Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Waarom ik den winter liefheb. 't Was lente; 't was ochtend - ik zat bij minone, De zon dronk den dauw van het glinstrende kruid; Ik vroeg haar: ‘Wilt gij nooit beminnen, o schoone, En zal ik u nimmer omhelzen als bruid?’ - ‘Neen, nimmer!’ was 't antwoord, ‘neen! vraag het mij niet, Want liefde vervliegt als de dauw van de blaâren, En, vlugt zij... dan voelt men nog smart bij 't ontwaren, Dat zij ons verliet.’ 't Was zomer; 't was middag - en hoog aan den hemel Stond gloeijend de zon, als een vuurbol; de lucht Verschroeide de bloemen, verslapte de twijgen; 'k Was diep in de grot met minone gevlugt. ‘Gij mint niet? O! moet dan de liefde weldra Als 't zonnevuur d' oogst, mij het harte verbranden?’ Zij bloosde, en zij vouwde toen lagchend de handen En antwoordde: ‘Ja!’ 't Was herfst en 't was avond - eer d' aarde ging rusten, Bood zij nog haar gouden en geurigsten schaal; De zon daalde neêr in de golven, en kuste Minone de wang met een purperen straal. ‘Natuur strooit vergeefs haren schat om u heen, Gij weigert haar lieflijkste gaven te plukken. Zal u dan alléén nooit de liefde verrukken?’ Zij fluisterde: ‘Neen!’ 't Was winter; 't was nacht - en het stormde daar buiten; Ik zat met minone bij 't knappende vuur; De maan blonk door 't vorstige blad op de ruiten, Een sneeuwkleed omhulde de gansche natuur. ‘Gij mint mij niet?’ vroeg ik, ‘gij spot met mijn smart - O, laat mij met bloemen uw levensweg tooijen, Tot d' ouderdom sneeuw in uw lokken zal strooijen!’ - Zij zonk aan mijn hart. Naar het Deensch. Vorige Volgende