| |
De Homerische zangen. II.
Naar het Fransch van Adolphe Pictet.
Bijaldien de taak, welke homerus in de schepping van het Grieksche heldendicht vervulde, geweest is die van genialen rangschikker, zamenvoeger, bearbeider der reeds bestaande bouwstoffen, ten einde daaruit een grootsch geheel te vormen, dan moet men vooronderstellen, dat de heroïsche poëzij reeds vóór homerus zich krachtig en heerlijk had ontwikkeld. Deze
| |
| |
vooronderstelling wordt bevestigd door de bewonderingswaardige volkomenheid der dichterlijke taal en versmaat van homerus; eene volkomenheid, die niet dan langzamerhand en door de medewerking van vele verheven geesten kan worden bereikt. De overlevering deed de uitvinding van den Hexameter tot de hoogste oudheid opklimmen, en schreef die aan apollo toe. De beroemde namen van linus, amphion, musaeus, melampus, orpheus en anderen, zoowel als de wonderdadige invloed aan hunne zangen toegeschreven, toonen ten duidelijkste, dat de dichtkunst eeuwen vóór homerus beoefend werd en in hooge achting was. Uit het weinige, 't welk men van deze eerste voortbrengselen der Grieksche Muze weet, moet men echter opmaken, dat ze meer Lyrisch dan Episch, eer van godsdienstigen dan van historischen inhoud waren, en dat ze in geen regtstreeksch verband tot de Homerische poëzij hebben gestaan. Deze namelijk ontstond en ontwikkelde zich eerst sedert de Thebaansche en Trojaansche oorlogen, welke, na al de krachten van het jeugdige Griekenland tot één doel te hebben doen zamenwerken, voor de volgende geslachten eene onuitputtelijke bron zijn geworden van historische volksgedichten. Hoewel de geschiedenis hierover zwijgt, vinden wij in de Homerische zangen, en vooral in de Odyssea, onschatbare aanwijzingen omtrent die vroegste dichterlijke proeven, en omtrent de eerste tolken der Grieksch-nationale Muze.
Bij alle volken, welke op eene eigen epische poëzij kunnen wijzen, zien wij hare ontwikkeling zeer naauw verbonden aan de instelling van volksbarden, wier waardigheid en werkkring bij allen de grootste overeenstemming heeft. Die zangers worden geëerd en geacht als bewaarders der roemrijke volksoverleveringen; men beschouwt ze met eerbiedige bewondering, vooral wegens hunne dichterlijke geestvervoering, die als van een bovenaardschen, goddelijken oorsprong getuigt; men ziet reikhalzend naar hen uit, daar zij door hunne boeijende dichtverhalen een nieuw genot, eene betooverende bekoorlijkheid aan de gastmalen en plegtige feesten bijzetten. Bij sommige oorlogzuchtige stammen, zoo als bij de Kelten en Germanen, deelen ook zij in de gevaren van den strijd, en, te midden van het gekletter der wapenen, heffen zij den oorlogszang aan, en doen zij den moed der krijgers tot onteugelbare woede stijgen. Bij de Hindoes bestuurde de Suta, of Bard, in het gevecht
| |
| |
den strijdwagen van het opperhoofd, en bezong na de overwinning de roemrijke daden van welke hij getuige was. Bij de Grieken van het Homerische tijdvak echter hadden de Barden niet dat krijgshaftige karakter; na den oorlog, wanneer de helden naar hunne haardsteden waren teruggekeerd, grepen zij de lier op en schetsten met dichterlijke vervoering de heldendeugd, de vaderlandsliefde der strijders. Voor de Grieken bleef de dichtkunst steeds eene genieting en verkwikking voor den geest, waarmede geen ander doel beoogd werd; en van daar die kalmte, die fijnheid van gevoel, die teederheid van aandoeningen, die verheven eenvoud, welke er de kenmerkende sieraden van zijn, en welke zoo zeer verschillen van de lyrische en dikwijls onbeteugelde vervoering, den oorlogsbarden eigen.
Ook komen de ἀοιδοὶ, of Barden, in de Ilias niet voor; het woelige krijgsrumoer ontnam hun elke gelegenheid om hunne zangen te doen hooren; men leest zelfs (Odys. III, 267) dat agamemnon zijn Bard, of hofzanger, in Argos had achtergelaten, en hem de zorg over clytemnestra had opgedragen. Het is waar, achilles, in zijne tent teruggetrokken, zingt tot lof der helden en begeleidt zijn gezang met de lier (Il. IX, 186); doch het was de knellende werkeloosheid, waartoe de verontwaardigde achilles zich veroordeeld had, die hem de lier in de hand gaf; en dat speeltuig was niet door achilles uit Griekenland naar Troje medegevoerd; het was een deel van den buit, hem bij de inneming van Eëtions stad ten deel gevallen. Behalve dit eenige voorbeeld wordt in de Ilias, wat zangen betreft, slechts van een loflied ter eere der overwinning van achilles op hector gesproken (Il. XXII, 391), en van een lied, gezongen ter verzoening van apollo (Il. I, 473). - Het is alleen op den Olympus, te midden der bijeenvergaderde hemelbewoners, dat apollo de lier tokkelt, en met de Muzen den maaltijd der onsterfelijken door goddelijke zangen opluistert.
In de Odyssea daarentegen komen de Barden menigmalen voor; zoodat wij ons van hun werkkring eene vrij volledige voorstelling kunnen vormen. Hun maatschappelijke rang was hoogst aanzienlijk; wij zagen immers reeds dat agamemnon, gedurende zijne afwezigheid, aan zijn hofzanger de zorg over clytemnestra had opgedragen. Zij werden in de paleizen
| |
| |
der vorsten genoodigd, om op de gastmalen hunne liederen voor te dragen, en zij namen daar steeds de eereplaats in. De titels van ‘goddelijke, beroemde, door de menschen geëerde, en door de Goden beminde zangers’ werden hun gegeven; en toen ulysses al de minnaars van penelopé doodde, spaarde hij evenwel den zanger phemius. Uit alles blijkt, dat die oude ἀοιδοὶ, of Barden, een hoogen rang bekleedden, en onafhankelijk genoeg waren, om zich geheel en uitsluitend aan hunne kunst te kunnen toewijden.
