| |
Een violist op Otahaiti.
Muziekvirtuozen zijn zelden schrijvers, evenmin als koningen. Twee zulke eigenschappen in één persoon vereenigd is ook evenmin noodig als twee staarten aan eene comeet. Toch heeft zich onlangs zulk een verschijnsel voorgedaan, en wel in Duitschland. De in dat land (hier nog niet) bekende vioolspeler m. hauser heeft ter verpoozing van het strijken de schrijfstift ter hand genomen en een boek in de wereld ge- | |
| |
zonden, getiteld: Aus dem Wanderbuch eines östreichischen Virtuosen (Herbig, Leipzig). Gelijk gij ziet, eene reisbeschrijving. Nu, daartoe kon hij stof opgedaan hebben; want, niet tevreden met het geluid van Europeesch handgeklap, heeft hij America van zuid tot noord rondgereisd en het zelfs niet versmaad om den Polynesiërs te leeren wat harmonie is. En wedergekeerd ins liebe Deutschland heeft hij zijne ontmoetingen en bevindingen aan zijne landgenooten verhaald.
Vele reizigers wreken zich over de moeite, die het maken van een dagboek hun gekost geeft, door het publiek er op te vergasten. Van deze soort is hauser niet. Gemakkelijk, vlug en onderhoudend is zijn boek geschreven en schijnt bovendien nog de verdienste te hebben van niet alleen aangename, maar ook juiste schilderingen mede te deelen. Althans wanneer wij uit hetgeen hij over meer bekende plaatsen mededeelt, tot de juistheid van het overige mogen besluiten. Zeer aardig zijn zijne beschrijvingen van de muziekwereld te San Francisco en in de goudmijnen (ook daar!), en boeijend wat hij van het leven in Lima, Valparaiso of San Jago di Chile verhaalt, terwijl hij eene innemende onbedorvenheid van oordeel heeft, die niet altijd bij zijne collega's gevonden wordt. In Duitschland begint het werk, geloof ik, reeds opgang te maken, en weldra zal het misschien ook wel de eer der vertaling - dikwijls even kwistig weggeschonken als ridderorden - waardig gekeurd worden. Nu, ik kan daar niet tegen hebben, daar ik zelf mij haast de gelegenheid tot kennismaking met hem aan te bieden. Zonder te willen beweren, dat ik juist het belangrijkste heb gekozen, meende ik dat enkele staaltjes, die hij van zijn verblijf onder de Polynesiërs mededeelt, eene eigenaardige belangrijkheid hebben. Den 30sten Sept. 1854 was hij op Otahaiti of Tahiti aangekomen en bleef daar twee weken. Zijn intogt daar beschrijft hij aldus:
‘Börne zegt: drie dingen vindt men overal: gebraden appels, verkoudheid en eene overheid. Dat bespeurde ik ook hier, want men heeft geen begrip, hoe men hier door de policie geplaagd wordt. Zij bestaat uit inlanders, die uit vrees voor de Franschen liever te veel dan te weinig dienstijver toonen. Geen vreemdeling mag zonder vergunning op het eiland overnachten, en wil hij langer blijven, dan moet hij passen en allerlei andere documenten aan de hoogwijze Otahaitische po- | |
| |
licie toonen, die dan na naauwkeurig onderzoek er toe overgaat, om eene verblijfkaart aan hem af te geven.
Dadelijk bij mijne aankomst vervoegde ik mij aan het bureau van policie, dat zich alleen door de Fransche vlag op het dak van de hutten der inlanders onderscheidt. De ambtenaar zag er in zijn wijde witte buis, Franschen pantalon met roode strepen, waaronder zijne bloote gele voeten kwamen uitgluren, al vrij zonderling uit. Nadat hij mij van top tot teen nieuwsgierig had opgenomen, begon het viseren van mijn pas.
