderd had, om haar rust tot kalm overleg te geven. Zij volgde dus zonder bepaald plan het spoor van den wagen, zonder dat zij, die haar tot nog toe verzorgd hadden, iets van deze vlugt wisten. Zij liep het eene uur na het andere, totdat de avond haar in de woestijn overviel. Toen eerst zette zij zich neder en begon na te denken over haren gewaagden stap, waardoor zij nu aan het gevaar blootgesteld was, om den nacht in eene door verscheurende dieren bevolkte steppe door te moeten brengen. Ook scheen het haar nu verkeerd toe, dat zij den kondschapper had willen achterhalen. Het kwam haar veel edeler voor, wanneer zij zich maar geheel aan de haren, die haar toch van de lijst der levenden hadden afgeschreven, onttrok, zonder de nieuwe huiselijke banden, die intusschen gelegd waren, te verbreken. Trouwens dat was een besluit, zooals alleen overprikkelde gevoeligheid haar kon ingeven; want Mrs. somerset legde zich een leven van ellende op, zonder zedelijken dwang en zonder eigenlijk iemand eene weldaad te bewijzen. Zij begon nu langzaam terug te keeren; maar de duisternis nam zoo spoedig toe, dat zij vreezen moest, om het wagenspoor, | |
[pagina 133]
| |
haar eenigen wegwijzer, te verliezen. Uit dezen angst werd zij echter verlost door het schijnsel van vuur in de verte, dat in de rigting van hare gewone verblijfplaats aangestoken was. Toen zij het bereikt had, vond zij de Boschjesmannen en alick met zijn knecht, die haar nagegaan waren totdat zij in de duisternis haar spoor niet meer konden zien, waarop zij een vuur aanstaken om haar een signaal te geven. Doch ingevolge haar genomen besluit, sprak zij met alick af, om aan niemand te zeggen dat zij nog in leven was, en haar alleen dan, wanneer er belangrijke tijdingen uit Indië waren, nogmaals op te zoeken. Nadat alick haar verscheiden Europesche artikelen uit zijn voorraad, en daaronder voor geval van nood een paar zakpistolen, achtergelaten had, nam hij den volgenden dag met belofte van stilzwijgendheid weder afscheid. Weinige weken later werd de vrede in deze woestenij verstoord door eene voorbijtrekkende bende Kaffers, die tegen de Britten te veld wilden trekken. Zij hadden de wagensporen ontdekt en de kleine hut uit de verte gezien. Daarom vatten zij het vermoeden op, dat Europesche colonisten zich daar hadden willen nederzetten, en daar zij deze gevaarlijke naburen niet dulden wilden, zoo besloten zij de hut in de duisternis aan te grijpen. De oude Boschjesman bemerkte niet eerder iets van hunne tegenwoordigheid, dan toen een pijl digt voorbij zijn hoofd vloog, terwijl hij juist de hut wilde sluiten. De Kaffers, onder aanvoering van een hunner bekende opperhoofden, macomo, drongen met geweld in het huis, waar zij tegen hunne verwachting slechts eene blanke vrouw vonden, welke de aanvoerder dadelijk beval te knevelen. Nadat de Kaffers te vergeefs naar de blanken, die zij in de nabijheid vermoedden, hadden gezocht, roofden zij uit de hut wat hun goed dacht, en braken toen met hunne gevangene op, zonder zich om het gejammer van silla en de andere Boschjesmannen te bekommeren. Na een vrij langen marsch werd halt gehouden en het wachtvuur aangestoken; Mrs. somerset zonk van vermoeidheid spoedig in een vasten slaap. Toen men den volgenden morgen weder verder trekken zou, liet macomo de nog altijd schoone Engelsche vrouw wekken en beval haar zijn ontbijt gereed te maken. Mrs. somerset had gedurende den tijd van haar verblijf in deze streken niet alleen | |
[pagina 134]
| |
