| |
De vestiging van Nederlanders in verschillende streken van Europa.
Door F. Nagtglas.
Coelum, non animum mutant, qui trans mare currunt.
Onder de opmerkelijkste verschijnselen in de geschiedenis der beschaving, mag voorzeker gerekend worden de zucht tot landverhuizing, die nu eens in meerdere dan weder in mindere mate bij de meeste volken kan worden waargenomen. Die vreedzame verspreiding der natiën is eene hoogst gewigtige zaak, waaraan niet alleen het koloniserende volk, maar ook de menschheid in het algemeen, veel is verschuldigd. En toch is de geschiedenis der landverhuizingen, en niet het minst in ons vaderland, wel wat verwaarloosd geworden. Voor haar schoten maar weinig bladzijden over in de reeks van boekdeelen, waarin sints eeuwen de zoogenaamde ‘histoire bataille’ van Nederland tot in de geringste bijzonderheden werd beschreven. De eigenlijke ontwikkelingsgeschiedenis van het volk bleef maar al te zeer verborgen onder den kruiddamp van zeegevechten en veldslagen.
De historie van de verspreiding der Nederlanders in andere werelddeelen, hoewel soms verzuimd als die koloniën zelven,
| |
| |
was meestal zoo naauw verbonden met de krijgsgeschiedenis van den staat, dat er daarvoor bouwstoffen genoeg voorhanden zijn, maar zooveel te meer blijft er nog te onderzoeken over aangaande de lotgevallen en den invloed der Nederlanders, die zich in vroeger en later tijd in verschillende streken van Europa hebben gevestigd. Was in ons land het lot dier nederzettingen genoegzaam onbekend, de vreemdeling heeft niet altijd vergeten op te teekenen, welke gewigtige diensten hem door de landverhuizers zijn bewezen.
Tot onze landgenooten reken ik bij deze beschouwing ook de bewoners van Braband en Vlaanderen, die, al zijn wij thans door godsdienstige en staatkundige omwentelingen gescheiden, door afkomst, taal en zeden steeds naauw aan ons verbonden blijven.
Reeds vondel zong: ‘De liefde tot zijn lant is ieder aengheboren’ - en waar schijnt het, dat alleen zeer gewigtige omstandigheden den mensch, en vooral den minder beschaafden, die gewoon is zich in een beperkten kring te bewegen en stad of dorp zijn wereld acht, dringen kunnen om de natuurlijke traagheid te overwinnen, waarmede hij aan oude gebruiken gehecht is. Uit enkele luim verlaat de mensch, door adam smith het moeijelijkst te verplaatsen voorwerp genoemd, zijn vaderland zelden of nooit, tenzij misleid door een ideaal, dat hij zich elders voorspiegelt.
De Nederlandsche vestigingen in Europa waren dan ook aan belangrijke oorzaken hun ontstaan verschuldigd.
Als wij de oude kronijken doorbladeren, vinden wij op bijna iedere bladzijde gewag gemaakt van ontzettende watervloeden, die deze lage landen teisterden, en uitgestrekte streken somtijds voor altijd bedolven. Zoo vindt men, om slechts een tijdperk te nemen, tusschen den Marcellusvloed in 1219 (waarbij tusschen Schelde en Wezer meer dan honderd-duizend menschen verdronken, en die vooral in Friesland zulke groote verwoestingen aanrigtte, dat zij nog eeuwen daarna een spreekwoord in den mond des volks bleef) en den bekenden St. Elisabethsvloed in 1421, waarbij de Dortsche waard inliep, zestien belangrijke overstroomingen opgegeven. Onder anderen brak op Kersmis 1277 de Dollard in, waarbij 35 dorpen genoegzaam verloren gingen, en bij den vloed die in 1374 Vlaanderen teisterde, werden er aan de Westerschelde 16 dorpen vernield.
| |
| |
Als men nu in aanmerking neemt, dat destijds de bezittingen van de meest gegoeden alleen in grond en in kostbaarheden bestonden, daar andere geldbelegging genoegzaam onbekend was, dan gevoelt men welke droevige gevolgen die onverwachte vloeden te weeg bragten. De kronijkschrijvers verhalen het dan ook, en er ligt eene onbeschrijfelijke mate van jammer in de weinige regels, waarmede reigersberg zijn verslag van den voor Zeeland zoo rampspoedigen vloed van 1530 besluit. ‘Daar waren menig honderd menschen, zegt hij, zoo mannen als vrouwen die zeer rijk waren en groote dominatie hebbende, dienaars en boden hielden, en die namaals zelven moesten gaan dienen en van huis tot huis moesten gaan mendiceren en brood bidden.’
Het verlies van uitgestrekte gronden gaf tot plotselinge overbevolking aanleiding en de verarming die hieruit voortkwam, deed den Nederlander, uit zorg voor zijn gezin, gretig gehoor geven aan de roepstem van geestelijke of wereldlijke vorsten uit het buitenland, om zich aldaar in vruchtbare en weinig bewoonde streken te komen vestigen.
Zoo verlieten zelfs aanzienlijke geslachten den vaderlandschen grond. Onder velen herinner ik u slechts de ouders van johannes wier, een der verlichtste mannen van zijn tijd, die door overstroomingen van hunne bezittingen beroofd, uit Zeeland naar Duitschland verhuisden.
Behalve de watervloeden waren het ook nog de onophoudelijke burgertwisten, veten en oorlogen, waardoor de beste krachten van onze gewesten verloren gingen, die tot verwoesting, verarming en alzoo tot verhuizing aanleiding gaven.