Het viel mij mede zoo meesterlijk als deze natuurzoon er in slaagde, om zijne in 't wild gegroeide physiognomie in de deftige trekken van een policiebeambte te plooijen; maar nog meer stond ik verwonderd, toen de gele eilander een procesverbaal opstelde, zoo naauwkeurig als het in een geval van hoogverraad maar geschieden kan. Mijn beroep “toonkunstenaar” gaf hem het meest te doen. Toonkunstenaar en Flibustier scheen hem al tamelijk hetzelfde te zijn, en het woord vioolspelen was hem zoo duister en verdacht, dat hij verlegen de schouders ophalende, eene gevaarlijke vrijbuiterij daarachter zocht. Hij zeide, dat de zaak hem niet rigtig toescheen, en schelde eenige halfnaakte dienaren, die mij zwijgend in hun midden namen. De beambte ging met alle deftigheid voorop, dan ik in het midden, en de dienaren achteraan, en zoo ging het naar den (Franschen) gouverneur. Ik kon mij niet houden van lagchen, hoe weinig vrolijk mijn toestand ook was, en hoe meer het natuurkind mij met woedende gebaren teregt wees, des te harder schreeuwde ik het uit.
Men denke zich mijne onschuldige persoon, in het midden van dezen imposanten trein, door de straten van Tahiti marcherende. De lieve straatjeugd en andere inlanders, die mij in de magt der philisters zagen, liepen juichend achteraan, en zoo hield ik mijn intogt, waaruit men ziet, dat een reizende virtuoos niet overal bloemen en lauweren oogst, ofschoon de laatsten hier in 't wild groeijen.
De gouverneur ontving mij met Fransche innemendheid, maakte zijne verontschuldiging over de strengheid die men mij betoond had en beloofde mij zijne ondersteuning. De bruine policiecommissaris, die zich den roem ontgaan zag van een gevaarlijken vrijbuiter ontdekt te hebben, maakte verder geene zwarigheid, om mij eene verblijfkaart te overhandigen, of- | |
| |
schoon blijkbaar de mystische duisternis, die de woorden virtuoos en viool omgaf, hem nog niet opgehelderd was.
De Franschen hebben zich hier langzamerhand geheel heer en meester gemaakt, en strekken hunne bescherming zoo ver uit, dat de arme inlanders zeker veel liever zouden wenschen, dat zij maar weggebleven waren. Overal zijn kanonnen geplant en liggen er soldaten in bezetting, die zwaar gewapend door de straten trekken, terwijl de halfnaakte inlanders in hun vreedzaam uiterlijk wonderlijk bij zulke troepenbewegingen afsteken. 's Avonds om acht uur hoort men een kanonschot, en daarna mag geen inlander meer op straat gezien worden. Dan ziet men de Indianen bij troepen naar huis stroomen, en met gemelijk gezigt verlaten zij de drinkhuizen, die grootendeels door de Franschen tegelijk met de beschaving hun aangebragt zijn, maar op het karakter van dit volk een hoogst nadeeligen invloed uitoefenen.’
Niet alleen van de grappige zijde schildert hauser het eiland. Hij heeft niet minder een geopend oog voor den rijken dos, waarin de natuur deze paradijsachtige streken hult, en voor de prachtige ligging der hoofdstad, binnen in een zeeboezem aan den rand van een palmbosch gelegen. De her en der verspreide Tahitische hutten, door palmen en bananen overschaduwd, en de talrijke Europesche huizen, met tuinen en villa's omgeven, vormen een bekoorlijk geheel. Eerst als men in de zeer levendige hoofdstraat komt, krijgt men den indruk van eene stad. Franschen, Engelschen, Negers, Portugezen en Chinezen, kooplieden en militairen doorkruisen de straten. Engeland en Frankrijk hebben ook hier hunne winkels opgeslagen, waar men meer dan Tahitische behoeften bevredigen kan, en de hôtels en speelhuizen maken het eiland voor zeelieden van alle natiën tot eene oase in deze woestijn der beschaving.
‘Pomare IV bewoont een geheel naar Europeschen trant ingerigt huis. Zij is gehuwd met een inlander, die zoo populair is, dat men hem dikwijls met de andere Indianen door de straten ziet wandelen. Het Gouvernementsgebouw, van steen opgetrokken en met vele torentjes en vlaggen versierd, is het schoonste van het eiland. De Fransche smaak heeft het zich ook hier zoo confortable mogelijk gemaakt.
