Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Mengelwerk.Ida Pfeiffer.‘De beroemde ida pfeiffer is dood,’ - hebben de dagbladen ons voor eenigen tijd aangekondigd. En wáár is het, dat deze energieke vrouw, zat maar niet verzadigd van onrust, het haar zoo bekende wereldrond heeft verlaten. Maar of het ook even zeker is, dat zij ten volle op den eeretitel van beroemd aanspraak kan maken, mag betwijfeld worden. Bekend, wereldbekend mag zij voorzeker heeten, en bekend in een goeden zin, wat met vrouwenbekendheid niet altijd het geval is; maar om even beroemd te zijn, als zij bekend is, daartoe wordt meer vereischt. Ongetwijfeld heeft zij die bekendheid verdiend door den onbegrijpelijken moed, waarmede zij zee en land omreisd, cannibaal en Chinees en Americaan bezocht heeft, door de vruchten, die zij, overal lezende, ook hier en daar voor de wetenschap geplukt heeft. Maar om beroemd te zijn, moet het doel ook even grootsch en belangrijk wezen als de krachten, die in het werk worden gesteld. De krachten van ligchaam en geest, die zij in het najagen van haar doel heeft ten toon gespreid, waren zeker groot, verwonderlijk groot voor eene vrouw; maar wat was haar doel? De wetenschap te vermeerderen? Welke wetenschap dan? Was het om eenig nut aan te brengen, hetzij den volkeren, die zij bezocht, hetzij der natie, waartoe zij behoorde? Men kan dit niet bepaald aangeven. Was het om onbekende landen op te sporen? Zij wist niet, waar ter wereld nog een nieuw land te vinden zou zijn. - Was het om onbezochte streken nader te onderzoeken? Zij heeft niet zoo zeer onbereisde streken voor het eerst bezocht, als wel in onbereisbare streken haar leven gewaagd. Was het een innerlijke aandrang die haar dreef, eene welgegronde overtuiging, dat zij het uitverkoren, dat wil zeggen, het geschikte werktuig was om juist dat werk zich op de schouderen te leggen? Hoe groot haar moed en hare volharding ook waren, zij was niet genoeg wetenschappelijk | |
[pagina 102]
| |
gevormd en had niet genoeg het bevorderen eener bepaalde wetenschap ten doel, om vruchten te kunnen hopen aan dien moed en die volharding geëvenredigd. Ook had haar moed iets onbesuisds, waardoor hij meer op overmoed geleek; en, dat zij niet veel eerder voor een der tallooze gevaren, die zij ongewapend trotseerde, bezweken is, mag in vele opzigten louter geluk genoemd worden. Het was ja, een innerlijke aandrang die haar dreef; maar was die aandrang veel meer dan eene instinctmatige behoefte? Zelve was zij ook te eenvoudig en te waar, om veel grootere waarde daaraan toe te kennen. In de voorrede voor hare eerste wereldreis zegt zij: ‘Gelijk de schilder zich gedrongen voelt om te schilderen, en de dichter om zijne gedachten uit te drukken, zoo is het mij eene behoefte, om de wereld te zien - reizen was de droom mijner jeugd, herinnering van het geziene, de verkwikking mijns ouderdoms.’ Het was hare natuur, de nood was haar opgelegd; en zij heeft gehoorzaamd. Als het waar is, dat ware grootheid niet door den tijdgenoot gewaardeerd wordt, dan mist ida pfeiffer ook dit merkteeken der grootheid. Van haar is een roep uitgegaan door gansch Europa, en tot aan alle einden der wereld is haar naam doorgedrongen, al was het maar, omdat zij tot aan alle einden der wereld hare persoon gebragt heeft. Dien naam te verkleinen is geenszins mijn doel, maar wel de al te groote opgewondenheid over haar, die ik wel eens bij sommigen heb waargenomen, binnen zekere grenzen te houden. Het nagaan van hare levensgeschiedenis zal dit van zelf doen, terwijl aan de andere zijde het vernemen van wat zij heeft gedaan en gewaagd onze verwondering kan gaande maken, waarbij ik aan ieder de vrijheid laat om te bewonderen waar ik mij slechts verwonder. Mij schijnt zij meer eene curiositeit, dan eene celebriteit; maar eene curiositeit, die opgang genoeg gemaakt heeft en belangrijk genoeg is, om eenige oogenblikken onze aandacht bezig te houden. Hetgeen ida pfeiffer meest tot eer verstrekt, is niet dat zij zoo veel gereisd heeft, maar dat zij zoo laat begonnen is te reizen. Van hare jonkheid af waren jongensspelen en ligchaamsoefeningen hare geliefkoosde bezigheid, verslond zij reizen en geographische werken en dweepte met energische historische personen, als leonidas, mucius scaevola, brutus | |
[pagina 103]
| |
of cato, - in 't kort toonde zij zulk eene overkrachtige natuur te bezitten, die een uitweg moest zoeken in een meer handelend optreden, dan der vrouw gewoonlijk wordt toegestaan. Doch één ding was er, dat haar terughield om bij de eerste gelegenheid de neiging haars geestes te volgen: gevoel van pligt, en wel moederpligt - een bewijs, dat zij niet behoorde tot die halfslagtige wezens, die niet nalaten kunnen een onaangenamen indruk te maken, tot de onvrouwelijke vrouwen. In 1797 geboren, huwde ida in 1820 met den advocaat pfeiffer, - een ongelukkig huwelijk, dat weldra werd ontbonden en waarbij ida haar vermogen inboette en twee zonen overhield. Ofschoon thans vrij, ging het vervullen van hare moederpligten haar boven alle andere neiging. Zij bleef te Weenen, totdat beide hare zonen een beroep gekozen en zich gevestigd hadden. Toen eerst, nadat zij tot den einde toe den weg der huiselijke pligten had afgewandeld, begon de oude neiging weder met kracht op haren geest te werken, en na met sparen en inspanning eene som van 1000 florijnen bijeen gebragt te hebben, ging zij voor hare eerste reis uit. Dit was den 22sten Maart 1842, en de moedige vrouw was dus reeds bijna 45 jaren oud. Deze eerste reis was slechts een pelgrimstogtje. Over Constantinopel en door Klein-Azië trok zij op haar doel, Jeruzalem en het Heilige land, aan, en keerde over Aegypte en Italië naar Weenen terug, waar zij in Dec. van hetzelfde jaar aankwam. Het was haar proeftogt, waarop zich de noodige eigenschappen in haar ontwikkelden, om later met veel geringer middelen veel verder en gevaarlijker reizen te volbrengen. Tevens deed zij ook nu haar début in de tweede eigenschap, waarin zij voor de wereld optrad, als schrijfster. Ofschoon met tegenzin en altijd verklarende, dat zij dien naam van schrijfster niet waard was, gaf zij de naauwkeurige aanteekeningen, die zij op hare reis gemaakt had, uit, onder den titel: Reise einer Wienerin in das Heilige Land (Wien, 1843. 2 Bde). Eigenaardig is het, dat juist wat haar meest ongeschikt scheen te maken, door hare geheele loopbaan als reizigster en schrijfster haar beste steun en de voornaamste oorzaak van haren naam is geweest. Het scheen eene ongerijmdheid, dat eene vrouw, vooral op reeds zoo gevorderden leeftijd, op eene reis rondom de wereld zich aan de ongekende bezwaren die | |