Werden dus velen onzer landgenooten door onverwachte omstandigheden die hen geheel verarmd hadden, tot uitwijken gedrongen, anderen verlieten den vaderlandschen grond minder uit dringende behoefte, dan wel omdat zij elders meerdere welvaart hoopten te vinden. Ik noem slechts de boekdrukkers, die in de laatste helft der 15e eeuw uit Holland naar Italië en andere streken hunne kunst overbragten, zooals een frederik de courceels, in 1459 of 1461, met zijne gezellen door schoone beloften naar Engeland werd gelokt, onze ingenieurs in Frankrijk, Engeland en Italië, onze geleerden, krijgslieden en kunstenaars in Rusland en Oostenrijk, en onze landbouwers in Denemarken, Frankrijk, Zweden. Van dien aard waren ook
| |
| |
de nederzettingen uit onzen handelsbloei ontstaan. De overgroote vermeerdering van kapitalen en eene welvaart die zich alleen tot de steden beperkte, bragten te weeg dat er voor overzeesche ondernemingen gemakkelijk geld te krijgen was, maar maakte tevens den toestand van de kleine kapitalisten niet zeer gunstig. Deze waren dus ligt tot verhuizen geneigd, zoo zij elders meerdere winsten konden behalen, en zijn de stamvaders geworden der meeste handelsfamiliën van Nederlandsche afkomst, die in het buitenland gevestigd zijn. Zeker niet minder aanleiding tot emigreren gaf de zucht naar godsdienstige en staatkundige vrijheid. Toen de geest der Hervorming in Nederland veld won, doch het zwaard nog niet was gegrepen om den hopeloos schijnenden strijd te beginnen, waren er honderde Nederlanders, die liever have en goed verlieten dan ontrouw te worden aan hunne beginselen. Van 1540-1545 staken er reeds vele onzer landgenooten naar Engeland over, en na het strenge plakkaat van 20 Augustus 1556 groeide het aantal uitgewekenen zoozeer aan, dat er te Londen, Sandwich, Colchester en Maidstone Hollandsche gemeenten tot stand kwamen. De aanzienlijkste vereeniging was echter de meestal uit Zeeuwen bestaande gemeente te Norwich, die eene eigene drukkerij en eene school had, en niet weinig tot den bloei dier stad bijbragt. Door de onverdraagzame maria vervolgd, weken velen dezer Nederlanders later naar Denemarken en vertrokken, toen zij zich daar te vergeefsch poogden te vestigen, gedeeltelijk naar Emden, gedeeltelijk naar Frankfort a/M. Ook hier werd hun het verblijf in 1562 moeijelijk gemaakt, en eene nieuwe verhuizing gaf aanleiding tot de vestiging van Nederlanders te Wezel, Aken, Keulen en elders, en tot de stichting der Hollandsche gemeente te Frankendahl in den Paltz. Onze landgenooten maakten daar en te Hanau eene op zich zelve staande kolonie uit, zij kozen er hunne eigene regering en genoten er vele voorregten, die zij met hunne taal,
kleeding en gebruiken meer dan twee eeuwen behielden, en waarvan misschien nog de sporen te vinden zijn.
Uit godsdienstvervolging ontstond zestig jaren later de Nederlandsche kolonie in Sleeswijk, dat rampzalige gedenkteeken van de onverdraagzaamheid der 17e eeuw. Een aantal uitgewekene Remonstranten zette zich onder willem van den hove, Heer van Wedde en Westerwolde, in 1619 in die streken neder en bouwde in 1624 Frederikstad aan den Eider.
| |
| |
Onze staatkundige twisten gaven ook dikwijls tot verhuizing aanleiding, doch bij het wisselen der omstandigheden kwamen de uitgewekenen gewoonlijk terug. Zoo deed de komst der Pruissen in 1787 vele Nederlanders naar België en Frankrijk en bepaaldelijk naar Rijssel en St. Omer de wijk nemen, en toen acht jaren later de omwenteling zegevierde, verplaatste zich menig gezin naar Hannover of Engeland.
Wij willen thans de kolonisten in hun aangenomen vaderland nader beschouwen.
De belangrijkste vestigingen van Nederlanders vond men in het noorden van Europa, in Zweden en vooral in Noord-Duitschland. Daartoe gaven waarschijnlijk onze aloude betrekkingen met de koopsteden der Oostzee aanleiding. Zeer vroeg, sommigen spreken van de 9e eeuw, had er reeds een levendig handelsverkeer plaats tusschen de Vlamingen, Hollanders, Friezen en de ‘Coopluijde van Oostland’, de Oosterlingen, zoo als zij gemeenlijk genoemd werden. In het oosten, daar lag het beloofde land, dat tegenwoordig zoo menigeen in het westen gaat zoeken. Gij herinnert u de versen van vondel, waar hij den aartsengel rafael tot gijsbrecht van amstel laat zeggen:
Gods Wil is dat gij treckt naar 't vette land van Pruissen
Daer uit het Poolsch geberght, de Wijsselstroom komt ruisschen,
Die de oevers, rijck van vrucht, genoegelijck bespoelt.
Vertrou u daer en wacht tot dat de wraeck bekoelt,
Gij zult in dat gewest een stad Nieuw-Holland bouwen
En in gezonde lucht en welige landouwen,
Vergeten al uw leet en overbroghten druk,
Waerdoor u nazaet klimt, ten bergh op van 't geluck.