Elken zondag en donderdag is hier militaire muziek op een
| |
| |
ruim plein, in het midden door een palmbosch versierd. Dan ziet men hier le beau monde op en neêr wandelen, en de fatjes loopen statig daarhenen in een opschik, waarvan men in de gansche beschaafde wereld de wederga niet vindt. Het haar is netjes opgemaakt, als hadde een Fransche haarkunstenaar het gefriseerd, en het hoofd wordt met een scheef opgezetten breedgeranden palmhoed bedekt. Een dikke witte doek, die eene Europesche witte das moet beduiden, is op de onhandigste manier om den hals gewonden, en het bovenligchaam in een zwarten frac gehuld, zoo ongefatsoeneerd en wijd, dat hij voor een driemaal dikker persoon geschapen schijnt. Een wit vest vervangt zoowat de plaats van het gordelkleed; maar de beenen - o wee! bedek de oogen, beschaving! - de beenen zijn naakt, zooals de natuur ze hun gegeven heeft, en nog bovendien geel, groen of blaauw getatoeëerd. Ik moet zeggen, dat ik in lang niets zoo ontzettends gezien heb als deze vereeniging van Tahitische en Europesche mode, en telkens als ik naar de getatoeëerde beenen zag overviel mij een angst, die alleen tot bedaren kwam, als ik op de geciviliseerde bovenhelft lette.
In dezen originelen opschik loopen de barrevoetige dandy's behagelijk op en neder en coquetteren met hunne dames, trots den besten Weener of Parijser lion. Hunne glimmende lichtbruine gelaatskleur steekt wonderlijk af bij de witte en roode gezigten der Engelschen en Franschen, die men of in gestreepte matrozenbuizen, of als heeren, of in schitterend uniform met spottende trekken en ondeugenden glimlach langs deze exotische natuurproducten ziet henen wandelen.
De vrouwen zijn welgemaakt, hebben een aangenaam gelaat, eene fijne taille, bekoorlijk ronde vormen en schoone oogen. Het fijne haar is ordelijk opgemaakt en boven het hoofd in vreemde strengen gevlochten. Met de mode nemen zij het zoo streng niet. Zij kleeden zich òf zeer weinig òf in de prachtigste zijden stoffen. Het kleed komt haar niet ver over de knie, zij hebben doeken om het hoofd gewonden of een stroohoed; de voornamen versieren hare armen, ooren en beenen met paarlen, coralen en gouden ringen, maar gaan altijd blootsvoets. Hare taal, half Fransch, half Tahitiesch, heeft iets weekelijks, hartstogtelijks en nonchalants, even als hare manieren. Dansen en paardrijden zijn hare hoofdver- | |
| |
maken; slechts een klein deel heeft smaak in Europesche bezigheden. In de liefde hebben zij den hartstogtelijken gloed van alle bewoneressen van het Zuiden, maar hare zeden zijn streng en echtelijke ontrouw is iets hoogst zeldzaams. Maar de vrouwen hebben hier eene magt en een aanzien, zooals alleen bij beschaafde natiën gevonden wordt.’
Van het concert, dat hij hier den 6den Oct. 1854 gaf, verhaalt hauser het volgende:
‘Het locaal, thans in eene geimproviseerde concertzaal herschapen, was vroeger een afgodstempel geweest. Later werden hier, op bevel der Koningin, de afgoden verbrand; nog later werden hier door een Franschen krijgsraad de oproerige inboorlingen ter dood veroordeeld. En nu staat op dezelfde plaats een zwartgerokte virtuoos, en tracht met viool en strijkstok aan deze onbesnoeide natuurkinderen eenig denkbeeld te geven der hedendaagsche Europesche beschaving, van welke kennis de goede Voorzienigheid hen tot nog toe verschoond heeft. Regts, door tropische planten omgeven, zat de gouverneur en zijne gemalin, benevens verscheidene officieren in blinkende uniformen. Ter linkerzijde was de met stroomatten en draperiën omhangen plaats voor de ongeschoeide Koningin. Het overige van de zaal was gevuld met de eigenaardige gestalten der inlanders, wier gehoorzenuwen tot heden nog gezond en onbedorven waren en nog meest met het gezang des nachtegaals hadden gedweept.