Maar welke was die kunst? deze vraag is hoogst gewigtig voor de geschiedenis van den oorsprong en de ontwikkeling van het Heldendicht. De aanduidingen, welke dienaangaande in de Odyssea gevonden worden, zijn onschatbaar, omdat zij licht verspreiden over een tijdvak, dat niet door de fakkel der geschiedenis beschenen wordt. Wij willen nagaan wat de Odyssea ons meldt aangaande de zangen van demodocus bij de Phaeaciërs (Od. VIII, 74), en die van phemius bij de minnaars (Od. I, 326).
Demodocus, aan wien de Godheid de even bekoorlijke als benijdenswaardige gave der zangkunst had geschonken, wordt met vele eerbewijzingen ontvangen, en in de vergadering der Phaeacische vorsten binnengeleid, waar hij eerst deel neemt aan het gastmaal, en daarop zijne lier aangrijpt, en de twist van ulysses en achilles bezingt; het was een fragment van een dichtstuk, waarvan de roem tot de hooge hemelen was doorgedrongen. Uit deze plaats blijkt, dat er toen reeds een groot en beroemd gedicht in Griekenland bestond, uit hetwelk de Bard eene episode koos, om die aan de gasten voor te dragen. Deze episode had wel betrekking op den Trojaanschen oorlog, doch niet op dat gedeelte 't welk den inhoud der Ilias uitmaakt. Zij had tot onderwerp den twist van ulysses en achilles op een feestmaal, dat na eene offerande gevierd werd, eene gebeurtenis, die voorviel na de ter aarde bestelling van hector, met de beschrijving van welke plegtigheid de Ilias eindigt. Dat dit gezang slechts een fragment was van een grooter dichtstuk, dit blijkt hieruit, dat ulysses eenige oogenblikken later (v. 492) demodocus aanspoort om voort te gaan, en te zingen van het houten paard van epeus, en van de verwoesting van Troje, terwijl demodocus aan die uitnoodiging voldoet.
| |
| |
En wat de voordragt van phemius betreft, deze had tot onderwerp de rampen door de Grieken, op hunne terugreis naar hun vaderland, geleden. Penelopé, die in het vrouwenvertrek dat lied duidelijk hoorde, komt phemius daarover verwijtingen doen, en herinnert hem, dat hij vele andere heerlijke gezangen kent, vele heldhaftige daden van stervelingen en Goden, welke door Barden gezongen worden. - Wij worden dus hier nog eens gewezen op den epischen cyclus dien phemius in het geheugen had. Ook de terugkeer der Grieken maakte het onderwerp uit van eene menigte gedichten, νόστοι geheeten; de Odyssea was een dezer poëtische voortbrengselen.
In de toespelingen, welke er op die zoo rijke stof gemaakt worden, onderscheidt men duidelijk het onderwerp van verscheiden dichtstukken, zooals de wederkomst van menelaüs, die van agamemnon, doch bovenal eene orestéa, aan welke telemachus de onsterfelijkheid voorspelt. - Behalve op deze dichtstukken, die door hunne uitgebreidheid reeds verscheidene afzonderlijke heldendichten vormden, en die allen op den Trojaanschen oorlog betrekking hadden, wordt er nu en dan ook gezinspeeld op andere zangen, op overleveringen van veel vroegeren tijd. Talrijke plaatsen, die spreken van de heldenbedrijven van hercules, van den Thebaanschen oorlog, van oedipus, theseus, enz., wijzen ons op even zoo vele gedichten van vroegeren oorsprong over die onderwerpen; gedichten zeg ik, want de poëtische inkleeding was toen nog de eenige vorm, waarin de gebeurtenissen van den verleden tijd voor de nakomelingschap bewaard werden.
Wij kunnen over het karakter en de verdiensten dier vóór-Homerische dichtvoortbrengslen niet dan bij gevolgtrekking oordeelen, door op te sporen welken indruk zij op hunne hoorders maakten; en dan mogen wij daaruit besluiten, dat zij, wat ware natuurschildering, kracht, nadruk en verhevenheid betreft, de poëzij van homerus nagenoeg evenaarden. Treffend zijn in dit opzigt de woorden waarmede ulysses zijn dank aan demodocus betuigt voor het genot, dat hem diens zangen hebben verschaft. (Od. VIII, 487): ‘Ik prijs U’, zegt hij, ‘boven alle menschen. Zeker heeft eene der Muzen, die dochters van jupiter, of wel apollo zelf u die zangen ingegeven; want gij bezingt met juistheid de daden en rampen der Achivers; het is alsof gij zelf er bij tegenwoordig waart,
| |
| |
of dat een ander u die gebeurtenissen verhaald had. Welaan, ga nu voort, en zing van het houten paard en van de verwoesting van Troje. Schilder mij dit naar waarheid, dan zal ik overal verkondigen, dat eene goedgunstige Godheid u dat goddelijke lied ingaf.’ - Deze laatste woorden geven, dunkt ons, aanleiding om aan eene extemporale voordragt te denken.
Het is zeer waarschijnlijk, dat phemius en demodocus de namen zijn van twee beroemde dichters, die vóór homerus, met vele anderen hadden gearbeid aan de vorming en ontwikkeling van het heldendicht. Men stelle zich echter deze mannen niet voor als ware improvisatoren, die de gebeurtenissen, onmiddellijk nadat zij voorgevallen zijn, opvatten om ze te bezingen. Ongetwijfeld heeft ook in Griekenland deze extemporale dichtkunst eenmaal gebloeid; maar zij kon ook dáár niet anders voortbrengen dan liederen van geringe uitgebreidheid, in den vorm van Balladen, en ingegeven door de gebeurtenissen van den dag. Beide bovengenoemde Barden waren dat punt van oorsprong reeds ver voorbijgestreefd. Zij hadden eene menigte van reeds beroemd geworden, bezongen overleveringen in het geheugen; deze droegen zij voor, braken ze af, hechtten ze aaneen, hervatten ze, al naar de gelegenheid waarbij zij zongen, of naar de wenschen hunner hoorders. Echter waren zij niet eenvoudig Rhapsoden, die slechts opzongen wat zij van anderen hadden overgenomen; zij konden aanspraak maken op den naam van ware dichters, door de Muzen, door apollo met echt poëtischen gloed bezield; zij waren hun talent, voor een groot deel, aan zich zelven verschuldigd, zooals de hoedanigheid van αὐτοδίδαϰτος, die phemius zich toekent, duidelijk aanwijst. Zij zongen dus als zelfstandige, als scheppende dichters; doch zij behandelden onderwerpen, die hun in dichterlijken vorm waren overgeleverd, en van welke zij niet konden afwijken zonder het nationale gevoel der Grieken levendig te kwetsen. Deze overleveringen konden, in die vroege eeuwen, nog niet anders wezen dan
mondeling voortgeplante heldenzangen.