Dat men echter reeds lang vóór vondel zoo dacht, blijkt uit een der schoonste liederen die uit de middeleeuwen voor ons zijn bewaard gebleven. Daar heet het:
Naer Oostland willen wi varen,
Naer Oostland willen wi mee,
Al over die groene heiden
De eerste sporen van Nederlandsche kolonisten vond men in Bremen. Die streken waren niet alleen uitgeput door de
| |
| |
oorlogen met de Wenden (een volkstam die zich tegen het einde der groote volksverhuizing meerendeels in Nedersaksen, de zoogenoemde Marken, Pommeren en aan den oostelijken oever der Saale had nedergeslagen) maar waren ook nog geteisterd geworden èn door gedurige invallen van noordsche zeeroovers èn door overstroomingen. Frederik, aartsbisschop van Bremen en Hamburg, lokte in 1106 vele Nederlanders derwaarts, met het doel om de ontvolking te herstellen en de ondergeloopen landen weder vruchtbaar te maken. Deze kolonisten ontvingen eene moerassige streek niet ver van Bremen, het zoogenoemde Hollerland, ter bebouwing. De belangrijke oorkonde van de tusschen den bisschop en de landverhuizers gesloten overeenkomst is bewaard gebleven. Daaruit weet men dat voor iedere mansus of hoeve eene ruimte van 720 roeden lang en 30 roeden breed bestemd werd, waarvoor moest betaald worden 1 denaar huur, de elfde garve, van ieder veulen 1 penning, van een kalf 1 heller, benevens de tienden van vee, honig, was, enz. De boeren behielden regten als vrije mannen en kozen hunne eigene regters in het wereldlijke, doch het derde gedeelte der boeten kwam in sommige gevallen aan den bisschop. Hoewel het den kolonisten vrij stond om kerken te bouwen, bleven zij echter in het geestelijke aan den bisschop onderworpen. Eene halve eeuw later noopten dezelfde redenen graaf adolf II van Schaumburg om uit Vlaanderen, Holland, Westphalen en Friesland landbouwers te lokken door hen vele voorregten en grondbezit in Holstein, Wagrien en Westelijk Mecklenburg aan te bieden. Onder deze lieden werd het schier ontvolkte land verdeeld en iedere stam, als ik mij zoo eens mag uitdrukken, ontving de gronden die het best met zijn vaderlandschen bodem overeen kwamen. De Vlamingen, waaronder ook wel Zeeuwen zullen geweest zijn, schijnen zich vooral in de omstreken van Kiel te hebben gevestigd, waar nog een dorp Flemhude ligt en eene straat de
flamische Gasse genoemd wordt.
Dat onze landgenooten aan de uitnoodiging tot verhuizing zoo gereedelijk gehoor gaven, is waarschijnlijk wel een gevolg geweest der groote overstroomingen, welke de regeringen van onze graven dirk IV en floris III zoo droevig onderscheidden, en die o.a. in de jaren 1129, 1135 en 36 en 1170 vooral Vlaanderen en Zeeland zwaar hebben geteisterd.
| |
| |
Toen andere Duitsche vorsten den gunstigen invloed der vlijtige en bekwame kolonisten bemerkten, lieten zij niets onbeproefd om ook die voordeelen deelachtig te worden. Niemand was hier ijveriger in dan de vermaarde markgraaf van Saksen, later van Brandenburg, albrecht, bijgenoemd de Beer, die omstreeks het midden der 12e eeuw na langdurige worstelingen de Wenden terugdreef, en de nu ledige plaatsen oostwaarts van de Elve tot op de grenzen van Silesië en de Lausnitz, alsmede ten zuiden van den stroom in Thuringen en de zoogenoemde goldene Aue, door kolonisten trachtte aan te vullen.
Deze landverhuizers schijnen voornamelijk Hollanders, Zeeuwen en Vlamingen te zijn geweest. Een oude kronijk in het plat Duitsch, van casper abel, vermeldt dat de Hollanders eene streek ontvingen aan de Elve, waar zij Angermunde bouwden, en de Zeeuwen eene woeste plek digt bij dezelfde rivier, waar door hen eene stad gesticht werd, die zij naar hunne afkomst Seehusen noemden. De Vlamingen bouwden of herbouwden Stendhal, dat de hoofdstad van de zoogenaamde Altemark werd. Deze kolonisten stonden ook albrecht ter zijde, toen hij aan den oever der Spree de naar hem genoemde stad Bärlein, het tegenwoordige Berlin, grondvestte. Door landverhuizers uit Westphalen werd de voorstad Köln gebouwd, welken naam tot heden toe een der vijf groote wijken van Pruissen's hoofdstad draagt. In Oost-Pruissen, niet ver van Elburg, zou het zoogenoemde Pruissisch Holland aan na den moord van floris V uitgewekene Nederlanders zijn oorsprong verschuldigd zijn. Ik herinnerde u reeds dat vondel daarop zinspeelt. Hoewel de naam de overlevering schijnt te bevestigen en er in die streken werkelijk eene Nederlandsche kolonie gevonden wordt, waarover straks nader, is het echter gansch niet zeker dat deze vestiging aan gijsbrecht van amstel haren oorsprong te danken heeft. De geschiedschrijver van spaan is van meening dat Heer gijsbrecht, door de omstandigheden tot een dolend ridder gemaakt, niet ver is uitgeweken, maar dat de half kindsche grijsaard zich na zijne vlugt in het land van Kleef gevestigd heeft. In Dantzig woonden al vroeg Hollanders en Vlamingen, daar zij bij name voorkomen in een privilegie, door koning casimir jagello in 1457
| |
| |
aan genoemde stad verleend. Ook in het Maagdenburgsche, Anhalt en den Keurkreitz meenen sommigen in vele plaatsnamen den Nederduitschen oorsprong te herkennen. Zoo zou Kemerich of Kemberg, Kamerik - Brugk, Brugge - Mucheln, Mechelen - Gentin, Gent - Damm, Damme - Niemeck, Nijmegen, enz. beteekenen. Andere taalkundigen beweren echter, dat de meeste der genoemde namen van Wendische grondvormen afstammen.
Allerbelangrijkst is de invloed door deze landverhuizers uitgeoefend. De aankomst van honderde vrije lieden, waaronder van adelijken geslachte, beschermd in hunne persoonlijke vrijheid door bepaalde wetten, moest noodwendig terugwerken op het lot der oude bewoners en niet weinig toebrengen om de lijfeigenschap te verzwakken en langzamerhand bijna ongemerkt te doen ophouden. Maar Noord-Duitschland ontving van de kolonisten eene nog grootere weldaad; want de Nederlanders bragten er met de Christelijke leer Christelijke beginselen. Hierdoor werd de kiem gelegd tot beschaving der Heidensche Wenden, en eene voortdurende ontwikkeling, die alleen het Christendom verschaffen kan, verzekerd.