Ik trad op, maakte eene buiging voor het auditorium en opende het concert. Trouwens het duurde eenigen tijd voordat men dit publiek aan het verstand kon brengen, dat men op een concert eigenlek alleen hooren moet; want zij babbelden zoo luid, dat ik dikwijls genoodzaakt was om op te houden. Ik speelde “Othello, phantasie van ernst”; maar een schetterend trompetgeschal met obligaat paukenspel zou den gelen eilanders zeker meer genoegen gedaan hebben dan mijn armzalig vioolspel, want behalve eenige welwillende Europesche handen kwam er geen vinger in beweging. Zoo onverschillig werd ik nog door geen publiek ter wereld aangehoord.
Eindelijk verscheen de Koningin met een kleinen jongen aan de hand en door hare hofdames begeleid, die blootvoets, even als hare meesteres, in phantastische toiletten de zaal intrippelden, en met verwondering en nieuwsgierigheid de dingen die komen zouden afwachtten.
| |
| |
De eerste muzikale celebriteit van Otahaiti, Mr. camieux, chef van de Fransche kapel, een breedgeschouderde reus, verscheen nu en speelde een stuk op de fluit. Wat het was is vrij onverschillig en was ook moeijelijk te herkennen, daar vele toonen alle gehoorzaamheid weigerden, hoewel de inspanning hem de zweetdroppels uit het voorhoofd joeg. Dat was echter eerder te vergeven dan de hardnekkigheid, waarmede hij, ondanks al mijne zeer duidelijke teekenen, maar altijd voortkwinkeleerde. Reeds zag ik tot mijn schrik de gapende pomare opstaan, en de ongelikte autochthonen, die zich niet uit beleefdheid vervelen wilden, de zaal verlaten. Al mijne schitterende verwachtingen, om de Koningin der antipoden door mijn spel in verrukking te brengen, vloden henen. De vreeselijke fluitspeler werkte nog toen pomare de zaal verliet - zonder mij gehoord te hebben.
Nadat de Franschman eindelijk opgehouden had met blazen en mijn verontwaardigd gemoed wat tot bedaren gekomen was, trad ik weder op. Ik verzamelde al mijn moed, speelde sentimentele liederen en Paganinische hexen-variaties, maar te vergeefs; geen teeken van goedkeuring beloonde mij; de gele Tahitiners bleven koel en onverschillig.
Toen deden angst en ergernis mij een koen besluit vatten. Ik begreep te moeten bluffen, rukte driftig voor de oogen van het verbaasde publiek de snaren van de viool en speelde op de g-snaar alleen het “Carneval”. Dat ging op. Een gemompel van verwondering vloog over de menigte en spoedig was ik omringd door de gele enthusiasten, die bij iedere passage, maar vooral bij de flageolettoonen, in een applaudissement uitbarstten, zoo als een publiek van kinderen der beschaving niet zou kunnen voortbrengen. Ik bleef maar altijd het Carneval spelen, bleef maar altijd nieuwe variaties improviseren, en hoe doller en baroquer deze waren, des te opgewondener jubelden mijne barvoetige bewonderaars, die niet eer de zaal verlieten, dan toen mijn arm van vermoeidheid den strijkstok niet meer hanteren kon.
Na het concert was gansch Tahiti in enthusiasme. Al wat mond had vertelde van den vreemden vioolspeler, die zoo ver over zee gekomen was, en op zijn hout kon fluiten als een vogel. De schoonste bloemen en vruchten worden mij in het hôtel toegezonden; wanneer ik speel verzamelt zich eene schaar
| |
| |
bewonderaars onder mijn venster, en als ik uitga groet alles mij en komt mij vriendelijk te gemoet, - in 't kort, ik ben de held van Tahiti. En al die wonderen heb ik alleen aan het Carneval te danken. Trouwens anderen hebben met mij wel meer de magische werking van dat stuk ondervonden.’
Nog verhaalt hauser van eene soirée bij den gouverneur; hoe hij ook hier weder zijne lachlust voelde wekken door de onhandig opgeschikte gestalten, die hunne naakte, getatoeëerde beenen bij den beschaafden Franschman onder den tafel staken; hoe zij evenmin met zijne messen en vorken als met zijne vreemde spijzen teregt konden. ‘En geen wonder’, voegt hij er bij, ‘hoe zouden hun ook de puddings en liflafjes der Europesche keuken smaken, voor wie vóór naauwelijks vijftig jaar een stuk menschenvleesch, gebraden of gekookt, eene lekkernij was.’