de taal van deze volkstammen, maar ook hunne zeden in zoo verre leeren kennen, dat zij zeer goed wist, dat de opvolging van dit bevel de erkenning van volslagen slavernij zou geweest zijn. Zij weigerde het dus bepaald en zocht ondertusschen, terwijl zij met haren shawl hare beweging verborg, voorzigtig in de zakken naar hare pistolen. Macomo scheen het er eerst voor te houden dat hij niet begrepen was, herhaalde bedaard zijn bevel en wees daarbij op eenig gedroogd vleesch, dat voor hem lag. Mrs. somerset weigerde het andermaal standvastig. Toen vloog macomo overeind, zijn oog rolde, hij legde zijne hand op den schouder der vrouw en vernieuwde zijn bevel. Intusschen had de colonelsvrouw hare pistolen voor den dag gehaald, hield ze hem voor en dreigde vuur te geven als hij geweld gebruikte. Macomo was teruggesprongen en had speer en schild opgenomen, terwijl Mrs. somerset in dien tusschentijd ook hare tweede pistool gereed gemaakt had. Zoo stond het paar een oogenblik strijdvaardig tegenover elkander; maar reeds had de koene vrouw hare zaak gewonnen. De Kaffer dacht, dat de blanke vrouw òf eene koningsdochter, òf eene groote toovenares wezen moest, en in allen gevalle geene gewone vrouw zijn kon. Voor zoo iemand te zwichten scheen hem, zelfs voor een Kaffer-opperhoofd, geene schande. Hij legde dus zijne wapenen weder neder en beval, op verlangen van Mrs. somerset, ook aan zijne medgezellen, die zich bij hem gevoegd hadden, hetzelfde te doen. Na dezen wapenstilstand zwoer macomo, volgens Kaffersche mode met de hand aan de heup, dat niemand haar eenig leed zou doen. Zoo was de onversaagde vrouw niet alleen van slavernij en onteering gered; maar zij kon nu ook zeker zijn, dat de Kaffers haar als eene krijgsgevangene van den hoogsten rang zouden behandelen. Macomo bewees haar voortaan op marsch alle mogelijke oplettendheid, en noemde haar voortaan nooit anders dan ‘den grooten Doctor’. De Engelsche artsen namelijk worden door de inlanders, bij wie arts, priester en toovenaar tamelijk wel van gelijke beteekenis zijn, met vrees en ontzag behandeld, en Mrs. somerset werd sedert dien tijd nolens volens tot het gilde gerekend. Zij was gewoon op de rustplaatsen in haren zakbijbel te lezen, en macomo vroeg haar eens, wat dat was. ‘Het woord Gods’, antwoordde zij, waarop de Kaffer er zeer eerbiedig en vrees- | |
[pagina 135]
| |
achtig naar keek, en de naïve vraag deed, ‘wat dan wel de God der Europeanen aan de blanke vrouw zeide?’ Minder onschuldig waren andere vragen: ‘Macomo,’ zoo sprak hij, ‘steelt voor zijne vrouwen kostbare dingen, zij dragen ligte kleederen en bonte paarlen. Wel! wil de blanke Doctor niet de voornaamste onder haar worden?’ Mrs. somerset bedankte echter voor deze nooit gedroomde eer, en zag met genoegen, dat hij zijn gedrag jegens haar in geenen deele veranderde. De bende van macomo vereenigde zich nu met den hoofdstam onder bevel van den beroemden sandili, die toen tegen de Britten in het veld was. Op zekeren dag kondigde macomo Mrs. somerset aan, dat zij zich in de nabijheid harer landgenooten bevond. Hij voegde er zonder de minste onrust bij, dat de legerplaats der Kaffers van alle zijden door den vijand, bestaande uit Engelsche troepen, farmers en boogschutters der grenslanden, omsingeld was. Daar hij bevreesd scheen te zijn, dat de blanke Doctor naar hare landgenooten ontvlugten wilde, stelde Mrs. somerset hem gerust door het voorwendsel, dat zij in haar vaderland eene erge misdaad had begaan, en dus zeer bevreesd was om in de handen der Engelschen te vallen. - De legerplaats der Kaffers stond vlak tegen een steilen, en, zooals de vijanden meenden, onbeklimbaren bergwand; van alle andere zijden was zij ingesloten door de Britsche krijgsmagt, die nu zeker meenden te zijn de tegenpartij in de val te hebben. Maar op een zekeren nacht klouterden de krijgers als katten tegen dien wand op, lieten toen touwen neder, en trokken alles naar boven wat den steilen weg niet kon opkomen, zelfs het hoornvee, zoodat de Engelschen later niets vonden, dan de uitgaande wachtvuren. - Over het algemeen bestond de kracht der Kaffers in het stelen van vee. Zij verkleedden zich als Fingu's, een stam, die met de Engelschen in vredelievende betrekking als knechten bij den tros en het vee dienden. Zoo slopen de Kaffers zonder herkend te worden door de voorposten en tenten, en loerden totdat ergens een afgedwaalde bul in hunne handen viel, dien zij stilletjes wegdreven. Nooit gelukte het den toenmaligen Engelschen veldheer, overste graham, om zijne tegenpartij tot het gevecht te brengen. Zij ontweken het overal, vertoonden zich dan van ter zijde, dan in den rug en | |