De bekwaamheid en vlijt onzer landgenooten deden ook den landbouw meer en meer toenemen, en de vrijheid die zij bedongen hadden liet ook daarop haren gunstigen invloed gelden. Anton zegt daarvan in Geschichte der Teutschen Landwirthschaft: ‘De landhuishouding moest in hunne meer vrije handen eene andere gedaante aannemen, de beheerschers des lands moesten leeren inzien dat de landbouw, de gewigtigste bezigheid der menschen, niet tot slavernij gedoemd was, en dat hij steeds heer des lands zou blijven, ook wanneer zijne gronden zich in handen van meer vrije lieden bevonden.’
Deze vrijheid werd den kolonisten verzekerd door verschillende wetten, uit de Nederlanden afkomstig, en die hier en daar in Noord-Duitschland tot zelfs in het laatst der vorige eeuw zijn in stand gebleven. In de omstreken van Bremen vond men het Jus Hollandricum; in Thuringen en de zoogenoemde Marken het Jus Flamingicum, welke in de hoofdbeginselen geheel overeenstemden. Deze belangrijke regtsbronnen zal ik echter hier niet nader beschouwen. Het zou ons te ver leiden om bijvoorbeeld te onderzoeken, wat het privilegie was aan
| |
| |
onze landgenooten toegekend, om, in tegenstelling der inboorlingen, zonder vare een eed te mogen afleggen, of om over het regt te spreken, zip genaamd, waarvoor de Vlamingen in Meissen jaarlijks schatting betaalden (‘Pro ea Justitia, quae Zip vocatur triginta nummos persolvunt.’)
De sporen dezer koloniën zijn ook nog op te merken in de taal, al neemt men nog niet aan, wat een Duitsch schrijver beweert, dat het platduitsch eene dochter van het Hollandsch is en door de landverhuizers zou zijn overgebragt. Overal echter waar Nederlanders gevestigd zijn geweest, vindt men woorden in gebruik, die van deze afkomst getuigen. Zoo spreekt men b.v. in de buurt van Bremen van een dijksloot, van een snees-aal, van een blokland, van een vim-hout, enz.
Ook in later tijd hebben zich in Noord-Duitschland vele Nederlanders gevestigd. Behalve die uitgewekenen, waarvan ik straks met een enkel woord reeds melding maakte, vestigden zich vele Hollanders tijdens de godsdienstvervolging aan de oevers der Oostzee, waar eene betrekkelijke vrijheid van geweten stand hield. Niet ver van Dantzig vindt men eene bloeijende streek, de Dantziger Werder genoemd, waar men zich in Nederland verplaatst waant te zijn. Tusschen de rijke weilanden met heerlijk vee bezet, ziet men nette boeren-erven en steeds werkzame watermolens. Die Waard werd, naar men zegt, in de 16e eeuw bevolkt door uit Nederland geweken Doopsgezinden, wier namen zoo als dijk, de veer, enz. nog van hunne afkomst getuigen. De overbevolking uit deze buurt trekt van tijd tot tijd naar Rusland, waar aan de oevers der Molotschau geheele koloniën met dorpen, die dezelfde namen dragen als in den Werder, bestaan en waar vele rijke Doopsgezinden wonen.
Was de Nederlandsche invloed in Duitschland groot, het is bekend dat zij even gewigtig, zoo niet belangrijker, geweest is in Rusland. Holland was, gelijk de Russische vorstin catharina I erkende, de wieg der grootheid van peter I, van den man die een Rusland van hout bij zijne troonsbeklimming vond, en een Rusland van graniet heeft achtergelaten.
Lang echter vóór Czaar peter waren onze handelsbetrekkingen met Rusland van het grootste gewigt. Czaar iwan wasilowitz II verkreeg zelfs in 1547 van karel V verlof
| |
| |
om in de Nederlanden 300 kunstenaars te mogen aanwerven goudsmeden, papiermakers, metselaars, beeldhouwers, bouwmeesters, ja zelfs theologanten en juristen. Hoewel deze kolonisatie door de eene of andere omstandigheid niet naar wensch geslaagd is, zijn er vooral te Moscou, Usting en Wologda nog vele nakomelingen dezer landverhuizers aan hunne Hollandsche namen, zooals jongthijs, witmond, loenen, kenbaar.
Aan de Witte Zee vestigden zich al vroeg Nederlanders. De in 1577 of 1578 uit Antwerpen naar Middelburg of Arnemuiden verplaatste kantoren van balthasar de moucheron en gillis van egchelenberg, gezegd hoofman, waren de eerste die zich dezen handelstak aantrokken, daartoe welligt opgewekt door een schipper uit Colijnsplaat, filippus winterkoning geheeten, die zich een twintig jaren vroeger in Noorwegen gevestigd en met de Russen betrekkingen aangeknoopt had. In 1584 kwam michiel moucheron namens zijn broeder balthasar en françois le fort, koopman te Zierikzee aan de Dwina. Op zijn raad zeilde schipper krijt uit Vlissingen de rivier hooger op tot aan een eenzaam aan st. michaël gewijd klooster. Hier vonden deze Zeeuwen eene goede ligplaats. Zij rigtten er pakhuizen op en legden alzoo den grond tot de nog bloeijende stad Archanchel. Kort daarop waren er reeds 17 Nederlandsche handelshuizen gevestigd, en later werd er ook eene Hollandsche kerk opgerigt. In Novogorod, waar een Zeeuw, gerrit van der heide genaamd en die zich veel met de alchymie ophield, eene vrij luidruchtige rol speelde, te Moscou en in andere gedeelten van het gebied van den Czaar waren mede vroeg Nederlanders gevestigd. Zoo werd er in de hoofdstad in 1629 reeds eene kerk gebouwd voor de Hollandsche Gereformeerde gemeente, misschien wel onder het toezigt van cosmo mouchoron, die destijds fabriekmeester van den Czaar was. In 1628 werd een ander Nederlander, gillis van exel, 's vorsten goudsmid, naar Holland gezonden om kunstwerken te koopen en werklieden aan te werven. Dezen last had ook ieder gezantschap en men slaagde er meestal niet slecht in. Een Nederlander, pieter marcelis, begon er de eerste ijzerwerken, en een ander,
johan van sweeden, de eerste lakenfabriek, waarvoor hij werklieden uit Holland ontbood, even als voor de eerste papierfabriek, die hij in de buurt van Moscou stichtte. Beide mannen verdienen ook genoemd te worden,
| |
| |
omdat Rusland aan hen (1666 of 1667) de instelling van een postwezen te danken had.