[pagina 104]
| |
haar wachtten, zou blootstellen. Maar ziet, juist daardoor alleen werd zij beschut tegen de galanteriën der beschaafden en de gastronomische lusten der cannibalen, die, het eene zoowel als het andere, voor eene jonge vrouw of een krachtigen man onoverkomelijke hinderpalen zouden geweest zijn. Het scheen eene onmogelijkheid, om zonder een uitgebreid vermogen te bezitten reizen te doen, zooals anders alleen op gouvernementskosten worden ondernomen. Maar nu was zij wel genoodzaakt, om zoowel door het uitgeven van hare reisbeschrijvingen, als door het opzamelen van naturalia uit alle oorden der wereld, die zij aan musaea en particulieren verkocht, zich een inkomen te verschaffen. Daardoor heeft zij in zekere mate tot verspreiding van kennis en bevordering der wetenschap bijgedragen, terwijl zij anders welligt hare gewaarwordingen en haren oogst voor zich zelve bewaard had. Evenzoo ging het met haren schrijversnaam: het scheen onwaarschijnlijk, dat zij, die zich nooit had toegelegd, om de hooggestemde eischen der moderne litteratuur te bevredigen, door hare pen roem zou inoogsten. Doch juist daardoor had haar verhaal eene eenvoudigheid en waarheid, die bij de meeste reisbeschrijvingen in de zucht om zeer fraai te beschrijven en zeer diep te oordeelen, verloren gaan. Weinige reisbeschrijvers, misschien geen enkele, hebben zoo trouw en onvermengd wedergegeven wat zij gezien en ondervonden hebben. Daarbij kwamen echter twee andere voorname eigenschappen, zonder welke èn haar geheele leven èn haar naam onverklaarbaar zouden zijn. Het was vooreerst eene ontzettende energie en een moed, zooals die in enkele gevallen alleen bij de vrouw, die niet redeneert maar de inspraak des harten volgt, gevonden worden; aan de andere zijde een ingeschapen levendig gevoel van regt en eene krachtige liefde tot waarheid, waardoor al wat leugen en ostentatie was haar een gruwel moest zijn. Uit de gelukkige vereeniging van al deze omstandigheden en eigenschappen ontstond de ondernemende reizigster, die alles wilde zien en wie alles gelukte, en de geloofwaardige schrijfster, die èn door inhoud èn door vorm harer schriften de algemeene aandacht wist te boeijen. Ondertusschen stelde de goede ontvangst van haar werkje haar in staat, om verder de lust haars harten te volgen. Twee jaren na hare terugkomst in hare vaderstad, had zij | |
[pagina 105]
| |
weder fondsen genoeg bijeenverzameld voor eene nieuwe reis. Fondsen genoeg voor haar, want een gewoon reiziger zou zich met zulk eene schraal voorziene beurs niet gewaagd hebben aan de hebgierige handen van logementhouders, schippers, voerlieden en alle andere philanthropen, die voor en van de reizigers leven. Maar het was haar eene studie, om overal de goedkoopste gelegenheden op te sporen, en zij bragt het in deze kunst eindelijk tot eene aanmerkelijke hoogte. Zoo was zij dan den 10den April 1845 weder marschvaardig, thans het aangezigt naar het Noorden gekeerd. Zij zag Kopenhagen, beklom den Hekla op IJsland en keerde over Noorwegen en Zweden den 4den Oct. te Weenen terug. Weder werd den volke verslag gegeven van haar wedervaren in haar werk: Reise nach dem Skandinavischen Norden und der Insel Island. (Pesth. 1846. 2 Bde). Dat verslag was belangrijk, ook weder grootendeels om de ware getrouwheid, waardoor menige overdrijving van vorige reizigers over de phantastische natuurtooneelen van het Noorden werd teregtgewezen. Behalve de opbrengst van dit werk zag zij zich nu ook eene andere bron van inkomsten geopend in den rijken schat van naturalia, uit de landen die zij bezocht had. Ofschoon niet met de wetenschappelijke kennis toegerust, die hiertoe vereischt wordt, zoodat zij dikwijls iets als belangrijk medebragt dat geene waarde had, verkreeg zij toch langzamerhand een zekeren tact om die belangrijkheid te gissen, en was vooral in het vangen van insecten en kleine vogels den Duitschen entomologen en ornithologen van onberekenbaar nut. Met het welslagen van hare eerste togtjes nam ook hare reislust in verdubbelde mate toe. Te huis had zij geene rust meer, zij moest de wijde wereld in, de wijde wereld in den volsten zin des woords wilde zij van alle kanten zien. Een winter was haar genoeg geweest voor het vervaardigen van haar boek, het realiseren van haren schat naturalia en het maken van dit nieuwe, groote reisplan, en den 1sten Mei 1846 had zij Weenen weder achter zich, moedig genoeg en, naar hare wijze van zien, rijk en jong genoeg, om de wereld rond te reizen. Te Hamburg ging zij scheep op een Deenschen brik en was na eene reis van bijna drie maanden (!) te Rio-Janeiro. In Zuid-America zwierf zij rond, met haar vatbaar gemoed genietende | |
[pagina 106]
| |
van de pracht der tropische natuur; maar zij had het alleen aan haar gelukkig gesternte toe te schrijven, dat zij niet reeds hier onder het mes van een weggeloopen slaaf den dood vond. In het voorjaar van 1847 keerde zij der gehate bevolking van Zuid-America met afkeer den rug toe, en hoopte natuurlijker menschen op Otahaiti te vinden, hoewel zij zich daar weder ergeren moest aan de verregaande onzedelijkheid, die Fransche beschaving, hier niet door Fransche étiquette gebonden, onder deze al te natuurlijke kinderen gebragt had. Wij kunnen begrijpen, met wat groote verwachtingen Mevr. pfeiffer korten tijd daarna voet aan wal zette in het Hemelsche rijk, waar zij haren onverzadigbaren dorst naar kennis en curiositeiten met volle teugen hoopte te lesschen. Maar helaas! slechts met veel voorzorg mogt zij enkele merkwaardigheden bezigtigen; een lang verblijf en dieper voortdringen in het land der geheimenissen werd haar niet vergund. Het onzedelijkste volk der wereld vond zich te zeer geërgerd aan eene 50jarige vrouw, die alle wetten van hunne eerbaarheid zoo schaamteloos dreigde te vertreden. Voort ging het dus naar Engelsch Indië. Geen land ter wereld heeft zij misschien zoo opmerkzaam bereisd als dit groote tooneel van der Britten schuld en der Britten straf, als hadde zij een voorgevoel van de dingen die daar gebeuren zouden. Behalve de Presidentschappen Madras en Calcutta mogt zij met eigen oog Allahabad, Cawnpore, Futtehpore, Delhi en zoovele andere plaatsen aanschouwen, wier namen weldra zulk eene bloedige vermaardheid zouden krijgen, en misschien is er ook geene betere verklaring van de gruwelen die daar gezien zijn, dan hetgeen zij als onpartijdig ooggetuige en zonder eenig vooroordeel van der Engelschen wijze van omgang met de inlanders verhaalt. Van Bombay was haar oog naar Perzië en de classieke landen Assyrië, Babylonië, Mesopotamië gerigt. Menig geleerde en oudheidkenner zou haar benijden wat zij op deze hoogst belangrijke togten zag, maar de gevaren en ontberingen zeker niemand. Toen zij na eene reis van ettelijke dagen en van namelooze ellende door de woestijn van Mesopotamië, Tebris bereikte, wilde de Engelsche consul niet gelooven, dat zij werkelijk dien togt had afgelegd. En als ware het haar beschoren om op deze reis alle plaatsen te | |