[pagina 136]
| |
tastten de voorposten met hunne kleine vergiftige pijlen aan, die zij op grooten afstand met verwonderlijke wisheid konden afschieten. Bij deze strooptogten vielen den Kaffers een paar Engelsche dragonders in handen, die ten gevolge van de voorspraak van Mrs. somerset gespaard en uitgewisseld werden. Zij had zich namelijk bij de Kaffers weldra in groot aanzien gebragt, daar zij, als vrouw van een militair in deze zaken niet onervaren, met behulp van eenige Kaffervrouwen, waaronder ook eene dochter van sandili, eene soort van hospitaal had tot stand gebragt. Zij verbond de wonden der krijgers en hield het opzigt over de verpleging der gekwetsten. Daarmede boezemde zij zoo groot ontzag in, dat de Kaffers haar niet anders dan de Doctor-koningin (Queen-doctor) noemden, en onder dezen naam werd zij weldra in het Kaapland bekend. De gewonde dragonders stonden niet weinig verbaasd, toen zij zich in de legerplaats der Kaffers door eene blanke vrouw verpleegd zagen. Zij wist ook hare wilde vrienden tot eene uitwisseling van krijgsgevangenen te bewegen. Een van deze twee cavaleristen, een Schot, zocht door alle mogelijke middelen Mrs. somerset tot de vlugt te bewegen, en deed haar zelfs in romantische opgewondenheid een huwelijksvoorslag. Zij weigerde echter volstandig, en om hare landgenooten nog zekerder te misleiden, gaf zij voor tot de zusters van liefdadigheid te behooren, en het gebied der vrije Kaffers tot haren werkkring gekozen te hebben. Hoe langer de oorlog duurde des te meer bevestigde zich bij de Kaffers het denkbeeld van hare verhevenheid. De Britten echter hadden den Kaffers spoedig hunne krijgslisten afgezien. Daar zij niet tot staan te brengen waren legde men hun hinderlagen, en daarin verviel eene bende, die juist eene gestolen kudde in veiligheid wilde brengen. De Kaffers kwamen er niet zonder bloedverlies af, en bij hunne vervolging ontdekten de Britten een verborgen pad, waar langs zij tot nog toe hunne overvallen zoo gelukkig uitgevoerd hadden. Langs dit pad kwam men tot hunne legerplaats en meende nogmaals den vijand in de val te hebben. Maar in den eerstvolgenden nacht hakten de Kaffers een anderen weg door het bosch, waar langs zich al de krijgers met het vee wegmaakten. Ter misleiding des vijands bleven de vrouwen den ganschen nacht | |
[pagina 137]
| |
bij de wachtvuren, en trokken toen des morgens over den ouden weg henen. De Engelschen joegen ze ijverig na en bereikten ze ook den volgenden dag, bespeurden toen echter tot hunne groote teleurstelling dat alleen vrouwen in hunne handen gevallen waren, terwijl de weerbare manschap in tegenovergestelde rigting digt langs de Engelsche troepen ontkomen waren. Later vereenigden beide deelen zich dan weder in een afgesproken schuilhoek. Mrs. somerset was ook bij deze gelegenheid voor hare landslieden verborgen gebleven. Thans viel haar de eer te beurt van bij een krijgsraad der Kafferhoofden toegelaten te worden. Sandili legde haar eene Engelsche proclamatie voor, waarin de onlangs aangekomen nieuwe Gouverneur der Kaapcolonie een prijs op het hoofd van den Kafferheld gezet had. Hare wilde vrienden beweerden steeds dat zij in hun regt en de aangevallen partij waren. Ook was dit zoo. De colonisten aan de grenzen veroorloofden zich de vrijheid, om zich het vee der Kaffers toe te eigenen, als het in hun bereik kwam. Natuurlijk betaalden