‘De avond spreidde reeds,’ - zoo verhaalt hij verder, - ‘zijn valen sluijer over de bergen en bloemvelden van Tahiti, toen ik het kasteel van den gouverneur verliet. De verkwikkende schoonheid van een onbeschrijfelijk prachtigen tropischen nacht trok mij als door tooverkracht voort, en in gedachten verdiept, vervolgde ik tusschen bloeijende cactussen en aloë's onder reusachtige palmboomen een weg, die naar het gebergte voerde. Op eens zag ik aan den zoom van een palmbosch een helder verlicht gebouw, waaruit orgelmuziek en gezang mij tegenklonken. Ik trad daar binnen en bevond mij in de eerste Roomsche Kerk van Otahaiti, waardoor Koningin pomare in 1828 de afgodendienst verdrongen had. Vijf-en-dertig zware zuilen van broodvruchtboomen dragen het gebouw, dat inwendig eenvoudig maar feestelijk met bloemen gesierd was. Er werd mis gehouden. Inlandsche mannen en vrouwen lagen aandachtig ter neder geknield. Tahitische jongens en meisjes, in 't wit gekleed, zongen in het koor, door de statige toonen van het orgel begeleid, zóó aandachtig en ernstig, dat zelfs de triviale Fransche en Engelsche straatliederen, die de onschuldige natuurkinderen in langgerekte accoorden als kerkliederen gebruikten, niet in staat waren om den plegtigen indruk weg te nemen.’
Als wij niet nog nader met pomare bekend werden, zouden wij te Rome geweest zijn en den Paus niet gezien hebben.
| |
| |
Daarom ten slotte nog de beschrijving van hauser's audientie bij H.M.
‘Naauwelijks werd mij den tijd gelaten om mij in hofgewaad te steken, of ik moest reeds den Missionaris, die tevens huisgeestelijke der Koningin is, naar de residentie volgen. Terwijl de geestelijke mij onderweg de pligten der hofétiquette zoo wat uitlegde, voeren wij in een bootje naar het eiland Papetée, de verblijfplaats van pomare.
Prachtiger aanblik kan men zich niet denken, dan dit lichtgroene eiland, dat als een toovertuin in het water drijvend, aan de ééne zijde door bekoorlijke huizen en tuinen, aan de andere door schuimende coraalriffen omgeven is. Door een klein palmbosch, aan het eind waarvan verscheiden inlandsche hutten verstrooid lagen, bereikten wij het paleis, dat verrukkelijk midden in de tropische plantenwereld gelegen is. Het heeft veel van een Europeesch woonhuis, is met sierlijke vensters, zelfs met een balcon voorzien, en eene gouden kroon, die boven op het dak in de zon schittert, kondigt den zetel der gele heerscheres aan. Een schildwacht, half in uniform, half naakt, met geweer en sabel gewapend, liep statig op en neder; maar nadat wij hem een geldstuk in de hand gedrukt hadden, werd hij vriendelijker en opende ons bereidwillig de poorten tot den troon der monarchin.
Terwijl de Missionaris de Koningin van mijne aankomst verwittigde, wachtte ik in een benedenvertrek, slechts met eene lange tafel gemeubileerd, waarop een zeer zwaarlijvige persoon in ietwat sterk négligé scheen te slapen. Kort na mijne binnenkomst kwam hij gapend overeind, hulde zich in een groenen frac, gespte een zwaren roestigen degen aan en scheen zeer verwonderd mij te zien. Onder het voltooijen van zijn toilet nam hij mij met waarlijk niet zeer vriendelijke blikken op en zette zoo'n diplomatisch gezigt, dat ik niet langer twijfelen kon, of ik had een kamerheer òf wel een minister van H.M. voor mij. Spoedig maakte ik eene buiging tegen den gekleurden diplomaat, die juist van plan scheen mij vrij onzacht aan te spreken, toen de Missionaris terugkwam en mij bij de Koningin noodigde. Allerlei vertelseltjes van huidaftrekken, onthoofden en levend braden kruisten zich in mijn brein, toen ik, met mijne viool onder den arm, door de voorzalen der Indiaansche Koningin liep, die met allerlei mysti- | |
| |
sche gereedschappen, wapenen, krijgstropheën en schedels, misschien van opgegeten vijanden, behangen waren.