[pagina 107]
| |
zien, die in de tweede helft der negentiende eeuw beroemd zouden worden, dreef haar reizigers-instinct haar door Armenië, Georgië en Mingrelië langs Russische voorposten en Russische wegen naar de Krim. Redutkale, Kertch, Sebastopol zelfs heeft zij gezien, zonder de Tartaarsche bevolking te benijden noch de Russen lief te krijgen. Nog een vlugtigen maar zorgvuldigen blik wierp zij op Constantinopel, Griekenland en de Jonische eilanden, en stond den 4den Nov. 1848 voor de poorten van Weenen. Weinige dagen te voren was de stad door het leger van vorst windischgrätz ingenomen; de rust, die zij hoopte te vinden, vond zij dus in hare geboortestad niet. Doch zij sprak wel van rust nemen, het was haar echter nog geen ernst daarmede. L'appétit vient en mangeant, en zoo werd hare behoefte om meer te zien en te ondervinden door al wat zij gezien had slechts des te meer onbevredigbaar. Zij begon thans eene persoon van beteekenis te worden, en de publieke aanmoediging, die haar misschien niet geheel onverschillig was (hoewel zij altijd dezelfde bescheiden, eenvoudige vrouw bleef) vuurde haren ijver nog aan, zoodat het te vergeven is, dat zij haar aanvankelijke plan om thans te rusten op hare lauweren, varen liet. Zij gaf hare Frauenfahrt um die Welt (Wien, 1850. 3 Bde) uit, verkocht hare medegebragte naturaliën en nam 18 Maart 1851 den wandelstaf weder op in hare als verjongde handen. Zelfs ontving zij nu eene ondersteuning van 1500 florijnen van het Oostenrijksche gouvernement, - sedert de revolutie met een ongekenden ijver behebt, om al wat wetenschap is, of wetenschap zou kunnen zijn, te ondersteunen. En ofschoon al wat zij nu bij elkander had verre van voldoende was voor eene wereldreis, ging zij toch, vertrouwende op haar geluk, op weg. Aanvankelijk schijnt ze nu zelfs geen bepaald reisplan gehad te hebben, en begon met Londen, om de Kaap de Goede Hoop als tweede station te nemen. Hadden hare middelen het haar veroorloofd, dan zou eene ontdekkingsreis in het binnenland van Zuid-Africa juist in haren smaak gevallen zijn; maar zulk eene reis had een te grooten nasleep van uitrusting, begeleiding, enz. Ook van Australië moest zij afzien, want juist toen zij te Londen was, waren daar de groote goudvelden | |
[pagina 108]
| |
ontdekt en alles stroomde en stormde daarheen, waardoor het leven daar niet zonder gevaar en - wat het ergste was - zeer duur werd. Zij besloot dus de Nederlandsche Oost-Indiën tot hoofddoel van hare reis te maken en verklaarde later zich deze keuze niet te hebben moeten beklagen. Van de Kaap bezocht zij voor de tweede maal Singapore en van daar Borneo. Daar werd zij vriendelijk ontvangen door den Heer (wilt ge Rajah) brooke, wiens persoon juist in onze dagen nog al ter sprake is gekomen; maar zij behoefde niet te onderzoeken of zijn kunstrijkje den Hollanderen aangenaam was of niet. Moeijelijker was het, om zich door de onafhankelijke Dayakkers goed te doen ontvangen, waar het koppensnellen nog onder de uitspanningen behoort; zij kwam er echter heelshuids en zonder hoofdverlies af en bereikte de Hollandsche residentie Pontianak. Hare geheele reis door den Indischen Archipel is uitvoerig in haar laatste werk (Meine zweite Weltreise. Wien, 1856. 4 Bde) beschreven. Die beschrijving heeft vooral voor ons hare belangrijkheid en aantrekkelijkheid, daar zij de voornaamste eilanden en punten bezocht, en als onpartijdige, eerlijke ziel, niet medezingt in het spotlied, dat andere reizigers over ons meenen te mogen aanheffen. Zij laat den Hollanders regt wedervaren en prijst openlijk de voorkomende, vriendelijke behandeling, die zij zonder uitzondering van alle Nederlanders ondervond. Haar verblijf te Batavia was eene soort van ovatie; met de meeste voorkomendheid werd zij behandeld en ook door den toenmaligen Gouverneur-Generaal duymaer van twist tot een bezoek in zijne residentie uitgenoodigd. Bovendien werd de karig gevoede beurs der oude dame zooveel mogelijk gespaard en haar eindelijk door eenige kooplieden vrije overtogt heen en terug naar Sumatra aangeboden. Het is vooral hare togt naar de Batakkers op Sumatra, die haar groote vermaardheid heeft verworven; doch ook hieruit ziet men weder van welke soort hare beroemdheid eigenlijk was. Gelijk men weet, is het menschen-eten bij dezen wilden stam nog in zwang, van daar dat hunne streek nog onder de zeer weinig bekende behoort. Ernstig werd dan ook deze reis Mevr. pfeiffer afgeraden; maar juist dat onbekende was haar eene aantrekkelijkheid, en cannibalen, echte cannibalen | |
[pagina 109]
| |
te zien, die verzoeking was haar te groot. Zij vertrouwde op hare zwakheid, en zag hierin misschien juist. Toen het er werkelijk toe scheen te zullen komen, dat zij het slagtoffer van hunne lekkerbekkerij zou worden, wist zij de hongerige vrienden aan het lagchen te brengen. ‘Zoo'n oud wijf als ik ben zal niet lekker zijn, maar hard en taai’ - en deze grap, juist grof genoeg voor deze heeren, redde haar het leven. Doch als men dien geheelen togt leest, moet men erkennen, dat het blind geluk was, zoo zij niet hier of daar onder deze vreemdsoortige gastronomen den dood vond. Zij is er in geslaagd, om verder in deze streek door te dringen, dan eenig Europeesch reiziger; maar de aanwinst van kennis door haar verkregen, is niet evenredig aan het gevaar, en ik kan deze onderneming niet anders dan roekeloos en onverantwoordelijk noemen. Wat zij verder van hare togten door de binnenlanden van Sumatra en Java, naar Macassar, Banda, Celebes, enz. verhaalt, zal elk Nederlander met groot nut en groot genoegen lezen. En hij is daartoe in de gelegenheid, daar deze reis in het Hollandsch vertaald, in 1856 is uitgekomen. Een Americaansch