De taak, die homerus in de zamenstelling der Ilias en der Odyssea vervulde, wordt door deze feiten eenigzins verklaard, en onze vooronderstelling er zeer door bevestigd. De groote volksbard maakte gebruik van de van oudsher bijeengebragte dichterlijke schatten; en wat de epische cyclus als het verhevenste
| |
| |
en schoonste kon aanwijzen, werd door hem op meesterlijke, onnavolgbare wijze om één schitterend middenpunt gerangschikt, en tot één geheel vereenigd.
Die langzaam voortgaande, doch onophoudelijke en zich telkens afwisselende arbeid van scheppen, zuiveren en veredelen, die werd voortgezet onder het wakend oog des volks, dat deze overlevering als heilig beschouwde, verklaart beter dan elke andere vooronderstelling de innerlijke, bijna onovertrefbare volkomenheid der Homerische poëzij. De bewonderingwekkende waarheid en juistheid in de plaatsbeschrijvingen, de naauwgezetheid in de schildering der voorouderlijke zeden en gewoonten, tot in de kleinste bijzonderheden blijkbaar, de heilige eerbied voor de volksoverleveringen, die iedere afwijking eener levendige verbeelding verbiedt en belet, zij zouden onverklaarbaar wezen, wanneer men homerus als den zelfstandigen, den eenigen dichter der Ilias en der Odyssea beschouwde; want één man kan niet alles weten, vooral in die tijden niet; één man kan niet alles zien, de blinde homerus zeker niet. - Doch een Bard, die den schat der vroegere nationale dichtvoortbrengselen in zich heeft opgenomen, ziet als het ware door het oog zijner voorgangers; en welligt is dit de ware zin van de overlevering omtrent de blindheid van homerus; hij miste het gebruik zijner oogen, om door die van anderen meer en beter te zien. Göthe bewonderde, zonder ze echter te verklaren, die eigenaardigheid der Homerische poëzij. In zijne reis naar Sicilië zegt hij: ‘en wat homerus betreft, het is alsof mij een blinddoek van de oogen is genomen. Zijne vergelijkingen, beschrijvingen, schilderingen komen ons dichterlijk voor, en toch ze zijn slechts waar, en van eene onnavolgbare eenvoudigheid, hoewel geschetst met eene zuiverheid en natuurlijkheid, welke de meesterhand verraden. Zelfs de meest zonderlinge, de meest
onwaarschijnlijke gebeurtenissen dragen een stempel van werkelijkheid, dien ik nog nooit bespeurd of vermoed had, vóór ik de plaatsen, waar de Dichter ze doet voorvallen, zelf in oogenschouw had genomen. Om mijne denkbeelden daarover in weinige woorden zamen te vatten: homerus schildert de werkelijkheid, wij schetsen den indruk dien zij maakt; hij beschrijft 't geen bekoorlijk of schrikverwekkend is, wij trachten op eene bevallige of vrees inboezemende wijze te beschrijven. Van daar bij velen onzer
| |
| |
dichters dat overdrevene, gedwongene, gezwollene en hoogdravende; men overdrijft immers zoodra men slechts effect poogt te maken.’
Om zich de uitstekende eigenschappen van het Grieksche heldendicht te kunnen verklaren, moet men echter nog eene andere, veelvermogende kracht niet uit het oog verliezen, die met het verheven dichtvuur, het genie der volksbarden, dat van homerus ingesloten, tot de schepping er van heeft medegewerkt; wij bedoelen den invloed van het Grieksche volk zelf, dat niet alleen een luisterend oor leende aan de voorgedragen zangen, maar ze ook beoordeelde. Misschien werd tot heden aan deze kracht niet die invloed, niet dat gewigt toegekend, 't welk zij ongetwijfeld moet hebben uitgeoefend.
Wanneer wij ons den bard tegenover zijne hoorders voorstellen, dan zullen wij den wederkeerigen invloed eenigzins kunnen bevroeden, dien de tolk der nationale heldenpoëzij en zijn gehoor op elkander moesten uitoefenen. - Daar treedt de zanger met de lier in de hand te midden der menigte, die bijeengekomen is om hem te hooren; achtbare grijsaards, beroemde legerhoofden, vaderlandlievende burgers, allen zijn even begeerig naar zijne voordragt, allen even bekend met de roemvolle overleveringen van den voortijd, welke zoo menigmalen reeds in hunne tegenwoordigheid werden bezongen. Hij begint onder eene indrukwekkende stilte; en naarmate zijn verhaal vordert, zijne tafereelen zich ontrollen, en de herinnering aan het verledene, op treffende wijs, wordt verlevendigd, naar die mate maakt eene algemeene belangstelling zich meester van aller harten. Op de welluidende toonen van de lier des bezielden zangers begint een ander speeltuig harmonisch mede te klinken; een indrukwekkend speeltuig, waarvan eene geheele natie het ligchaam vormt, en welks snaren zijn zamengesteld uit al wat, in een krachtig en forsch ontwikkeld volkskarakter, goed, edel, grootsch en verheven is. Hoe groot moest niet de wederkeerige, regtstreeksche en aanhoudende invloed zijn, dien èn volk èn zanger op elkander uitoefenden. Zal deze niet al zijne krachten inspannen, ten einde zich op de hoogte van zijn onderwerp te houden; en zal hij niet tevens trachten zich te vrijwaren van elke afwijking van de eerbiedwaardige overlevering, eene afwijking die een wanklank zou vormen tusschen zijn individuëel
| |
| |
gevoel en de levendige, innerlijke overtuiging zijner hoorders? Zal men het kunnen ontkennen, dat er uit deze steeds op elkander werkende krachten een gewrocht moet ontstaan, 't welk men als het gemeenschappelijke voortbrengsel zal dienen te beschouwen van twee verschillende en toch zamenwerkende vermogens; namelijk van het edele dichtvuur des zangers en van het kunstgevoel des volks? Al wat onwaar, flaauw of kwijnend is, al wat geen echo vindt in de historische herinnering en de godsdienstige overtuiging des volks, in één woord, al wat maar eenigzins in strijd is met het nationale gevoel, dat wordt zonder genade veroordeeld, gelaakt, verworpen. De dichter moge met adelaarskracht en snelheid de hem door de heilige overleveringen afgebakende baan inslaan; zoo hij in zijne vlugt begint te vertragen, van den aangewezen weg begint af te wijken, dan wordt hij terstond door de vermogende en invloedrijke stem zijner beoordeelaars aangespoord, gewaarschuwd en teruggeroepen.