In hetzelfde jaar zond Czaar alexis, het gewigt eener zeemagt inziende, personen naar Nederland, om bekwame scheepstimmerlieden over te halen zich naar Rusland te verplaatsen. Dit gelukte, en het zijn deze eenvoudige Noord-Hollanders en hunne opvolgers geweest, die door gemeenzamen omgang met den troonsopvolger peter een zoo gewigtigen invloed hebben uitgeoefend op het lot van het Russische rijk. Van dien tijd af hield de Czaar een gemagtigde in Holland om bekwame lieden voor zijne dienst te werven. - Wij zijn eenigzins uitvoerig geweest in deze beschouwing, omdat men wel eens meent, dat onze betrekkingen eerst van den tijd van Czaar peter dagteekenen, terwijl uit het medegedeelde blijkt, dat bij zijne geboorte, in 1672, reeds duizende Nederlanders in Moscovie gevestigd waren.
Met de troonsbeklimming van dien vorst brak echter een nieuw tijdperk voor Rusland aan, en geen volk had daarop meer invloed dan het Nederlandsche. Er is nog altijd iets zonderlings, dunkt mij, in de voorliefde van dezen in menig opzigt grooten Czaar voor al wat Hollandsch was. Als men vermeld vindt, dat die ontembaar driftige man, wiens geheele karakter zoo in strijd scheen met het Nederlandsche phlegma, zich nooit gelukkiger gevoelde dan in het gezelschap van Noord-Hollandsche scheepstimmerlieden, en niets liever hoorde dan de Hollandsche taal, dan is men bijna geneigd het Zaandammer vrouwenportret in Peterhof te vergelijken bij den tooverring, die, volgens de legende, op eene andere reuzengestalte in de geschiedenis, op karel den Groote, zooveel invloed uitoefende.
Toen peter ons land voor de eerste maal bezocht, nam hij honderde werklieden mede. Op den 16den Mei 1698 vertrokken er alleen met de zoogenaamde Moscovische vroegvloot uit Texel naar Archanchel, behalve degenen die over land reisden, 640 handwerkers van allerlei aard. Zelfs de eenvoudigste bedrijven waren er vertegenwoordigd. Men vond er schoenpennensnijders en rottenvangers onder, en verscheidene vrouwen die de kunst van spinnen moesten gaan onderwijzen. Velen dezer landverhuizers vestigden zich aan de Witte of aan de Oostzee, onder anderen te Riga, waar spoedig eene Hollandsche gemeente tot stand kwam. De meesten echter gingen met der tijd de nieuwe hoofdstad bevolken, die peter aan den mond van de Newa
| |
| |
grondvestte. De gunstige handelsligging dezer moerassige streek was reeds lang door de Nederlanders opgemerkt, en bij de oude schans had zich reeds veel vroeger een Hollandsch koopmanshuis gevestigd van de vries of frisius, welk geslacht later als Baron van frisenheim in den Zweedschen adelstand is opgenomen.
Jaren lang ging de verhuizing uit Nederland naar Rusland onophoudelijk voort. In 1702 kwam de admiraal cornelis cruys, uit onze dienst in die van den Czaar overgegaan, en die de grondlegger der Russische marine mag genoemd worden, naar Holland, met last om niet minder dan 200 zee-officieren, scheepsbouwmeesters en andere in de zeevaart kundige personen aan te werven, waardoor vele jongelieden, sommigen uit aanzienlijke geslachten in Russische dienst overgingen. Het is bekend dat peter in 1616 of 1617 voor de tweede maal ons vaderland bezocht, en toen het stoute voornemen opvatte om de Hollandsche taal in Rusland in te voeren, waarvoor hij bijbels in beide talen te gelijk liet drukken. Wij kunnen ons naauwelijks voorstellen, welken invloed het welslagen dezer zaak zou hebben te weeg gebragt. Doch zij mislukte, en dat kon ook wel niet anders, want zelfs een Czaar aller Russen kan het gevoel van nationaliteit bij zijn volk, waarvan de taal de uitdrukking is, niet willekeurig veranderen.
Dat na deze tweede reis de verhuizingen niet afnamen, laat zich begrijpen, en zij vermeerderden zelfs in die mate, dat de Staten er zich mede bemoeiden en in 1722 het vertrek van werklieden belemmerden. Na den dood van den vorst in 1725 kwam er spoedig verandering, en hoewel nog gedurende de geheele 18e eeuw vele geleerden en krijgslieden in Russische dienst gingen ik herinner u slechts aan cau boerhaave, de gorter, de witte, van suchtelen, van kingsbergen en van heiden, hield het eigenlijke emigreren onzer landgenooten ten laatste geheel op.
Geheel afgescheiden van de genoemde verhuizingen, meent men in zuidelijk Rusland de sporen eener Nederlandsche kolonie te hebben ontdekt. Hugo de groot merkt in zijne vergelijking der gemeenebesten op: ‘Dat men bij de toenmalige bewoners der Krim de zindelijkheid der Hollanders waarnam, en er ook in de taal overeenkomst bestond benevens met eene eenvoudigheid gepaard gaande schranderheid,’ wat de geleerde schrijver voor geen twijfelachtig bewijs houdt eener derwaarts gevoerde volk- | |
| |
planting. Misschien verdient het ook opmerking, dat eene wandeling, eene soort van boulevard van Sebastopol, ‘Hollandia’ wordt genoemd.