scheepskapitein bood haar vrijen overtogt aan naar Californië, en zoo stak zij dan in eenen adem over naar het goudland (10150 zeemijlen), en landde den 27sten Sept. 1853 te San Francisco. Van de wilde cannibalen was zij dus op eens verplaatst te midden van de cannibalen der beschaving, door de ruime goudbeloften dezer streken van heinde en ver hierheen gelokt. Toch moest zij alles zien, en de behandeling, die zij ondervond, viel haar mede, al was de duurte van alles haar een gruwel. De goudwasscherijen, de mijnen en eindelijk ook de wigwams der Indianen werden met een bezoek van haar vereerd. Tegen het eind van 1853 ging zij weder scheep, langs Panama naar de Peruaansche kust. Voor haar, die thans tot alles in staat scheen, was het eene kleinigheid, om dwars door Zuid-America over de Cordilleren naar Brazilië over te steken. Toch maakten de onveilige wegen, in deze streken van opstanden en revoluties, en der Zuid-Americanen ontrouw haar dit onmogelijk. Wel beproefde zij het, en besteeg digt bij den Chimborazzo de bergketen der Cordilleren. Ook zag zij de uitbarsting van den vulkaan Cotopari, een genot, dat von humboldt haar later sterk benijdde; | |
[pagina 110]
| |
maar zij moest eindelijk toch terugkeeren, om over de landengte van Panama America's oostkust te bereiken. Van Zuid tot Noord doorkruiste zij het land der vrije Americanen. De kalme dweepster met al wat natuur en natuurpracht is mogt de boorden van den Mississipi aanschouwen, en de vallen van de St. Antony-rivier en den Niagara. Zij bragt bezoeken aan Duitsche colonisten en ballingen, als b.v. den badischen democraat hecker, aan Chirokee'sche Indianen en aan Mormonen, en bewaarde de steden New-York, Boston, enz. voor het laatst. Den 21sten Nov. was zij gelukkig te Liverpool aangeland; maar moest nog een klein uitstapje maken, eer zij deze tweede wereldreis wilde afsluiten. Een van hare twee zonen was op een der Azorische eilanden San-Miguel gevestigd, en hem bragt zij een bezoek. Tot Mei 1855 bleef zij bij hem en keerde over Lissabon, Southampton en Londen naar Weenen terug. Vooral van deze ruim vierjarige wereldreis bragt zij een schat van vogelen, insecten (zelfs de Dayakkers hadden haar helpen vangen, hoewel zij het eerst wel wat kinderachtig vonden), conchyliën en ethnographische voorwerpen mede. Onder dezen maakten vooral die uit de Batta-landen opzien; de naturalia werden grootendeels voor het British Museum en de musaea van Weenen aangekocht. Haar naam was thans gevestigd, en zelfs alexander von humboldt en de geograaph karl ritter te Berlijn toonden de hoogste belangstelling in de moedige vrouw; gelijk zij ook op hun voorstel tot eerelid van het Berlijnsche Geographische Genootschap benoemd werd. Ook begiftigde de Koning van Pruissen haar met de gouden medaille voor wetenschap en kunst. Hoe ingenomen met, en dankbaar voor deze eerbewijzingen, vooral humboldt's vriendschap, zij ook was, zij bleef er hetzelfde zelfstandige en bescheiden karakter onder bewaren. Doch hetzij omdat geen profeet geëerd is in zijn vaderland, hetzij omdat het oordeel over haar nog al uiteenloopende was, te Weenen zelf werd haar veel minder eer bewezen, dan te Berlijn. Ofschoon zij bij hare laatste tehuiskomst er nog aan gedacht had om eindelijk ruste te nemen van den arbeid, thans dacht zij daar geen oogenblik aan. Het boven verwachting welslagen van de taak, die zij zich voor haren ouderdom gesteld had, bragt haar meer en meer tot de overtuiging, dat zij | |
[pagina 111]
| |
werkelijk nut stichtte door de zorgen en gevaren, die zij zich oplegde. Zij begreep nu ook der wetenschap van eenige dienst te zijn, en werkelijk had zij ook, voor zoo veel zulks nog mogelijk was, zich met vele kundigheden, hiertoe noodig, verrijkt. Met het toenemen in jaren en bekwaamheid in het vak, werd dus tevens deze natuurlijke neiging tot reizen als 't ware veredeld. Terwijl wij gerust kunnen aannemen, dat zij aanvankelijk reisde alleen om haar zelfs wille, om hare eigene behoefte des geestes te bevredigen, straalt ons bij hare latere reizen hoe langer hoe meer het streven door, om haar werken ook voor het algemeene belang meer vruchtbaar te maken, door overal de zuivere waarheid aan het licht te brengen, en waar zij kon bouwstoffen voor wetenschappelijke onderzoekingen aan te brengen. Daarom rigtte haar oog zich nu bij voorkeur naar een land, dat nog weinig bekend was en waar eene ontdekkingsreis groote verdienste hebben zou, - het eiland Madagascar. Het hielp niet, dat von humboldt haar dit waagstuk afraadde en haar dan liever voorsloeg het binnenland van Mexico te bereizen; zij was niet gewoon om een eenmaal opgevat voornemen zoo spoedig te laten varen, en bleef bij haar plan. Van deze laatste reis is, zoover ik weet, nog geene volledige beschrijving uitgekomen; maar de hoofdomstandigheden daarvan vond ik medegedeeld in de laatste aflevering van Unsere Zeit, pas bij brockhaus te Leipzig uitgekomen, en wel door iemand, die, volgens de verzekering der Redactie, persoonlijk met ida pfeiffer in betrekking had gestaan. Hij verhaalt ons daarvan het volgende: In Mei 1856 verliet ida pfeiffer Weenen en ging over Berlijn naar Parijs, waar zij tot eerelid van de Société Géographique benoemd werd. Hier won zij echter zulke afschrikkende berigten over Madagascar in, dat zij haar voornemen voorloopig opgaf en vooreerst besloot nogmaals den Indischen Archipel te bezoeken. Men deelde haar namelijk mede, dat in Madagascar eene wreede en den Europeanen vijandige koningin heerschte, waardoor het verkeer met het eiland geheel afgebroken was en maar zelden een schip het waagde, om deze ongastvrije kust te naderen. Mevr. pfeiffer ging dus den 31sten Aug. 1856 naar Indië scheep; doch toen zij in de Kaapstad aan land ging, werd zij door een Franschman | |
[pagina 112]
| |
