Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.De slavenhandel in vrije negers.Toen in 1807 de Abolition act of slavery door het Engelsche Parlement werd aangenomen, waarvan wilberforce de eer en fox met zoovele anderen mede de moeite hebben gehad, ging er een juichtoon van opgewonden zelfvoldoening, eerst door der Britten land, toen door gansch Europa, en zelfs America blaakte voor een tijd van geestdrift voor het edele, grootsche werk. Dat was een feit in de geschiedenis der beschaving, door velen aan de Fransche revolutie in belangrijkheid gelijk, in schoonheid tegenover gesteld. Men scheen zich te verwonderen hoe het mogelijk was, dat die schandvlek zoo lang op het menschdom had gekleefd, dat die gruwel 18 eeuwen met en nevens het Christendom had kunnen bestaan. Maar nu de oogen der menschheid eenmaal opengegaan waren, nu zou men alle krachten der Christelijke liefde inspannen om dien smaad der volkeren van de aarde weg te vagen. Der 19e eeuw komt de eer toe, dat groote beginsel te hebben uitgesproken en erkend, en dàt alleen zou genoeg zijn om haar boven al hare voorgangsters te verheffen. Niemand koestert voorzeker de gedachte, om iets af te dingen op de lofspraak, aan dat groote beginsel eenstemmig toegekend. Maar toch, na eene 50jarige ondervinding, is men wat koeler en bezadigder geworden. Het beginsel was wel schoon en treffend; maar er ligt eene groote, zeer groote schrede tusschen het uitspreken daarvan en het bereiken van het voorgestelde doel. Ieder die niet tevreden is met groote hervormingen op het papier, maar verbeteringen in werkelijkheid wenscht te zien, zal moeten toestemmen, dat wat er werkelijk aangaande den slavenhandel in de 19e eeuw is geschied, niet alléén verblijdende, maar ook beschamende zijden heeft. Wij willen niet eens spreken van ééne schaduwzijde, die al spoedig in dit edele werk van Britsche fijngevoeligheid is | |
[pagina 2]
| |
opgemerkt. Velen toch zagen bij den aanvang al dadelijk in, dat hier de belangen van het rijkste volk der aarde op eigenaardige wijze zamenvielen met zijne menschlievende begrippen. Want juist in de Britsche coloniën was òf het climaat, òf de toestand der bevolking zóó, dat daar de arbeid der zwarten geene behoefte scheen te zijn. Met de coloniën der Franschen, Spanjaarden en Portugezen en, voor een deel ook, met die der Nederlanders was het geval anders. De economische nadeelen der groote hervorming zouden dus vooral op het hoofd van die staten neêrkomen. Doch men moet erkennen, dat Engeland nu ook de geldelijke opofferingen voor de goede zaak gewillig zich zelf oplegde, en in allen gevalle kan men wel aannemen, dat bij het opkomen van het denkbeeld deze arrière-pensée niet bestond. Men had toen nog niet genoeg ondervinding van de werking der afschaffing, om deze practische zijde der zaak genoeg te doorgronden. Er is iets anders, waardoor de juichtoon over deze overwinning door de 19e eeuw behaald aanmerkelijk lager wordt gestemd. Het zijn de bezwaren, die zelfs 50 jaren van inspanning nog niet hebben kunnen overwinnen. Het zijn de listen en de tegenstand, die een gedeelte der menschheid aan de goede bedoelingen der andere helft heeft tegenovergesteld. Het is vooral de toestand waarin het jaar 1858 den slavenhandel, dien men reeds afgeschaft waande, gevonden heeft. Eene halve eeuw heeft men onafgebroken gearbeid, om deze gedachte der Christelijke liefde ten uitvoer te leggen. Maar men heeft dan ook rijkelijk de ondervinding opgedaan, dat het gemakkelijker is theoriën op te stellen, dan ze in practijk te brengen. Wilt ge in miniatuur, en dan nog maar voor een deel, de bezwaren zien waarmede men te kampen had, herinner u dan, wat er in de laatste jaren over de slavenemancipatie in onze colonie Suriname is geschied, - maar neen, niet geschied, - is gepraat. Enkele heethoofdige philanthropen willen wel met één slag al wat slaaf is vrijlaten. Zij stellen zich daarvan een genoegen voor gelijk aan dat van den knaap, die het kooitje van zijn vogeltje open zet, en trillende van eene eigenaardige soort van vreugde, den gevangene in vrije lucht de wiekjes reppen ziet. Jammer maar, dat de negerslaven geene vogeltjes zijn, en niet zoo gemakkelijk in de vrije natuur hun weg zullen vinden, en niet zoo ligtelijk gemist kunnen worden. | |