Deze dubbele en onophoudelijke arbeid van scheppen en voortbrengen aan de eene, en toetsen en beoordeelen aan de andere zijde, stelt in zijne vereeniging de beide krachten voor, die in denzelfden persoon werkzaam zijn, wanneer iemand, na rijpe overweging, eenig onderwerp uitwerkt. Het groote onderscheid bestaat daarin, dat de individuële dichter, die de voortbrengselen zijner Muze zelfstandig bearbeidt en in schrift brengt, aan misgrepen en feilen onderhevig is, die blijven bestaan in den bepaalden, door hem daaraan gegeven vorm; terwijl de volkszanger, die alleen de gesproken taal ter zijner beschikking heeft, zijne afdwalingen en fouten terstond ziet aangewezen, veroordeeld en aan de vergetelheid prijs gegeven. - Zoo komt men, hoe wonderspreukig dit aanvankelijk ook klinken moge, tot deze onverwachte uitkomst, dat het gemis der schrijfkunst, ten minste hare niet-toepassing op de eerste vorming der heldendichten, heilzaam op de wording en ontwikkeling er van werkte, en dat juist de mondelinge voordragt der verschillende zangen, in de openbare vergaderingen en feesten, onder het wakend oog des volks, aan het nationale heldendicht die mate van voortreffelijkheid heeft geschonken, waardoor het zich zoo zeer onderscheidt.
Die hooge voortreffelijkheid moet men echter niet zoeken in de juiste, kunstmatige schikking der onderdeelen, en in een rijpelijk
| |
| |
overwogen plan, dat werd uitgewerkt volgens bepaalde, of door het gevoel aangewezen kunstregels. De eenheid van ontwerp, die het gevolg kan zijn van eene zamenvoeging van dichterlijke overleveringen om één groot onderwerp gerangschikt, en van een arbeid, die slechts mondeling werd verrigt, kan niet dezelfde wezen als die, welke men met regt mag eischen in een dichtstuk, ontworpen en uitgewerkt door één maker, en beschaafd in de kalme rust eener langdurige afzondering. Men moet die voortreffelijkheid uit een ruimer en hooger standpunt beschouwen. Dit is misschien het teederste, en zeker het meest betwiste gedeelte van dit groote vraagstuk; de geliefkoosde en krachtigste bewijsgrond der voorstanders van een individuëlen homerus. Om dat punt naar vereischte te behandelen, zouden wij moeten kunnen beschikken over meer ruimte, dan ons hier is toegestaan. Wij zullen ons daarom tot eenige weinige bedenkingen bepalen en ons voornamelijk aan de Ilias houden, daar deze aanleiding heeft gegeven tot den hevigsten strijd.
Bijaldien wij de zangen van homerus bezaten in denzelfden vorm, waarin hij ze aan zijne opvolgers, de Homeriden, heeft nagelaten, dan zou het pleit spoedig beslist zijn; doch wij hebben gezien dat dit het geval niet is, en dat de Homerus, dien wij bezitten, het gewrocht is van een eeuwen lang voortgezetten arbeid van mondelinge mededeeling, van beschaving en verbetering. Ongetwijfeld stelde men zich met dien arbeid voornamelijk ten doel, de oorspronkelijke eenheid dier gedichten, hun echten vorm (door eene mondelinge voortplanting van vier eeuwen, zoo al niet verloren gegaan, ten minste aanmerkelijk gewijzigd en veranderd) zoo veel mogelijk te herstellen. Ieder stemt toe, dat men van oudsher heeft getracht die gedichten in hunne oorspronkelijke zuiverheid te herstellen, de aanwezige gapingen door invoegselen aan te vullen, den zamenhang der onderdeelen te verbeteren; doch wanneer men de plaatsen zal aanwijzen, welke die herstellingskuur hebben ondergaan, dan houdt die eenstemmigheid op, verschil van meening openbaart zich; en men mag het met regt betwijfelen, of er wel immer dienaangaande eensgezindheid van gevoelen zal heerschen. Het is de taak der Philologie de bijzondere, betwiste punten te onderzoeken, die vraagstukken te behandelen, welke geene betrekking hebben
| |
| |
op den band, die het geheele gedicht moet vereenigen, noch op het geheele weefsel der Ilias en der Odyssea. De algemeene zamenstelling, de eenheid en volledigheid dier dichtstukken, deze zijn het over welke wij hier spreken, en welke dienen beschouwd te worden uit een tweeledig oogpunt, namelijk dat van eenheid van onderwerp, en dat van eenheid van uitvoering.
Dat de Ilias en de Odyssea, vooral de laatste, als heldenzangen, in hooge mate éénheid bezitten, kan niet worden ontkend; dat die éénheid slechts het gevolg kan zijn van den doordachten arbeid van een uitstekend genie, van homerus zelven, ook dit, meenen wij, zal men moeten aannemen, wil men niet iets hoogst onwaarschijnlijks vooronderstellen; hierin juist heeft homerus zijne taak van rangschikker zoo voortreffelijk vervuld. Doch men zal ook tevens moeten toegeven, dat vóór hem de vele zangen, welke over den Trojaanschen oorlog bestonden, zich als van zelf schaarden om de beide hoofdpersonen, die het meeste uitkwamen, en alle anderen zoo zeer overtroffen; dat dus die eenheid, welke homerus zoo goed bewaard heeft, in zekere mate reeds aanwezig was in de bouwstoffen, die hij vereenigde. En werkelijk zijn achilles en ulysses de beide geïdealiseerde grondvormen van den tweevoudigen aard des Griekschen volkskarakters, dat in beide helden volkomen en met juistheid wordt geschetst.