Meer bekend zijn de Hollandsche nederzettingen in Zweden en Denemarken. In 1368 kreeg Amsterdam van albrecht, Koning van Zweden, reeds eene strook lands op Schonen, waar zich vele Nederlanders kwamen vestigen, die er door een voogd, volgens de wetten van hunne moederstad, bestuurd werden. Bijna te gelijker tijd speelden onze landgenooten in het toen bloeijende Wisby in Gothland eene belangrijke rol, en in de oude geschiedboeken dezer zoo vermaarde stad komen vele Nederlandsche namen voor. De fabrieken van Utrechtsch fluweel en Amsterdamsch laken, waarvan in 1450 gesproken wordt, zullen waarschijnlijk wel in Hollandsche handen zijn geweest. Toen gustaaf adolf het door karel IX gestichte en in 1611 door de Denen verwoeste Gothenburg herbouwde, spande hij alle krachten in om de werkzame en nijvere Nederlanders te nopen zich aldaar te komen vestigen. Toen dit hem gelukte werd de regering er geheel op Hollandsche wijs ingerigt, en de Nederlanders waren daarvan niet uitgesloten, terwijl er bovendien bevolen werd: ‘dat alle Raads- en landsprotocollen, gerigts-, stads- en schepenboeken zoowel in het Hollandsch als in het Zweedsch moesten worden bijgehouden.’
In 1624 vestigde zich, volgens sommige schrijvers, eene kolonie van Hollandsche boeren nabij Jönkoping in Zweden, misschien wel door toedoen van zekeren nils stiernkold, die tweemalen Holland bezocht had en landdrost van deze plaats was. In Zweden worden de beste koeijen nog ‘Hollandsk’ genoemd, en de hoeve van een veeboer heet, even als in Noord-Duitschland langs den Wezer, eene ‘Hollanderi’.
Nergens echter zijn, voor zoover mij bekend is, de vaderlandsche zeden langer bewaard gebleven, dan op het zuidwaarts van Kopenhagen gelegene eilandje Amäger, gewoonlijk Amack genoemd. Christiaan II, Koning van Denemarken, gehuwd met isabella, de zuster van karel V en bevriend met de welbekende Amsterdamsche sigbrit, die zelfs na den dood harer dochter duveke, 's Konings bijzit, hem geheel beheerschte, liet in 1515 vier-en-twintig boerengezinnen uit West-Friesland ontbieden en schonk hun vele voorregten, waarvan de oorspronkelijke oorkonde in 1668 bij de belegering van Kopen- | |
| |
hagen ongelukkig verloren is gegaan. Het eilandje Amäger, dat 1½ mijl lang en 3¼ mijl breed is, levert voornamelijk aardappelen en groenten op, waarmede de markt van de hoofdstad voorzien wordt. De 4000 inwoners zijn in twee kerkdorpen verdeeld, waarvan het eene ‘Hollanderbye’ heet en voornamelijk door nakomelingen der kolonisten bewoond wordt. Onze landgenoot Dr. dassen, die het in 1837 bezocht, werd op zijne wandeling vergezeld door den kerkvoogd gerrit cornelis bakker. In de kerk vond men een Hollandsch opschrift, doch de bijbels waren in het Deensch, zijnde de vroegere kort te voren door een brand vernield. In het laatst der vorige eeuw werden er echter voor deze gemeente nog boeken gedrukt, daar in 1783 te Kopenhagen het licht zag: Nedder-düdersche kerchen und Husz Psalmboeck, to deenst der Hollander gemeene op Amack, en in 1788 f.c. schmitto, Ordnung des Heils, durch den Catechismum lutheri tom gebruch der Dütche gemene te Hollanderdorp op Amack.
Tegen den kerkmuur stond te lezen: ‘Anno. 1731 is deese kerk omgebouet op onse eigen bekostung’, en op eene zerk van 1776 was gebeiteld: ‘De 3e November is hier under begraven worden de trouwe geert, older in dessen wereldt is eweest 29 jahr, 9 maenden, 3 weeken ende 5 dagen.’ Tot vóór weinige jaren werd op Amack nog in het platduitsch gepreekt, doch tijdens het bezoek van Dr. dassen waren er nog maar vier of vijf oude mannen die Hollandsch kenden, en die het allen evenzeer betreurden, dat de voorvaderlijke gewoonten op Amäger zoo in verval geraakten, want in hunne jeugd mogt er op de boerenerven niets dan Nederduitsch worden gesproken. In de woningen en kleeding der dorpelingen waren ook nog overal de sporen hunner afkomst zigtbaar. Opmerkelijk was de belangstelling dezer eenvoudige lieden om iets van Nederland te vernemen. Onze geschiedenis was hun echter vrij vreemd, daar zij in 1837 aan Dr. dassen vroegen: ‘of wij Batavia reeds van de Belgen hadden teruggekregen’, - een verlies, dat zij zich sterk hadden aangetrokken.