[pagina 3]
| |
De pogingen, de inspanningen en opofferingen door Engeland gedaan, om die bezwaren te boven te komen, om alle volkeren der aarde tot proselyten van hun geloof te maken, leveren inderdaad een verheffend schouwspel op. Een schouwspel te schoon om te zien, dan dat men zich het genot daarvan zou willen bederven door de gedachte, dat welbegrepen staatsbelang zich mengen zou in die daad der liefde. Veel is er dan ook geschied, om de dagen voor te bereiden, dat de panther naast het lam zal nederliggen, en de Africaan den Europeër na zal zeggen: ‘ik ben vrij!’ Oostenrijk, Pruissen en Rusland waren gemakkelijk te winnen. Zij hadden geene coloniën. Frankrijk niet zoo ligt: het had coloniën, het had het tooneel op Haïti gezien, en het had napoleon I. Maar naauw was die eerste Anti-Brit gevallen, of ook Frankrijk besloot om zich aan genoemde mogendheden aan te sluiten en den negerhandel op te geven (1816). Denemarken had het reeds vroeger gedaan, Zweden en de Nederlanden volgden weldra. Spanje maakte men met 400 duizend £ negerlievend, en Portugal liet zich voor 100 duizend £ minder vinden. America deelde zich spoedig in twee helften van abolitionisten en slavenhouders, al naar dat het climaat den arbeid der negers wenschelijk scheen te maken of overbodig. Het langst bood Brazilië weêrstand; en het blijkt dat het niet ten onregte aan het genot der neger-armen gehecht was. Toen het in 1830 voor den overmagtigen aandrang van Engeland bukken moest, schenen de krachten van het rijk der Braganza's verlamd, en ging het achteruit in dezelfde mate als het eenmaal aanwezige aantal slaven verminderde. Tegenwoordig tracht het zich door den vrijen arbeid der Europesche colonisten weder op te heffen. Maar die Europeanen zijn duur, en hebben nog het nadeel dat zij niet bedrogen en uitgezogen willen worden. Doch hoe dan ook, eindelijk had men het zoo ver gebragt, dat alle Europesche mogendheden, nog wel niet de slavernij, maar den slavenhandel hadden afgeschaft, en dat men langzamerhand zich voorbereidde, om eenmaal ook de slavernij zelve te doen ophouden. Wel bleef Turkijë nog over, dat evenmin van zijne slaven geliefde afstand te doen als van zijne harems; maar geen wezen behandelt zijn slaaf zoo Christelijk als de Turk, en zij mogten dus wel voortgaan met slavinnen | |
[pagina 4]
| |
te koopen, om hun Turksch huwelijksgeluk te vermeerderen, en slaven in te voeren, die dikwijls tot belangrijke waardigheden opklimmen. Doch de afschaffing van den slavenhandel had twee zijden, eene officiële en eene negotiële. Met de hoven en cabinetten kon de zaak wel tot beslissing gebragt worden, maar bezwaarlijker was het met de particulieren, met de kooplieden, te onderhandelen. Het sprak van zelf dat, zoo lang er nog één land bestond waar slaven werden gebruikt en begeerd, de speculatiegeest alle verdragen ten spot handel in die winstgevende waar drijven zou. Daarom moest men eene schrede verder gaan. Alle hoven moesten niet alleen den slavenhandel afschaffen, maar bovendien moesten zij allen slavenhandel verbieden, onmogelijk maken, vervolgen en onderdrukken, - gelijk stellen in een woord met den zeeroof. Hier was het bezwaar, dat den goeden wil van Engeland zelfs te magtig is geweest. Nooit kon de smokkelhandel in dit artikel met wortel en tak worden uitgeroeid, zoo niet elke staat het regt had, om elk schip van dien handel verdacht overal aan te houden en te onderzoeken. Vele afzonderlijke verdragen om hiertoe te geraken zijn gesloten, maar geheel geordend werd deze zaak nooit. Vooral N.