In achilles zien wij dien ontembaren moed, die snelheid van handelen, die gloeijende zucht naar eer en krijgsroem geschilderd, welke den Hellenen zoo eigen waren, en die, in vereeniging met eene hartstogtelijke vaderlandsliefde, zoo vele wonderen hebben voortgebragt. In ulysses bewonderen wij dat aan hulpmiddelen zoo vindingrijke verstand, 't welk niemand ooit verleden laat; die omzigtigheid, welke in geval van noodzakelijkheid ook list te baat neemt; die onuitputtelijke bespraaktheid, die gespierde onwederstaanbare welsprekendheid, welke de Grieken tot de grootste redenaars der wereld heeft gemaakt. Achilles en ulysses zijn als het ware de beide brandpunten der ellips, die het Grieksche volkskarakter omsloot; niets was natuurlijker, dan dat alle poëtische overleveringen der natie zich naar die beide brandpunten neigden. Homerus vond dan ook zijne onderwerpen zoo goed als gereed;
| |
| |
zij wachtten slechts op het genie dat er heldendichten van zou vormen.
De Verheerlijking van achilles schijnt ons het onderwerp der Ilias, even als de Verheerlijking van ulysses dat der Odyssea te zijn. De vele twisten, die gevoerd werden over de eenheid in beide dichtstukken, zijn daaraan hun oorsprong verschuldigd, dat men zoowel aan de Ilias als aan de Odyssea een te naauw beperkt onderwerp, een te eng bepaald doel toedichtte. Een nationaal heldendicht is een kleine wereld, wier middenpunt verlicht wordt door den schitterenden glans van een of ander grootsch en roemrijk denkbeeld, waarvan de stralen naar alle kanten tot aan den omtrek uitschieten, en om 't welk kleinere ligchamen in eigene banen rondwentelen, en toch door het grootere ligchaam worden beheerscht. Als men, op de eerste woorden der Ilias steunende, den toorn van achilles als het onderwerp van dat gedicht aanneemt, heeft men eene menigte gegronde tegenwerpingen te duchten. Te regt heeft men doen opmerken, dat dit onderwerp aan alle zijden wordt overschreden, en dat homerus van het begin des gedichts tot aan het IXde gezang achilles, die zich in zijne tent aan den strijd en aan aller oogen onttrekt, als het ware vergeet. Men heeft de vraag geopperd, welke toorn van achilles de eenheid van onderwerp in het gedicht insluit; want achilles is vertoornd op agamemnon, die hem zijne briseïs ontneemt, en de gevolgen van dezen toorn zijn noodlottig voor de Grieken; niet minder hevig is zijn toorn tegen hector, die patroclus doodde, en deze toorn is het behoud der Grieken, welke door de Trojanen hevig worden benaauwd. In de beide laatste zangen wordt er noch van de eene, noch van de
andere dier gemoedsaandoeningen meer gesproken. - Sommigen hebben aangetoond, dat men over het algemeen te veel waarde hechtte aan de eerste woorden der Ilias; want dat het μῆνιν ἄειδε Θεὰ de gewone en geliefkoosde uitdrukking was, waarmede de oude zangers hunne liederen aanvingen, en dit zoowel bij Heldenzangen, als bij de Hymnen ter eer van eene of andere Godheid. Doch al deze tegenwerpingen verliezen hare kracht, zoodra men de eenheid des gedichts niet in den toorn, maar in de verheerlijking des voorvaderlijken helds achilles plaatst.
De Ilias geeft meer dan eens bepaalde aanleiding om die verheerlijking als het hoofdonderwerp des gedichts te beschouwen.
| |
| |
Reeds in het eerste gezang (v. 509) smeekt thetis dat jupiter de Trojanen zoo lang de overwinning zou laten behalen, totdat de Grieken haren zoon achilles in zijne eer zullen hebben hersteld; en in het begin van het XVde gezang herinnert jupiter zich die belofte, en voegt er bij: ‘ik zal niet toelaten, dat een der Goden aan de Grieken eenigen bijstand verleene, vóór aan den eisch van peleus' zoon voldaan, en hij zelf in zijne eer hersteld zij.’
Van deze vooronderstelling uitgaande ziet men, dat de drijfveêren der onderscheiden handelingen, en de wisselingen der gebeurtenissen op eene eenvoudige en natuurlijke wijze zich tot één geheel vereenigen. De langdurige werkeloosheid van achilles, zijne afwezigheid van de kampplaats, en al de rampen die daaruit voor de Grieken, in weerwil van het bewonderenswaardige moedbetoon hunner overige legerhoofden, voortvloeijen, dienen slechts om de magt, de onmisbaarheid van den onweêrstaanbaren held te meer te doen uitkomen, en de hoorders op den beslissenden invloed van zijne medewerking voor te bereiden. Hoe verheven is niet de wederverschijning van achilles op het slagveld geschilderd, toen hij ongewapend de legerplaats verliet, en zich voor de gracht vertoonde, het hoofd door minerva met een goddelijken glans omhuld; toen, alleen op het geluid zijner stem, schrik, angst en verwarring zich reeds van het zegevierende Trojaansche leger meester maakten! Met bliksemsnelheid voltooit de held, in de zangen die nog volgen, de reeks zijner overwinningen, totdat eindelijk hector onder zijne slagen valt. De beide laatste zangen zijn, wanneer men den toorn van achilles als het hoofdonderwerp des gedichts aanneemt, overbodig, noodeloos, ja ongepast; doch zij maken een onmisbaar deel uit van de verheerlijking van achilles; men zou ze niet kunnen wegdenken, zonder aan dien held den stralenkrans te ontrooven, die zijne verheerlijking volkomen doet zijn. Nooit vertoont achilles zich grooter, verhevener en indrukwekkender dan bij de lijkplegtigheid van zijn vriend, waar hij eene meer dan vorstelijke rol vervult. En wanneer, in den laatsten zang, priamus zich aan de voeten van achilles nederwerpt, en op zielroerende wijs diens ouderlievende gevoelens en
medelijden inroept; wanneer men den woesten, onverzettelijken held tranen ziet storten op de bittere weeklagten van den rampzaligen
| |
| |
grijsaard, die door het ongeluk er toe gebragt was om de vijandige hand te kussen van den moordenaar van zoo velen zijner zonen, dan overtreft homerus zich zelven. Het is niet slechts de Grieksche held, die ons daar in verheven poëzij geschilderd wordt; het is de mensch van alle tijden en plaatsen, met die mengeling van edele gewaarwordingen en laakbare hartstogten. In den innerlijken strijd van dat edele en grootmoedige, doch tevens hartstogtelijke karakter, worden de wanklanken der woeste driften eindelijk opgelost, en zij smelten te zamen in een harmonisch en streelend sluitakkoord.