De gehechtheid der Amagers aan het land hunner afkomst zou waarschijnlijk reeds lang uitgedoofd zijn, indien zij in Denemarken niet als eene soort van curiositeit werden aangemerkt, en ook velen onzer zeevarende landgenooten het eilandje bezocht en er het bestaande gevoel levendig hadden gehouden.
| |
| |
De ligging van Groot-Brittannië ten opzigte dezer gewesten gaf aanleiding, dat er altijd vele verhuizingen, vooral van onze kustbevolking, naar Engeland en Schotland plaats grepen. De overlevering vermeldt, dat de akkerbouw in Groot-Brittannië 1½ eeuw vóór christus' geboorte zou ingevoerd of liever verbeterd zijn door kolonisten uit Belgium, die er eene schuilplaats kwamen zoeken tegen uit Duitschland dringende stammen. Meer zeker is het echter, dat in de eerste jaren der 12e eeuw Vlamingen, door watervloeden uit hun vaderland gedreven, zich in West-Wales, op het schiereiland tusschen Swansea en Caermathen, hebben gevestigd, waar zij gedurende ruim 7 eeuwen hunne bijzondere kenmerken hebben bewaard en zich van de oorspronkelijke bewoners door zindelijkheid, orde en vlijt onderscheidden. Deze nederzetting stond waarschijnlijk ook wel in verband met de toenmalige betrekking tusschen Engeland en Vlaanderen, daar de Koning, hendrik I, zoon van willem van Normandië, door zijne moeder de kleinzoon was van den Vlaamschen graaf boudewijn V. Cambden deelt in zijn Brittannia een en ander van deze kolonisten mede. ‘Dit gedeelte van het land,’ zegt de oude schrijver, ‘is door Vlamingen bewoond, die zich tot op dezen dag door hunne gewoonten en taal van de overige bewoners zijn blijven onderscheiden. Die taal heeft zooveel van het Engelsch, dat weder veel met Nederduitsch overeenkomt (!), dat de Britten gewoon zijn deze streek te noemen Klein Engeland aan gene zijde van Wallis. Het is een stout en welberaden volk, doch door hunne onophoudelijke twisten hunnen naburen wel eens lastig. Uitnemend bekwaam echter zijn zij in nijverheid en handel en altijd gereed om hunne bezittingen ten koste van land- of zeegevaren te vermeerderen. Doch ook niet minder dapper en even bereid om het zwaard te grijpen, als
om de hand aan den ploeg te slaan. Innig verknocht zijn deze Vlamingen aan Engeland en zijne vorsten.’
Het blijkt echter uit denzelfden schrijver, dat die krijgshaftigheid voor de kolonisten noodzakelijk was, daar zij zich gedurig tegen de aanvallen der Welschen, die hen het land uit wilden drijven, moesten verdedigen. Zoo werden in 1217 de Vlamingen, die het eiland Ross en Pembroke bewoonden, gedrongen den Welschen vorst lhewelyn up jorwert als opperheer te huldigen, hem 1000 marken zilvers te betalen en
| |
| |
20 hunner voornaamste lieden als gijselaars over te leveren, wat echter niet belette dat drie jaren later dezelfde vorst een leger tegen hen afzond en hun land te vuur en te zwaard verwoestte.
Eene andere kolonie van Nederlanders, naar ik vermoed Zeeuwen, ontstond uit de arbeiders die met onzen landgenoot uit Tholen, cornelis vermuijden, later Sir cornelius vermuyden, dijkgraaf der Britsche stranden, in 1626 naar Engeland overstaken om de moerassen ten zuid-oosten van Doncaster in Hatfieldchase droog te maken. Deze aangewonnen landen werden evenals bij ons in kavelingen verdeeld en ieder stuk wordt nog tegenwoordig een Cavell genoemd.
De nakomelingen dezer arbeiders zouden, naar een belangrijk opstel onlangs in de Quarterly Review medegedeeld (Difficulties of Railway Engineering), de overal bekende Engelsche aardwerkers ‘de navvies’ zijn. De merkwaardige Hollandsche huizen van een deel der arbeidende klasse in sommige streken van Lincolnshire en Cambridge, en bepaaldelijk tusschen de South Holland drain in het eene en de Great Vermuyden drain in het andere graafschap, bevestigen dit vermoeden. ‘Deze menschen,’ zegt genoemde schrijver, ‘bezitten van ouds eene bekwaamheid en handigheid in allerlei aardewerk, die hen onontbeerlijk gemaakt heeft bij de groote ondernemingen van den laatsten tijd.’
Van de menigte uitgewekenen, die ten tijde der Reformatie naar Engeland overstaken, heb ik reeds gesproken. Die arme vlugtelingen waren zeker in scherpe tegenstelling met de vele Nederlanders die ruim eene eeuw later willem III vergezelden. Het is bekend hoe de meeste Hollandsche gunstelingen van dezen vorst zoo als bentinck, reede, keppel, nassau en anderen als graven van portland, athlone, albemarle en rochfort het Engelsche pairschap verkregen. Doch ook de levendige handelsbetrekkingen die uit de politieke gebeurtenissen volgden, gaven aanleiding dat velen onzer landgenooten zich destijds naar Engeland verplaatsten. Dat sommigen onder hen tot aanzien en vermogen opklommen bewijzen de namen van van notten, van sittart, en andere.
Ook in Schotland vindt men sporen van Nederlandsche of Vlaamsche koloniën, en naar buchanan vermeldt zou er zich in 1438 eene belangrijke nederzetting hebben gevestigd, waaromtrent ik echter niets vond aangeteekend.
| |
| |
De bekende vaardigheid onzer landgenooten om dijken aan te leggen en moerassen droog te houden gaf aanleiding, dat ook meer dan eens hunne hulp in Frankrijk werd ingeroepen. In een belangrijk opstel van Mr. s. de wind over leeghwater wordt medegedeeld, dat deze vermaarde ingenieur in 1628 naar Bordeaux werd ontboden om een moeras droog te malen, en twee jaren later nabij Metz dezelfde dienst ging bewijzen. Zoo zijn ook de moerassen van Aunis, Poitou en Saintonge reeds vroeg door Hollanders drooggelegd. Koning hendrik IV ontbood uit Holland en Vlaanderen een groot aantal arbeiders onder zekeren humphrey bradleij uit Bergen op Zoom, aan wien met den titel van maitre des digues de France de droogmaking der Fransche moerassen was opgedragen. Dit plan bleef door den dood des konings onvoltooid, doch werd dertig jaren later door lodewijk XIII weder opgevat en toen onder de leiding van onzen landgenoot jan van ens, raadsheer des konings, waardoor uitmuntende werken tot stand kwamen aan den linkeroever der Rhone, in de nabijheid van Arles.