lambert opgezocht, die haar voorsloeg, zoo zij vast besloten had om Madagascar te bereizen, om dan gezamenlijk dien togt te ondernemen. Zoo nam zij met gretigheid haar eerste plan weder op en ging dadelijk met lambert naar het eiland Mauritius, waar de Franschman gevestigd was, en van waar uit alle voorbereidselen tot de onderneming getroffen werden. Doch over deze expeditie zweefde een ongunstig gesternte. Lambert was reeds vroeger, in 1855, op Madagascar geweest en had toen met den erfgenaam des troons, prins rakoto, een vriendschapsverbond aangegaan. Volgens ida pfeiffer's brieven is prins rakoto een uitmuntend, menschlievend man, die zeer afkeerig is van de wreede regeringswijze zijner moeder, de koningin nanavalo, en die Madagascar voor den Europeschen invloed en het Christendom openen wil. Hij had daartoe met lambert een plan beraamd, waardoor de oude koningin van den troon gestooten en de prins de teugels van het bewind nemen zou. Lambert zou naar Engeland en Frankrijk reizen, om beide mogendheden tot eene interventie in Madagascar te bewegen. Dit plan leed echter schipbreuk waarschijnlijk op den naijver dier mogendheden, die elkander het schoone eiland niet gunden, en dus verklaarden zich niet in de aangelegenheden des lands te willen inmengen. Toen lambert het mislukken zijner pogingen aan prins rakoto medegedeeld had, besloot deze, om zich met eenige voornamen des lands te verstaan en op eigen hand de koningin met geweld van de regering te verwijderen. Maar het karakter van de Hova's, den heerschenden volkstam op het eiland, is valsch en laf. Toen het dus op de uitvoering aankwam werden de meesten afvallig en de zaak sprong af. Het Engelsche zendelinggenootschap, schrijft ida pfeiffer, was naauwkeurig met lambert's plannen bekend, en daar men met den Franschen invloed ook tevens de invoering van het Catholicisme op Madagascar vreesde, zond dat genootschap een missionaris, ellis genaamd, naar Tananarivo, de hoofdstad des rijks, die alles aan de koningin verraden en haar voor lambert en den prins waarschuwen moest. Onder deze ongunstige omstandigheden kwam ida pfeiffer met lambert op Madagascar, waar men echter de beide reizigers met alle eerbewijzingen ontving. Toen zij, den 7den Mei 1857, te Tananarivo kwamen, zond het hof hun vele officieren | |
[pagina 113]
| |
en soldaten met een corps muziek te gemoet. De ontmoeting van den prins en lambert was zeer hartelijk, en zelfs de koningin liet alle dagen naar lambert's gezondheid vernemen, toen hij aan de Madagascarsche koorts ziek lag. Ondanks de intrigues der zendelingen stonden dus de zaken der reizigers niet slecht, toen op zekeren dag een bekeerde Hova, ratsimandiso genaamd, alle Christenen onder zijne landgenooten (verscheiden duizend in aantal) verried. Hij leverde eene schriftelijke lijst van alle Christenen in, die echter gelukkig eerst in rakoto's handen viel en dadelijk door hem verscheurd werd. Velen werden hierdoor van den dood gered; maar zij vlugtten toch allen naar de bosschen in het binnenland, en de koningin woedde op de wreedaardigste wijze onder alle Christenen, die zij magtig kon worden. De eerste minister, een vijand van lambert, maakte nu van deze gelegenheid gebruik, om den vreemdeling als een zamenzweerder bij de koningin aan te klagen. Lambert en ida pfeiffer waren ‘vermomde republikeinen’, die naar Madagascar gekomen waren om de bestaande orde van zaken om te keeren. Alles keerde nu den in ongenade gevallen lambert den rug toe. Hij werd met zijne gezellin gevangen genomen, en zij bleven veertien dagen in de angstigste onzekerheid aangaande hun lot. Men was voornemens hen in het openbaar ter dood te brengen. Prins rakoto trok zich hunne zaak echter zoo krachtig aan, dat de koningin - misschien ook uit vrees voor de Europesche mogendheden - de executie niet toestond, doch beiden dadelijk uit het land verbannen liet. Hun vonnis werd hun op eene formele geregtszitting voorgelezen, en daarop werden zij, onder begeleiding van 50 soldaten en 25 officieren naar Tamatave, eene havenstad aan de oostzijde van het eiland, getransporteerd. Vóór hun vertrek hoorden zij nog van gruwelijke executies, die de koningin ten uitvoer brengen liet. De reis van Tananarivo naar Tamatave kan gemakkelijk in acht dagen volbragt worden; maar ida pfeiffer en lambert werden 53 dagen in deze ongezonde streken heen en weêr gesleept, op de brutaalste wijze behandeld, en van alle mogelijke geriefelijkheden beroofd, Geen wonder, dat zij, uitgeput door onophoudelijke koorts, in een erbarmelijken toestand te Tamatave aankwamen en doodziek op Mauritius aanlandden. | |
[pagina 114]
| |
Dit alles berust op de schriftelijke of mondelinge mededeelingen van ida pfeiffer zelve. Op Mauritius hield zij zich tot herstel harer gezondheid nog eenigen tijd op; maar de verschrikkelijke behandeling op Madagascar had de gezondheid der 60jarige vrouw geheel geknakt. Zij kon niet weder tot hare krachten komen, en kwam sukkelende en uitgeput den 30sten Mei 1857 in Engeland en den 12den Junij in Hamburg aan, waar zij eerst bij bloedverwanten, en later op haar eigen wensch, in het hospitaal onder geneeskundige behandeling bleef. De geruchten, alsof zij in geldgebrek en bitteren nood van alle vrienden verlaten in Hamburg ziek lag, waren ongegrond. Het heeft haar nooit aan geld ontbroken, daar zij zelve eenig vermogen bezat, en vrienden en bloedverwanten zich altijd harer aantrokken. Op de uitnoodiging eener vriendin reisde zij later naar Berlijn, waar zij zich 14 dagen ophield en van alexander von humboldt een deelnemend bezoek ontving. Doch, als dreef de onrust aan zenuwziekten eigen haar steeds verder, begaf zij zich daarna naar eene zeer goede vriendin in de nabijheid van Wieliezka. Ondertusschen nam hare kwaal zeer toe, en begon zij eindelijk naar hare geboorteplaats te verlangen, zoodat hare familie haar afhaalde en naar Weenen bragt. Hier bleef zij bij haar broeder in huis, totdat zij, zes weken later, stierf. Ten gevolge der namelooze vermoeijenissen en der groote verzwakking door aanhoudende koorts, was bij ida pfeiffer eene ontaarding der lever ontstaan, die haar erge zenuwaandoeningen veroorzaakte. Zij werd voortdurend door pijn en eene groote gejaagdheid gekweld, kon bijna geen woord meer over de lippen krijgen, en vermagerde zoo zeer dat zij geheel onkenbaar werd. Slechts zeer weinige bezoekers ontving zij bij haar ziekbed, aan wie zij zich door teekens en haar altijd nog zeer sprekende oog verstaanbaar maakte. Wanneer men haar van genezing sprak, dwaalde een half ironische half melancholische lach om hare lippen. In het laatste van hare ziekte was zij in hare koortsige droomen dikwijls bezig met het op Madagascar uitgestane leed. Dagelijks kwamen uit alle oorden der wereld brieven aan, om naar den toestand der zieke te vernemen, een bewijs hoe haar lot algemeen belangstelling wekte. Eindelijk den 28sten Oct. 1858, des morgens om 1 uur, bezweek zij in den laatsten strijd. Zij werd | |
[pagina 115]
| |
op het St. Maxer-kerkhof bij Weenen begraven. Vele notabiliteiten en geleerden volgden hare lijkbaar.