Ofschoon de eenheid der Ilias niet ontkend kan worden, maakt echter dat gedicht een indruk, als ware het een overheerlijk fragment, een stuk verheven beeldwerk, losgemaakt van het fries van een ontzagwekkenden tempel, veeleer dan een op zich zelf staand, volkomen geheel. De belangstelling, die het in ons heeft opgewekt, wordt niet bevredigd; wij verlangen te weten welk lot aan achilles beschoren is, aan hem, die een vroegtijdigen, eervollen dood verkoos boven een lang, doch roemloos leven; wij zijn ongeduldig te vernemen wat den overigen Griekschen helden te wachten staat, wat den Trojanen, van hun heldhaftigen en edelen verdediger beroofd, boven het hoofd hangt. Ongetwijfeld hadden de latere gebeurtenissen tot op de verwoesting van Troje, en de terugkeer der helden in hun vaderland het onderwerp voor vele nationale gedichten geleverd; het voorbeeld van demodocus bewijst zulks. Homerus heeft uit dien grooten cyclus slechts ééne episode ter bewerking gekozen; ook zou de arbeid, vereischt om al de verschillende deelen van de dichterlijke bewerking dier groote volksonderneming tot één geheel te vereenigen, de krachten van één enkel genie ver hebben te boven gegaan.
De eenheid van onderwerp in de Ilias sluit echter de eenheid van uitvoering niet in zich; men kan niet ontkennen, dat er in de Ilias onachtzaamheden en tegenstrijdigheden voorkomen, dat er hier en daar iets onwaarschijnlijks, iets onbestaanbaars in gevonden wordt, 't welk moeijelijk te verklaren is in den arbeid van een en denzelfden dichter. Wij bedoelen hier niet gedwongen overgangen, min dichterlijke plaatsen, anachronismen, vermenging van tongvallen, enz. enz., omdat dit alles aan de afschrijvers, bijwerkers en verzamelaars kan worden geweten. Wolf en anderen hebben eenige voorbeelden van
| |
| |
tegenstrijdige en onwaarschijnlijke feiten aangeteekend; wij zullen er een paar van aanhalen. Bij voorbeeld, volgens Iliad. V, 576, sneuvelt pylaemenes door de hand van menelaüs, en later (Il. XIII, 658) volgt diezelfde pylaemenes weenende het lijk van zijn zoon harpalion, die door merion gedood werd. - Schedius, de bevelhebber der Phoceërs, wordt nu eens (Il. II, 517) genoemd zoon van iphitus; dan weder (Il. XV, 515) zoon van perimedes. - Eurypylus doodt (Il. XI, 578) den Trojaan apisaon, herder der volken en zoon van phausias; terwijl later (Il. XVII, 348) apisaon, herder der volken, doch zoon van hippasus door lycomedes gedood wordt. - Deïphobus kwetst (Il. XIII, 411) hypsenor, den herder der volken, en zoon van hippasus, die hier als Griek voorkomt; terwijl (Il. XI, 426) ulysses twee zonen van den Trojaan hippasus doet sneuvelen; voorzeker eene zonderlinge naamsverwarring, welke zonder aan die tegenstrijdige opgaven een verschillenden oorsprong toe te kennen, moeijelijk kan verklaard worden.
Er bestaat eene even zonderlinge tegenstrijdigheid in het tweeledige verhaal, 't welk vulcanus van zijn val en verbanning uit den hemel geeft. Volgens het eerste (Il. I, 590) wilde hij eens zijne moeder tegen de harde verwijtingen van jupiter verdedigen, toen deze, in woede ontstoken, hem bij den voet greep, en hem in de ledige ruimte wegslingerde. Vulcanus viel gedurende een geheelen dag, en kwam eindelijk half dood op Lemnos neder, waar de Sintiërs hem opnamen en verpleegden. Volgens het tweede verhaal (Il. XVIII, 396), insgelijks uit den eigen mond van vulcanus vernomen, was het juno, zijne goddelijke moeder, die hem wegens zijne mismaaktheid in zee wierp, om daar voor altijd in bedolven te blijven. Ook was niet Lemnos het oord waar hij nederkwam en eene schuilplaats vond, doch hij viel in zee, werd door thetis en eurynome, eene dochter des Oceaans, opgenomen, en vertoefde negen jaren bij zijne redsters, in eene rotsgrot voor aller oogen verborgen.
Wat zullen wij zeggen van die strijders, die de gevaarlijkste wonden ontvangen, en terstond daarop weder ongedeerd zich in het strijdgewoel mengen. In de beschrijving van het gevecht tusschen tlepolemus en sarpedon (Il. V, 655) sneuvelt de eerste, en sarpedon wordt zoo zwaar gewond door de
| |
| |
werpspies zijns tegenstanders, dat de tusschenkomst van jupiter door den dichter noodzakelijk gerekend werd om den dood van hem af te weren. Gewis zouden er ten minste eenige weken moeten verloopen, eer hij weder aan den strijd kon deelnemen. Verre van daar; twee dagen later (Il. XII, 290) ziet men hem met leeuwenmoed de wallen der legerplaats bestijgen, en wonderen van dapperheid verrigten, zoodat ajax en teucer vereenigd naauwelijks in staat zijn hem het binnendringen in de legerplaats te beletten. - Op eene andere plaats (Il. VIII, 324) wordt diezelfde teucer getroffen door een rotsbrok, dat, door den krachtigen arm van hector geslingerd, hem tusschen hals en borst treft; eene doodelijke plaats, voegt de dichter er bij. Teucer valt magteloos ter aarde, en wordt naar de schepen weggedragen. Den volgenden dag echter (Il. XII, 388) ontmoet men hem weder midden onder het slaggewoel, medestrijdende als of hem niets geschied ware.