Waarschijnlijk zijn vele der medegebragte arbeiders in Frankrijk gebleven, en men zegt dan ook dat de bewoners van Arles en St. Giles zich nog altijd door hunne bekwaamheid in het aanleggen van dijken onderscheiden, alsmede door zindelijkheid en orde, iets wat zij van de oude Hollanders zouden hebben overgenomen.
Opmerkelijker nog zijn de berigten aangaande eene andere kolonie, voorkomende in een door scheltema vermeld reisjournaal van zekeren Mr. gijsbrecht de witt, die in 1634 eene Nederlandsche vestiging in westelijk Frankrijk aantrof. Niet ver van La Rochelle ligt eene vroeger moerassige streek, La Petite Flandre geheeten, omdat het door boeren uit Holland (door de Franschen gewoonlijk Flamands genoemd) bebouwd werd. Omstreeks 1600 werd het aan Hollandsche kooplieden vergund dit moeras droog te malen, waarna zij uit hun vaderland eenige boerengezinnen met de noodige gereedschappen ontboden. De witt trof er nog een twintigtal Nederlandsche familiën aan, onder anderen zekeren pieter tas en jan martens, die nog goed Hollandsch spraken, en den reizigers zulke uitnemende Hollandsche boter voorzetteden, dat zij zich in hun vaderland verplaatst waanden. Ook aan de Garonne schijnen Nederlanders te hebben gewoond,
| |
| |
waarvan ik echter geene bijzonderheden kon opsporen, doch alleen vermeld vond, dat aldaar de oudhollandsche boerenwagen nog altijd in gebruik is.
In het midden der 18e eeuw werd er in Spanje eene kolonie van Vlamingen en Duitschers gevestigd, en wel op aanraden van den markies del puerto, destijds Spaansch gezant bij onze Republiek. De welwillende en verlichte Koning karel III sloot in 1766 eene overeenkomst met den Duitscher thurriegel, waarbij deze zich verbond om 6000 kolonisten, voor de helft landbouwers, de andere handwerkslieden, over te brengen, terwijl de staat uiterst vruchtbare, maar verwaarloosde streken in de Sierra Morena zou beschikbaar stellen. De nieuwe bewoners, die allen Katholijk moesten zijn, zouden onderworpen wezen aan de bestaande wetten, doch bijzondere voorregten verkrijgen.
De kolonie kwam werkelijk tot stand, doch velen der landverhuizers, die door de Spanjaarden voor ketters werden uitgekreten, bleken niet onder de eerlijkste lieden te zijn aangeworven. Er was veel gespuis onder, dat spoedig verliep. De schrijvers stemmen weinig overeen in hunne beoordeeling van de nakomelingen der kolonisten, die hunne oorspronkelijke taal geheel vergeten hebben, maar wier gelaatstrekken toch nog aan hunne noordelijke afkomst herinneren. Onbetwistbaar is het echter, dat hunne goedbebouwde akkers en nette witte huizen merkelijk afsteken bij hetgeen in andere streken van Spanje gevonden wordt, en dat de weg door de Sierra Morena, het werk der kolonisten, onder de schoonste en kunstigste van Europa kan gerekend worden.
Van mindere bekendheid is eene overoude nederzetting van Friezen of Noordduitschers, waarvan men de sporen in Boven-Italië, in de provinciën Verona en Vicenza, meent gevonden te hebben. Deze kolonisten onderscheiden zich nog door hunne taal, die men voor eene vermenging van het Friesch en Deensch houdt, terwijl ook de landbouw door hen anders dan in het overige Italië beoefend wordt en op eene wijs, die aan Friesland en Noord-Duitschland herinnert. Aangaande den oorsprong dezer volkplanting, waarvan men in meer dan twintig gemeenten de sporen vindt, is, zoo ver ik weet, niets met eenige zekerheid te bepalen.
Zoo zijn onze landgenooten schier over geheel Europa ver- | |
| |
spreid geweest en nog tegenwoordig heeft die verhuizing niet geheel opgehouden. Kort geleden deelden de dagbladen mede dat een aantal tabaksplanters met hunne gezinnen naar Spandaw waren verhuisd, aangelokt door de schoone toezeggingen van groote grondeigenaren, welke in die streken de tabakscultuur wilden gaan beproeven, en nog later vond ik vermeld dat een gegoed landbouwer uit Overijssel zijne bezittingen had te gelde gemaakt en naar Hongarije was vertrokken, waar velen hem zouden volgen, zoo er slechts goede berigten kwamen.
Opmerkelijk is het echter dat waar ook Nederlanders in Europa gevestigd waren, hun invloed merkbaar is, en zelfs in streken waar de herinnering aan de oude kolonisten bij het volk geheel is verflaauwd of wel verloren gegaan. Overal hebben zij zich onderscheiden door vlijt, orde en spaarzaamheid, en nog heden zijn dit de kenmerken der bevolkingen, waaronder zij zich nederzetteden en waarmede zij zich hebben vermengd.
Die deugden zijn dan ook de kenmerken van ons volk. Zij staan in naauw verband met den Nederlandschen bodem, voor een groot gedeelte de vrucht van onverpoosden arbeid, van eene vereeniging van kennis en kracht: eene krachtsbetooning die niet schitterde voor het oog der wereld, maar die door geduld en orde de grootste bezwaren te boven kwam.
Daardoor heeft een klein volk eene groote rol gespeeld op het wereldtooneel. Die rol, al schijnt zij door de ontwikkeling van andere natiën van minder beteekenis dan voorheen, zal niet afgespeeld zijn zoolang als de Nederlanders, zonder blind te wezen voor de gebreken, getrouw blijven aan de deugden der vaderen.
November 1858.
|
|