Een Duitsch biograaph zegt van haar, dat men lang met haar moest omgegaan hebben, om haar karakter goed te waarderen. Het kan zijn, dat dit den Duitscher en vooral den Weener, die gewoon is door eene zekere winderigheid te verblinden, moeijelijk voorkwam; maar een moeijelijk te raden karakter schijnt ze niet bezeten te hebben. Alleen moest men iets dieper zien dan de bovenste oppervlakte. Haar geheele voorkomen, haar gansche zijn had iets eenvoudigs, zoodat ze aan geheel onbekenden als eene dood gewone, alledaagsche vrouw voorkwam. In den aanvang van hare reis-carrière was zij ook geheel doordrongen van hare onbeduidendheid; eerst later scheen zij zich wel iets op hare ongewone ondervindingen te laten voorstaan. Maar dit was niet te verwonderen bij de eerbewijzingen, die een noodzakelijk gevolg waren van hare zoo in het oog vallende loopbaan. Die kleine streek van pretentie kwam echter alleen voor den dag tegenover hooger geplaatste personen, vooral als men haar met een air de protection naderde. Maar tegenover eenvoudigen en bescheidenen vertoonde zij geen spoor van hoogmoed. Aan kleederen en opschik besteedde zij geen penning meer dan noodig was; alleen voor de armen veroorloofde zij zich wel eens eene kleinigheid van hare gespaarde reispenningen af te zonderen. Hare energie is uit haar geheele leven zelf duidelijk genoeg. Doch men moet dan ook haar trouwe en gedetailleerde verhaal zelf lezen. Wanneer men bedenkt, hoe weinig de vrouw gewoonlijk in de beschaafde wereld tot physische inspanning in staat schijnt, en daarbij vergelijkt wat voor haar slechts eene kleinigheid was, dan komt men tot de erkenning, dat die zwakheid der vrouw eene conventionele dwaling is. Voetmarschen van 10 uren en meer, onder brandend heete zon, langs ongebaande wegen; nachtverblijf in de open lucht of in de onbeschutte slaapplaatsen der natuurkinderen, of in bosch of woestijn bij het gevaar van verscheurende dieren en slangen; gevaarvolle beklimmingen van bergen - niets is haar onmogelijk. Waar het noodig is overwint zij den natuurlijken afkeer tegen onbeschrijfelijke morsigheid van menschen waarmeê zij in aanraking komt, of zelfs van voedsel, dat zij zich bij gebrek | |
[pagina 116]
| |
aan beter gevallen laat. Reeds zagen wij een van hare overmoedige waagstukken op haren togt onder de cannibalen; niet minder waagt zij zich en neemt met kalmte hare voorzorgen tegen roovers of dieven, die zij op weg kon ontmoeten, of zelfs als gidsen of voerlieden bij zich heeft. Jammer is het altijd, dat hare kennis, vooral van natuurwetenschappen, te gering was, dan dat die verbazende werkzaamheid en doorgestane moeite evenredige vruchten voor de wetenschap kon opleveren. In hare jeugd bemoeiden zich zelfs de mannen zeer weinig met natuurkennis, zooveel minder de vrouwen. Later zag ida pfeiffer zelve wel in, van hoe oneindig grooter gewigt hare voorbeeldelooze omzwervingen zouden zijn, als zij in plaats van algemeene begrippen, speciële kennis van natuurlijke geschiedenis en verwante wetenschappen bezat; maar het lag ook niet in hare natuur om zich met stille, ingespannen studie te kunnen vergenoegen, en voor systematische kennis had zij ook geen smaak. Van zeer geringe beteekenis zouden dan ook hare reizen en hare berigten zijn, zoo niet hare onbegrensde waarheidsliefde er eene bijzondere belangrijkheid aan gaf. Dat is hare sterke zijde; wat zij nu mededeelt, men kan er op vertrouwen, dat werkelijk zoo hare ontmoetingen en hare bevindingen zijn geweest. Waar zij oordeelt, - en zij doet het zelden over zaken die buiten haar bereik liggen, - daar kan men aan dat oordeel wel eenig gezag toekennen; in allen gevalle is het een onpartijdig oordeel. Eigenaardig is bij haar eene zekere voorliefde voor onbeschaafde stammen en volken, wier barbaarsche zeden zij herhaaldelijk in vergelijking brengt met gewoonten der beschaafden, die dan wel beter schijnen, maar het in den grond niet zijn. Die neiging is verklaarbaar bij haar onbedorven gevoel van regtvaardigheid. Zij kan niet goed verdragen, dat de beschaafde zoo diep minachtend op den wilde nederziet; haar instinctmatige afschuw voor al wat valschheid en schijn is, komt daar tegen op. Een nog al sterk sprekend voorbeeld daarvan vinden wij in hetgeen zij over de Dayakkers zegt. Nadat zij het een en ander over hunne liefhebberij van koppensnellen gezegd heeft, dat geschiedt zoowel om aan eenige religieuse verpligting te voldoen, als om wraak te nemen, en zelfs op rooftogten uit | |
[pagina 117]
| |
bloote liefhebberij, verhaalt zij, dat zij ‘zoo gelukkig geweest is van een paar schoone oorlogstropheeën van twee versch afgehakte menschenhoofden te zien.’Ga naar voetnoot(*) - Men ziet, de goede dame is niet overgevoelig. Als zij dan echter voortgaat te beschrijven hoe afschuwelijk die hoofden waren toegetakeld, en met welke wilde vreugde de Dayakkers haar die tropheeën toonden en daarbij in het doode gelaat spogen, dan wordt het haar ook te erg. Maar dan vervolgt zij: ‘Ik huiverde, maar kon niet nalaten mij zelve af te vragen, of, per slot van rekening, wij Europeanen niet inderdaad even slecht of nog erger zijn dan deze verachte wilden. Is niet elke bladzijde van onze geschiedenis vol van afschuwelijke daden van verraad en moord? Wat zullen wij zeggen van de godsdienst-oorlogen van Duitschland en Frankrijk? van de verovering van America; van de geweldenarijen in de middeneeuwen; van de Spaansche Inquisitie? En zelfs wanneer wij aan de nieuwere tijden komen, nu wij uitwendig meer beschaafd zijn, zijn wij in den grond zachter en genadiger jegens onze vijanden? Niet slechts eene armzalige hut onder de wilde en onwetende Dayakkers, maar ruime zalen en uitgestrekte paleizen zouden door menig Europeesch vorst versierd kunnen worden met de hoofden, die ter bevrediging hunner zelfzuchtige oogmerken gevallen zijn. Zouden de oorlogen van napoleon ze niet bij millioenen opleveren?’ en zoo gaat ze voort de jammeren des oorlogs onder ons met de gruwelen der wilden te vergelijken, - ja zelfs als nog erger voor te stellen. Er is zeker wel wat waars in hare opmerking, maar het is toch ietwat paradoxaal. Juister is hetgeen zij bij eene andere gelegenheid opmerkt. De reis van Pontianak naar Batavia deed zij met den Christiaan Huigens, die een transport van 120 soldaten en 46 vrouwen aan boord had. Onder de soldaten waren 30 Europeanen, maar de overigen, zoowel als de vrouwen, waren Javanen, en ‘ik moet tot mijn leedwezen er bijvoegen,’ zegt zij, ‘dat er vrij wat meer op het gedrag der Europeanen dan op dat hunner meer onbeschaafde broederen te zeggen viel. Ik dankte God, dat ik geene dochter of jong meisje bij mij | |
[pagina 118]
| |
had, want ik zou haar in hare hut hebben moeten opsluiten. Onder de half naakte Dayakkers zag ik nooit iets waarover eene inderdaad onschuldige en zedige vrouw zich zou behoeven te ergeren; maar het spijt mij te moeten zeggen, dat zoo ver als ik de Christenen in deze streken gezien heb, hetzij zij zich Protestanten of Catholijken noemen, zij veel zedeloozer in hun gedrag zijn, dan de Mahomedanen en Heidenen. Zelfs de officieren van deze troepen verklaarden, dat zij de inlanders liefst als soldaten hadden, en dat zij meer ordelijk en handelbaar zijn en veel minder aan dronkenschap overgegeven.’ Haar oordeel over de Chinezen, hunne zedeloosheid, laagheid en laffe wreedaardigheid is natuurlijk ook niet gunstig. Maar nog meer misschien heeft zij tegen de Zuid-Americanen. Trouwens, zij had er ook reden voor. Verbeeldt u, toen zij in Ecuador van Savonetto naar Guayaquil reisde, had zij het ongeluk van uit het roeibootje te vallen, dat haar langs de rivier Guaya brengen moest. Zij was niet erg geschrikt, want ofschoon zij niet zwemmen kon, dacht zij dat de roeijers dit toch zouden kunnen en haar helpen. Maar toen zij weêr boven water kwam zag ze hen dood bedaard in de boot zitten zonder een vinger voor haar te verroeren. Bovendien was de rivier vol caimans. Doch door een bijna wonderbaar geluk bragt ze het zelve zoo ver, dat ze de boot te vatten kreeg, en mogt toen eindelijk van een passagier eene kleine handreiking ontvangen. Toen zij later de verschrikkelijke geschiedenis vertelde, vond niemand er iets vreemds in; men verzekerde haar alleen, dat het wonder was, dat men haar weder in de boot had laten klimmen, daar het niets vreemds was, dat zij een reiziger opzettelijk in het water wierpen, om zich zijne bagaadje toe te eigenen. Andere staaltjes van afzetting en laagheid die zij hier ondervond, zijn weinig beter. Ook hier ontmoette ze weder Indiaansche stammen, zoo ellendig, dat zij nog beneden de negers stonden, die hen diep verachtten, gelijk deze weêr door de Spanjaarden werden veracht. ‘Maar toch,’ zegt zij, ‘zijn die Indianen de beste en eerlijkste bewoners van de geheele streek.’ De dweepers met De Negerhut en dergelijke overgevoelige schilderingen van de jammeren der negers zullen ook met groot nut haar hooren spreken over de slavernij. Zij is zeer verre van blind te zijn voor het gruwelijke daarin gelegen, | |
[pagina 119]
| |
maar als zij over de Russische lijfeigenen begint, dan bewijst ze u, dat die dikwijls nog erger worden uitgezogen; en tegenover vele voorbeelden van slechte behandeling, heeft zij ook dikwijls plantages en slaven in zeer goeden toestand gezien. ‘Ofschoon ik zeker zorg droeg goed uit mijne oogen te zien, kon ik niet nalaten te denken, dat wanneer de slavernij overal zoo was, het een oneindig beter lot moet zijn, dan dat van velen uit onze werklieden en zelfs boeren in Europa.’ Op eene andere plaats over Brazilië sprekende, maakt zij ook eene niet onaardige opmerking. Het wordt nu meer en meer bekend en zij heeft er op hare reis de bewijzen van gezien, hoe de emigranten, die op alle mogelijke wijze naar Brazilië gelokt worden, gruwelijk en schandelijk worden bedrogen. Zij waarschuwt hare Duitsche landgenooten voor hetgeen hen daar wacht, en voegt er bij: ‘Er zijn menschen in Europa, die geen haar beter zijn dan de Africaansche slavenhalers, en dat zijn die agenten, die arme drommels om den tuin leiden met overdreven schilderingen van America's rijkdom en de voordeelen die hen daar wachten, terwijl hunne slagtoffers eerst te laat ontwaren, dat zij hun toestand in plaats van verbeterd verergerd hebben, en dikwijls als slaven worden verkocht en behandeld.’ Gelijk wij zagen is zij met de Hollanders in Indië ingenomen geworden, hoewel zij gulweg verklaart, dat zij eerst weinig goede gedachte van hen had, wegens de voorstellingen die men haar altijd van hen gegeven had. Zelfs de Americanen zijn haar in vele opzigten meêgevallen, hoewel zij veel heeft te verhalen van hunne ruwheid en ongemanierdheden. Maar met de Hollanders hebben zij toch dit gemeen, dat haar op de stoombooten van beiden bijna altijd vrije overtogt werd aangeboden. De Engelschen bevallen haar over het algemeen niet bijzonder. ‘Met hoeveel ingenomenheid de Engelschman ook van zijne philanthropie spreekt, op zijne stoombooten doet hij zich geheel anders voor. Ofschoon men de Americanen verwijt dat zij om niets anders dan om de dollars denken, verkies ik ze op hunne schepen ver boven de Engelschen. Ik wil hier eene kleine schets geven van de inrigting op zulk eene stoomboot. De hutten der eerste classe, vooral die der dames zijn zoo eng, dat er naauwelijks plaats is om zich te kleeden. Wanneer de hutten vol zijn, moeten zij die zich | |