de Kaffers met gelijke munt; daar zij echter in het stelen hunne tegenstanders zeer ver overtroffen, begonnen dezen telkens wraak te schreeuwen. Mrs. somerset bood zich aan, om eene vredelievende boodschap naar de Kaap te schrijven; maar sandili lachte bitter over deze goede bedoeling zijner blanke zuster, en hij besloot met zijne medgezellen op nieuw tot een bloedigen krijg tegen de Britten. De gouverneur verscheen weldra met een talrijk leger vrijwillige troepen, uit Kaapsche Boeren, Fingu's en Hottentotten zamengesteld, op het Gaika-gebied. Maar ook hij werd door het heen en weêr trekken zijner vijanden geheel afgemat. Er werd niets beslissends uitgevoerd en de Boeren begonnen te vreezen, dat de verschrikkelijke sandili hun in den rug had weten te komen om hunne ontbloote nederzettingen te plunderen. Zoo was het ook nagenoeg. Sandili dacht aan niets minder dan aan een aanval op Grahams-town, waar onder anderen ook een kruidmagazijn was. De Kaffers werden en worden nog in vredestijd, zoolang zij betalen kunnen, door de hebzuchtige Engelsche kooplieden van geweer en kruid genoegzaam voorzien; maar aan kruid begonnen zij toen gebrek te krijgen. Sandili's aanslag op Grahams-town gelukte volkomen, | |
[pagina 138]
| |
alleen de met de Britten verbonden Fingu's zetten hen na en ontroofden hun twee derden van de duizend stuks vee weder, ja zouden hun alles afgenomen hebben, als de Kaffers niet uit kwaadaardigheid doodgeslagen hadden, wat zij niet meer verdedigen konden. Kort daarop gelukte hun een dergelijke aanslag op Beaufort. Het was macomo, die zich daar met zijne krijgers tot onder de poorten waagde, eenige schoten op de stad loste en toen wegvlugtte. De Engelschen, woedend over deze stoutheid, zetten hem driftig na; maar naauw was de bezetting uitgetrokken, of andere Kaffers kwamen uit eene hinderlaag te voorschijn en dreven van onder de muren der stad 50 stuks vee weg. Ook gedurende dezen oorlog was Mrs. somerset als ziekenverpleegster ijverig bezig geweest; ook werden er eenige Engelsche krijgsgevangenen opgebragt en weder uitgewisseld. Daaronder bevond zich eens een jong officier, wiens arm zoo gevaarlijk gewond was, dat Mrs. somerset vreesde dat er amputatie zou moeten plaats hebben. Zij kwam echter in niet geringe verlegenheid, toen de ongelukkige gevangene zijn naam, kenneth m'kenzie, noemde, en het duidelijk bleek, dat hij een bloedverwant van somerset's tweede gemalin was. Nogthans bleef onze vrijwillige balling getrouw aan haar plan van geheimhouding en verzocht dadelijk van den Kafferaanvoerder de vergunning, om uit de Engelsche legerplaats een heelmeester te halen. Drie uren afstands over het heete zand moest zij afleggen, eer zij de voorposten bereikte. De schildwachten stonden niet weinig verbaasd, toen zij eene Europesche vrouw zagen, en lieten haar niet eer door voordat de officier van de wacht haar zelf naar den commandant bragt. Deze, een wapenbroeder van haar gemaal, werd door haar dadelijk herkend; maar hare vreemdsoortige kleeding, hare rol als zuster van liefdadigheid en daarbij de omstandigheid, dat zij reeds zoo lang verdwenen was, verhinderden dat hij haar herkende. De Engelsche officieren gaven slechts hunne bewondering en dankbaarheid voor haren vrouwelijken heldenmoed te kennen, en binnen een half uur zat zij in den wagen des oversten met den chirurgijn naast zich. De gewonde arm moest werkelijk afgezet worden; maar de jonge militair kwam de operatie gelukkig te boven en keerde genezen terug naar zijn regiment, dat ondertusschen naar Indië verplaatst was. | |
[pagina 139]
| |