Mijn begeleider voerde mij eerst in een vertrek, waar juist verscheiden hofdames in weinig bekoorlijk négligé haar toilet maakten, en eindelijk stond ik voor de hoogmagtige barrevoetgangster. Met de voeten onder het ligchaam geslagen, zat daar Koningin pomare in een bont gedrapeerd, maar anders weinig gemeubileerd vertrek, terwijl een paar hofdames met groote struisvederwaaijers hare meesteres koelte toewaaiden.
Pomare, ongeveer 36 jaar oud, is eerder groot dan klein en van welgevormden ligchaamsbouw; hare houding is niet zonder majesteit en waardigheid, haar voorhoofd schoon gewelfd, en hare trekken, vol uitdrukking en leven, dragen nog sporen van vroegere schoonheid, ofschoon de wat vooruitstekende lippen en de gele kleur haar een vreemd aanzien geven. Zij was in een zeer kort doorschijnend mousselinen kleed van lichtblaauwe kleur gehuld, en overigens naar landsgebruik versierd, behangen en beschilderd.
Om geene zonde tegen de Tahitische hofétiquette te begaan, boog ik mij zoo diep ik kon en opende met eenige eenvoudige melodiën dit vreemde hofconcert. Maar pomare luisterde niet en praatte tot mijn groote verdriet voort met hare hofdames, wier gesnater mijn spel overschreeuwde. Reeds dacht ik, verdrietig over dezen treurigen uitslag, aan den aftogt, toen ik besloot, nog eene laatste proef te wagen en “Das Vöglein” liet hooren. De Koningin werd oplettender, het “Yankee Doodle” scheen haar niet onbekend, want als dit op de flageolet klonk, knikte zij met het hoofd en scheen zoo opgetogen, dat zij hare twee kinderen halen liet. Daaraan had ik een dankbaar publiek, want terwijl de Kroonprins, een kleine volwangige jongen, in de handen klapte, voerde de Prinses, een meisje van 13 jaren, op de maat der muziek een dans uit, waarover pomare zoo verrukt was, dat zij weldra haar ganschen hofstoet om zich heen riep.
De koninklijke gemaal, een jonge Indiaan van reusachtigen bouw, verscheen nu ook met een zwerm hovelingen, die in de meest avontuurlijke dragten zich om mijne erg in de klem gedrongen persoon groepeerden, dan mij, dan mijne viool aangaapten of in de snaren grepen, - in 't kort zóó om mij
| |
| |
heen fladderden en drongen, dat ik bijna geene ruimte meer had, om den strijkstok te bewegen.
Eindelijk zond pomare haar gansche hof weg en bleef met mij alleen. Zij wenkte mij tot zich en wenschte mijne viool te bezien. Ik was in verlegenheid; maar er viel aan geen weigeren te denken en na een oogenblik beraad gaf ik mijn schat in de handen der Indiaansche over. Terwijl zij met de vingers aan de snaren morrelde, was ik als op de pijnbank; maar ééne caprice der Koningin, en de viool was voor mij verloren. Gelukkig kreeg ik ze toch ongedeerd terug en ik haalde weder adem. Uit dankbaarheid speelde ik nog een Tahitisch volkslied, dat haar veel genoegen scheen te doen. In gebroken Fransch vroeg zij mij, of ik ook uit het land der Franschen kwam, en toen ik dit ontkennend beantwoordde, greep zij mijne hand, drukte die en fluisterde: “ik houd niet van die menschen”. - Wel heeft zij reden om op hen verstoord te zijn, die hare onafhankelijkheid aan banden legden, haar magt en heerschappij uit de handen wrongen, om haar tot eene naamkoningin te verlagen. Zij maakte een klein gouden kruis van haren coralen-ketting los en gaf het mij met de woorden: “dit als souvenir aan pomare.” Daarop maakte ik eene buiging voor H.M., en verliet met den Missionaris het paleis en het eiland Papetée.’
|
|