[pagina 120]
| |
later aanmelden in de eetzaal slapen, want men wijst geene passagiers af. Komen er nog meer, dan stuwt men ze in het vooronder, in eene nette kamer wel is waar, maar die niet in hutten is afgedeeld, terwijl de slaapplaatsen alleen door gordijnen zijn afgesloten. En beide sexen moeten zich daarmeê vergenoegen, hoewel de Engelschman in zijn land zoo overkiesch is, dat op verscheiden spoorweglijnen een man niet in de wachtkamer der dames mag binnenkomen. Maar alle consideraties zwijgen als er geld te winnen is.’ Gezond verstand spreekt ook uit hare niet onbelangrijke mededeelingen over de werking der zendelingen, die zij zelve aan het werk heeft kunnen zien. In China, in de nabijheid van Canton, had zij het genoegen een riviertogt met een dier heeren te doen. De zendeling was zoo vriendelijk van haar te vergezellen, en nam deze gelegenheid te baat om onder de inboorlingen het goede zaad te strooijen. Hij had 500 tractaatjes bij zich, en zoo dikwijls als zij eene andere boot ontmoetten, reikte hij zoo ver mogelijk over boord met een half dozijn daarvan in de hand, en wenkte om nader bij te komen en ze aan te nemen. Wanneer zij dit niet deden, dan werd naar hen toegeroeid en de zendeling begiftigde hen met zijne tractaten bij dozijnen en vervolgde zijn weg met vreugde over het goed, dat zij zonder twijfel stichten zouden. Maar wanneer zij aan een dorp kwamen, dan werden er nog vrij wat grooter zaken gedaan. Zijn bediende moest gansche pakken tractaten daarheen brengen, die in een oogenblik onder de nieuwsgierigen verdeeld werden, die zich in grooten getale om hem verzamelden. ‘Ieder nam,’ zoo gaat ze voort, ‘wat hem geboden werd aan, daar het niets kost, en al kon hij ook niet lezen, - ofschoon de tractaten in het Chineesch waren, - dan had hij toch altijd zoo veel papier. De zendeling keerde verheugd naar huis. Hij had zijne 500 exemplaren uitgedeeld. Wat schitterend nieuws voor het Zendelinggenootschap, en wat een fraai artikel voor de berigten die hij nu zonder twijfel naar Europa overzond!’ Evenzoo in Engelsch Indië. Ook daar verontwaardigt zij zich over het gemakkelijke en hoofsche leven dat de dienaren des woords leiden, zoo weinig geschikt om hun het vertrouwen der inlanders te verschaffen. Zij houden van tijd tot tijd lange preken en zenden dan hoogdravende berigten op over | |
[pagina 121]
| |
de groote massa's die onder hun gehoor geweest zijn, alsof die daarom reeds tot het Christendom bekeerd waren. ‘Maar wanneer eens Chinesche, Indiaansche of Perzische priesters in Europa kwamen preken in hun nationaal costuum, zouden zij niet evenzeer grooten toeloop hebben?’ Een geheel ander tafereel hangt zij op van de Hollandsche zendelingen, en zulk een berigt van eene zoo onbevooroordeelde en geloofwaardige zijde heeft zeker hooge waarde. Op Celebes, in de residentie Manahassa, zag zij ook zendelingen, en zegt van hen het volgende: ‘De levenswijze van de zendelingen hier scheen mij oneindig beter voor het doel geschikt, dan die van Americaansche en Engelsche zendelingen, die ik in Indië, Perzië en China heb gezien. Zij vestigen zich op ééne plaats en vliegen niet het land door, soms 50 en meer uren ver om te preken voor lieden die geen voorafgaand onderrigt gehad hebben en dus weinig begrijpen van die lange redevoeringen. Als hun werkkring te uitgebreid wordt voor de krachten van één, dan verzoeken zij om een assistent en zoo gaat het werk stap voor stap voort. De Hollandsche zendelingen ontvangen een zeer matig inkomen van het Genootschap en leven zeer eenvoudig, zonder de weelde en grootheid der Americaansche en Engelsche verkondigers des Evangelies onder de heidenen. Maar hunne kudde voelt zich veel meer door hen aangetrokken, daar er niet zulk een groot verschil in de uitwendige positie is. De inlanders kwamen den Heer schwarz bezoeken brengen, en elk zendeling heeft eenige inlandsche jongelingen en meisjes bij zich aan huis, die voor schoolmeesters of voor andere doeleinden worden opgeleid. Zelfs achten zij het niet altijd beneden zich, om met beschaafde inlandsche meisjes te huwen. Mevr. schwarz is niet van Europesche afkomst, maar zij volbrengt hare pligten zoo goed en beter dan de vrouwen van andere zendelingen; en noch zij noch hare kinderen vinden het noodig om reizen naar Europa te doen ter herstelling hunner gezondheid, - iets wat anders een belangrijk artikel onder de uitgaven der zendelinggenootschappen is. Na mijn bezoek hier begon ik vrij wat meer eerbied voor zendelingen te koesteren dan ik ooit te voren had gehad.’ Maar de elf deelen reisbeschrijving, waarmede ida pfeiffer de wereld begiftigd heeft, behelzen te veel dan dat wij eene | |
[pagina 122]
| |
bloemlezing daaruit zouden kunnen geven. Het vorige gelde als een paar proeven van hare wijze van reizen, opmerken en vertellen. Zij heeft niet alleen schoone landen aanschouwd, merkwaardigheden bezigtigd, statistieke opgaven onthouden; zij heeft menschen gezien, den mensch waargenomen in al zijne verschillende vormen, op alle deelen der aarde, en hare rijke ondervinding heeft haar een juisten, onpartijdigen en alles omvattenden blik gegeven, zoodat zij met eigen oogen ziet en den lezer de zaken zoo trouwhartig voorstelt, dat het hem is als hadde hij zelf de wereld aan hare hand rondgewandeld. Tellers hebben berekend, dat zij 150,000 (Eng.) mijlen ter zee en 20,000 te land heeft afgelegd. Niemand zij het toegewenscht door zulk een onwederstandelijken zwervenslust te worden voortgejaagd. Maar haar die het beschoren was zij dank gezegd, dat zij met zoo geringe gaven der wereld zoo veel nut heeft aangebragt als in haar vermogen was. d - d. |
|