Iets dat meer dan onwaarschijnlijk is, en de grenzen der dichterlijke vrijheid van fictie al te ver overschrijdt, is, dat de muur, die met zijne hooge torens en stevige poorten het legerkamp en de ligplaats der vloot omgaf, en ook de met eene sterke palissadering voorziene breede en diepe gracht, binnen de tijdruimte van éénen dag, en wel zonder eenige goddelijke tusschenkomst, gebouwd en gegraven was.
Ook merkt men nu en dan tegenstrijdigheden tusschen de woorden en handelingen van denzelfden persoon op, en zelfs binnen een zoo kort tijdverloop, dat ze niet aan gedachteloosheid van de zijde des dichters kunnen toegeschreven worden. Zoo hoort men bij voorbeeld (Il. VI, 129) diomedes midden in den strijd eene lange rede houden over het gevaar van zich met de wapens in de vuist, met de goden te willen meten; het voorbeeld van lycurgus, zoon van dryas, is alleen voldoende, zegt hij, om mij daarvan terug te houden. En hij spreekt aldus, ofschoon hij weinige oogenblikken vroeger (Il. V, 337) venus vervolgd en gekwetst had, hoewel hij bewust was van hare goddelijkheid; tot viermalen toe met woede op apollo was aangevallen, ‘want hij vreesde dien grooten god niet’, voegt de dichter er bij; ja, zelfs den vreeselijken krijgsgod zelven eene zware wond had toegebragt (Il. V, 855). ‘Had ik, zoo klaagt mars, mij niet door eene spoedige vlugt aan de woede van diomedes onttrokken, ik zou langdurige smarten
| |
| |
onder de menigte van gesneuvelden hebben moeten doorstaan.’
Het zou niet moeijelijk vallen, om het getal dezer opmerkingen te vermeerderen. Alleen in de optelling der Grieksche en Trojaansche strijdkrachten vindt men er meer dan één voorbeeld van: zoo voeren, onder anderen in den scheeps-catalogus, sommige legerhoofden bevel over andere troepen dan in het gedicht zelf. Deze en dergelijke onnaauwkeurigheden versterken ons in de voorstelling dat de Ilias niet het werk is van een eenigen dichter. Zelfs al wilde men ze pogen te verklaren, door ze als min juiste toevoegsels en inlasschingen van latere afschrijvers te beschouwen, ook dan nog zou men moeten aannemen, dat zij, die deze vervalschingen in den oorspronkelijken tekst der Ilias invoegden, of geen volledig afschrift van het gedicht bezaten, of het niet goed in hun geheugen hadden, daar zij anders zulke grove vergissingen en tegenstrijdigheden zouden hebben vermeden.
Er kunnen nog andere opmerkingen worden gemaakt, die tot dezelfde gevolgtrekking leiden, en waarvan wij met een enkel woord willen gewag maken. Wij bedoelen de woordelijke herhaling niet alleen van enkele verzen (deze komt tallooze malen voor), maar van sommige vergelijkingen en beelden; het verdient opmerking, dat deze vergelijkingen juist de treffende, de meest dichterlijke zijn. De overheerlijke en poëtische vergelijking van paris met een edel strijdros (Il. VI, 506-512) vindt men later (Il. XV, 263-269) nog eens letterlijk herhaald, doch op hector toegepast, terug. De even schoone vergelijking van den terugtrekkenden ajax, met een van alle kanten besprongen en bedreigden leeuw (Il. XI, 547-555) komt nog eens van menelaüs voor (Il. XVII, 657-665). De dichterlijke beschrijving van het Trojaansche kamp bij nacht (Il. VIII, 551 sqq.) leest men nogmaals bijna letterlijk eenige zangen later (Il. XVI, 299 sqq.). - In de vooronderstelling van een eenigen dichter kan men zich dergelijke herhalingen moeijelijk verklaren; doch in het tegenovergestelde geval worden zij zelfs natuurlijk.
Nationale dichtstukken, door eene menigte zangers voortgebragt, bewaard, beschaafd en aan de nakomelingschap overgeleverd, worden een gemeenschappelijke schat, waaruit ieder put, omdat ieder heeft medegewerkt tot de wording er van. Die schat bestaat niet slechts uit geheel bewerkte onder- | |
| |
werpen, in zangen, die reeds ontelbare malen, met kleine wijzigingen zijn gehoord; maar ook uit een tal epische zegwijzen, dichterlijke gemeenplaatsen, die telkens gebezigd worden, wanneer de gang der poëtische inkleeding zulks medebrengt, en die de improvisatie aanmerkelijk gemakkelijker maken. Deze dichterlijke vormen schijnen van oudsher bij de Grieken zeer geliefd te zijn geweest; ook komen zij nergens in rijker glans en grooter verscheidenheid voor dan bij hen. De vergelijkingen van homerus zijn kleine, doch geheel afgewerkte tafereelen, die door waarheid, volledigheid en verhevenheid, door levendigheid en verscheidenheid uitmunten. Niet ééne nationale epische poëzij, zelfs niet die der Hindoes, hoe prachtig, verheven en rijk die ook zij, kan in dit opzigt de vergelijking met de Homerische doorstaan. Eene zoo hooge voortreffelijkheid is echter niet plotseling, en als met éénen slag te bereiken. De eerste epische liederen zijn verhalend, en te gedrongen, te beknopt, om meer dan korte vergelijkingen toe te laten; doch die beelden zijn treffend en levendig. De schoonsten worden niet alleen overgeleverd en blijven dus voortbestaan, maar zij breiden zich gedurig uit, ontvangen telkens nieuwe toevoegsels, waardoor die vergelijkingen des te meer voltooid en volmaakt worden, naar gelang de epische poëzij zelve zich veredelt en verheft. Elke zanger ontleent aan dien voorraad van poëtische kleinoodiën hetgeen hem, ter opluistering zijner voordragten, het meest passende schijnt. Van daar die menigvuldige herhalingen van dezelfde beelden;
herhalingen die des te verklaarbaarder worden, naar mate die beelden schooner en treffender zijn. En wanneer dan later de menigte van heldenzangen geschift, en tot één groot episch gedicht wordt ineengesmolten, dan wijzen die herhalingen ons op den veelvuldigen en verscheiden oorsprong van het heldendicht. De zangen van ossian leveren er de bewijzen van, en ongetwijfeld zullen er in de heldendichten der Hindoes talrijke voorbeelden van gevonden worden, terwijl men ze te vergeefs zou zoeken in die epische zangen, welke het gewrocht zijn van een eenigen dichter, die arbeidde naar een vooraf gevormd en overwogen plan.