Natuurlijk was kenneth m'kenzie op gemeenzamen voet met de familie somerset, en toen hij eens de persoon van de raadselachtige ziekenoppasster onder de Kaffers beschreef, riep een der aanwezenden uit: ‘dat is juist alsof het op Mrs. somerset paste.’ M'kenzie wierp toen voor het eerst een vergelijkenden blik op de dochter des oversten en werd nu eveneens op de gelijkheid opmerkzaam. Misschien had men ook dezen beteekenisvollen blik als een spel van het toeval spoedig weder vergeten, wanneer niet kort daarna een andere officier van hetzelfde regiment Miss annie somerset, het evenbeeld harer moeder, had aangesproken en zijne verrassing te kennen gegeven, hoe levendig zij hem aan zijne verpleegster in de gevangenschap bij de Kaffers herinnerd had. Toen ter tijd had het Indische climaat de gezondheid der tweede vrouw van somerset reeds zoodanig geschokt, dat de artsen haar dringend aanraadden, om voor goed naar Europa te gaan. De overste vroeg dus om zijn ontslag, ten einde naar Europa weder te kunnen keeren. Maar dit besluit kwam te laat: kort voor den dag van het vertrek was somersets tweede echtgenoot reeds gestorven. Zoo ging hij dus alleen met zijne kinderen scheep, die hij nu tot aan de Kaap begeleidde, om, terwijl zijne nu volwassen dochters onder veilig geleide hare reis vervolgden, nog eens naar zijne voor dood gehouden echtgenoot onderzoek te doen, daar zijne hoop door de bovengenoemde omstandigheden weder opgewekt was, te meer daar hij nu ook wist, dat die matroos, die voorgaf op het gestrande schip geweest te zijn, hem slechts bedrogen had, om er zijn voordeel meê te doen. Thans nu de hinderpaal niet meer bestond, die Mrs. somerset tot haar geëxalteerde besluit gebragt had, was het vooruitzigt voor de arme vrouw beter. Er verliep echter een geruime tijd, eer alick waugh van eene zijner reizen terugkeerde, en de overste wilde toch op hem wachten, om in zijn gezelschap en geholpen door zijne plaatselijke kennis, het onderzoek voort te zetten. Bij de eerste bijeenkomst bekende de trouwe man, die nu zag dat de toestand der familie anders was, alles wat hij wist, en toen bleef er geen twijfel meer, dat Mrs. somerset en de ‘Doctorkoningin’ onder de Kaffers eene en dezelfde persoon waren. De overste en zijn voormalige dienaar maakten zich nu op | |
[pagina 140]
| |
weg naar den Kraal van macomo en kwamen daar ook, op een oogenblik van vrede, ongedeerd aan. Daar het verhaal des Heeren fenton geen roman is, zullen wij, evenmin als hij, het woordenboek der pathetische termen plunderen, om dit wederzien te schetsen. Alleen melden wij, dat de Kaffers alle mogelijke moeite deden, om Mrs. somerset te overreden, dat zij zou blijven of althans wederkeeren, daar zij haar alle eerbewijzingen, waartoe deze natuurkinderen in staat zijn, voorspiegelden. Mrs. somerset had langen tijd kracht gevonden in de gedachte, dat zij het uitverkoren werktuig der Voorzienigheid was, die haar duidelijk haren weg in de steppen van Zuid-Africa had aangetoond, misschien om door haar het Christendom onder deze wilden te verspreiden. Zij had zich ook vrij wat moeite gegeven, om als buitengewone zendeling onder de Kaffers werkzaam te zijn; maar zij moest opregt bekennen, dat het uitgestrooide zaad op onvruchtbaren bodem was gevallen. Want zij had slechts eene enkele ziel mogen winnen, namelijk eene dochter van sandili en ook deze nog op zeer dubbelzinnige wijze, daar het bleek, dat deze prinses sterk verliefd was geworden op een gewonden Engelschen soldaat in het hospitaal van Mrs. somerset, en vermoedelijk aan deze omstandigheid hare leerzaamheid te danken had. In de Kaapstad werd de raadselachtige zuster van liefdadigheid onder de Kaffers als een formeel wonder aangegaapt, door velen herkend en in 't algemeen als eene heldin met huldebewijzen overladen. Na eene scheiding van tien jaren werd de familie in Engeland weder hereenigd, en eerst door den oorlog in de Krim werd er een uit hun midden opgeëischt; want kenneth m'kenzie, die tot den huiselijken kring behoorde, moest daar met andere kameraden onder Cathcart's heuvel begraven worden. |
|