Wij meenen hiermede onze opmerkingen aangaande de sporen der verschillende bronnen van het Grieksche heldendicht te kunnen besluiten. Duitsche Geleerden hebben gepoogd de
| |
| |
zamenstellende deelen, vooral der Ilias, te onderscheiden en aan te wijzen. Wolf beschouwt de Ilias als uit drie dichtstukken bestaande, welke tot onderwerp zouden hebben: de toorn van achilles, zijne verzoening, en zijne verheerlijking. Grotefend meent er de kenteekenen in te zien van verscheiden opvolgende zamenstellingen; eene vóór-Homerische, eene van homerus zelven, en van twee Homeriden, opvolgers van den dichter, en eene der Rhapsoden, der Diaskeuasten, der Alexandrijnen, enz. Lachmann gaat in de verdeeling der Ilias nog veel verder dan wolf. Deze geleerde telt in de tien eerste zangen der Ilias reeds negen onderscheiden dichtstukken van verschillenden oorsprong, van ongelijke verdiensten, en door meer of min gelukkige en passende invoegsels met elkander verbonden. - Het uiteenloopende der gevoelens van wolf, grotefend, lachmann, om van anderen niet te spreken, toont reeds genoegzaam aan, dat deze geleerden het gebied der gissingen, der onzekere vermoedens zijn binnengetreden; en, ofschoon er in hun arbeid vele fijne en scherpzinnige opmerkingen, vele diepzinnige navorschingen voorkomen, zij zijn echter niet overtuigend, naauwelijks overredend. Hun arbeid levert het bewijs, dat men zich op het veld der gissingen niet te ver mag wagen, maar zich moet bepalen tot zulke gevolgtrekkingen, welke voortvloeijen uit niet twijfelachtige feiten, en algemeen geldige, overeenstemmende opmerkingen. De meest waarschijnlijke slotsom van hetgeen wij, voornamelijk naar Duitsche critische schrijvers, hebben ontwikkeld, komt ongeveer hierop neder:
De Homerische zangen, zooals wij ze nu bezitten, zijn niet de dadelijke, regtstreeksche schepping van één en denzelfden dichter. Hun oorspronkelijke grondslag is geweest eene ongetwijfeld zeer rijke verzameling van nationale heldenliederen, voortbrengselen der Muze van ongenoemde barden, in verschillende deelen van Griekenland bloeijende. Die liederen namen steeds in aantal toe, werden tot heldenzangen van telkens meerder uitgebreidheid, en grooter omvang vereenigd, totdat zij eindelijk in het verheven genie van een hoog dichterlijken man, een homerus of rangschikker vonden, die op deze zangen den stempel van zijn zelfstandigen, onvergelijkelijk verheven dichterlijken geest drukte, zonder daaraan hun karaktertrek van improvisatorisch ontstaan, en mondelinge voordragt
| |
| |
te ontnemen. Van dat oogenblik nu werd de arbeid van schikken en zamenvoegen gedurende verscheiden eeuwen, onder medewerking van vele soorten van medearbeiders en helpers, voortgezet; scheppend en uitbreidend door de Homeriden, bewarend en voortplantend, ook wel eens vervalschend door de Rhapsoden; totdat pisistratus de verspreide gedeelten van het oorspronkelijke geheel voor goed vereenigde, om ze aan navolgende geslachten over te leveren, ongeveer in den vorm waarin wij ze nu bezitten. De arbeid der geleerde Alexandrijnen had slechts de verandering en verbetering van eenige punten van ondergeschikt belang ten doel, en bragt geene groote wijziging in de zamenstelling van het geheel, dat door de bemoeijingen van pisistratus was bezorgd.
Wij nemen dus twee krachten aan, die te zamen de Homerische heldendichten tot hunne algemeen erkende volkomenheid en voortreffelijkheid hebben gebragt; namelijk eene vrije, eigene schepping, en eene van daarop gevolgde schikking en zamenvoeging. Beide krachten werden aangewend door de gezamenlijke inspanning van het genie der vereende Grieksche natie; dit sluit echter den overwegenden invloed van een boven allen verheven, dichterlijken geest niet uit, een poëtisch genie, dat onsterfelijk geworden is onder den naam van den eenigen homerus. Wij gelooven dat de Ilias en de Odyssea haren oorsprong, voor een groot deel, aan dien homerus verschuldigd zijn; doch dat men hem niet mag beschouwen als den eenigen dichter dier echte volks-heldenzangen, of hem houden voor dengenen, die den dubbelen arbeid van voortbrengen en rangschikken volbragt. Wij zijn tevens overtuigd dat zij, die poogden de onderscheiden gedeelten van verschillenden oorsprong en van andere bewerkers, te schiften en aan te wijzen, iets hebben ondernomen, dat niet alleen hoogst moeijelijk, maar zoo goed als ondoenlijk is.
Laat ons daarom die heerlijke gewrochten beschouwen als de ware en zuivere uitdrukking van het dichterlijke genie van het jeugdige Griekenland, zonder naauwkeurig te willen bepalen hoeveel wij daarvan of aan dezen, of aan genen verschuldigd zijn. Schrijven wij aan den ouden, geëerbiedigden homerus de onovertrefbare schoonheden toe, die ten allen tijde elk dichterlijk gevoel in de levendigste vervoering bragten, en stellen wij de smetjes, de zwakke plaatsen, waar de
| |
| |
verheven dichter zou kunnen gezegd worden in te sluimeren, op rekening van min gelukkige, min verhevene inlasschers en tekstherstellers. Op deze wijze zullen wij ons gevoel van achting en eerbied voor den grooten, door alle eeuwen bewonderden Dichter in overeenstemming brengen met de onbetwistbare regten der critiek en der wetenschap.
|
|