-America en Frankrijk waren er noode toe te bewegen, dat zij de vergunning gaven, dat elk schip onder hunne vlag varende door ambtenaren van een anderen staat onderzocht zou worden. En hadde Engeland, dat zich vooral die onderzoekingstaak oplegde, zijne geduchte marine niet gehad, dan hadden de slavenhandelaars hunne smokkelvoorzorgen wel geheel achterwege kunnen laten. En nog is het niet lang geleden, dat wij de Americanen, ondanks verdragen, toornig het hoofd zagen opsteken over de uitoefening van dat onderzoekingsregt, zooals het door de Engelschen toegepast werd. Nemen wij dus een overzigt van wat er in deze 50 jaren in het openbaar ten voordeele der emancipatiezaak geschied is, dan mogen wij zeggen, dat het veel, zeer veel is. De slavenhandel moge nog niet uitgeroeid zijn, regt van bestaan heeft hij niet meer. Bijna alle Europesche magten hebben het houden van slaven òf afgeschaft, òf zij bereiden de eindelijke afschaffing voor. In de Engelsche bezittingen alleen is (1838) aan 639,000 slaven de vrijheid gegeven, waarvoor aan de | |
[pagina 5]
| |
planters de énorme som van 20 millioen £ als schadeloosstelling is uitbetaald, terwijl het verlies van de kroonslaven door het Gouvernement zelf is gedragen. Welke onberekenbare sommen uitgegeven zijn, om andere staten tot hetzelfde denkbeeld over te halen, om voor het lot der vrijgelatenen te zorgen, om eindelijk voortdurend op verschillende punten kruisers ter wering van den slavenhandel te onderhouden, wie zal het bepalen? Van de Europesche staten heeft Spanje alleen nog eene slavenmagt van eenige beteekenis op Cuba, en in America zijn het alleen de zuidelijke der Vereenigde Staten, die slaven houden. De strijd die daar over de zaak wordt gevoerd, moge nog eenigen tijd kunnen aanhouden, zeer lang zal hij niet duren, en de meeste staatkundigen zijn van oordeel, dat algeheele afschaffing er het einde van wezen zal. Evenzoo zal ook in het algemeen de geheele opheffing der slavernij op de afschaffing van den slavenhandel eenmaal moeten volgen, als de bestaande slavenmagten niet door nieuwen aanvoer, maar alleen door voortplanting aangevuld kunnen worden. Zietdaar de openbare stand van het vraagstuk der slavernij. Maar nu de minder bekende, tevens de minder verblijdende zijde. Officiëel is de slavenhandel wel afgeschaft, maar inderdaad heeft hij nog na de afschaffing grooter uitgebreidheid verkregen. Juist door de officiële afschaffing; werd die handel nog meer winstgevend dan vroeger het geval was. De kans van verlies der lading, zoo de slavenhaler opgebragt werd, maakte dat er voor eene behouden aangekomen lading veel meer werd betaald. Het gevolg was, dat de koopmansgeest van sommige volken de overhand behield boven de Christelijke liefde. Zelfs onze landgenooten konden niet altijd de verzoeking van dezen gruwelijken, maar grove winst belovenden handel weêrstaan. Er zijn nog firma's onder de kooplieden van Amsterdam, die men het nog wel eens fluisterende hoort nazeggen: ‘Dat fortuin is vroeger door den smokkelhandel in slaven gemaakt.’ Portugezen, Spanjaarden en Franschen bleven ongestraft dien handel drijven tot 1830, en ook na dien tijd hebben zij nog niet kunnen besluiten, om hem geheel op te geven. Maar vooral door de Americanen werd het bedrijf van slavenhaler zonder schaamte en vrees voortgezet. Bij de spanning in het voorjaar van 1858 tusschen America en Engeland ontstaan over het visiteren van Americaansche schepen, is door den | |
[pagina 6]
| |
Americaanschen minister van marine Mr. cass een officiëel rapport over den slavenhandel bij het Congres der Vereenigde Staten ingediend. Daaruit is tot verwondering der Americanen zelven gebleken, hoe groot het aandeel hunner schepen aan den slavenhandel was. In de eerste maanden van 1857 voerden van de 10 opgebragte schepen, 8 de Americaansche vlag. Bovendien werden er nog 19 andere schepen genoemd, alle door Americaansche huizen uitgerust, van wie men wist, dat slavenhandel het doel hunner reis was. Officiëel heeft America het eerst (in 1808) den slavenhandel afgeschaft, maar feitelijk hebben steeds de Americanen er zich het meest op toegelegd. Zoo hebben dan ook inderdaad de Africaansche negers nog weinig gewonnen bij de liefdevolle bedoelingen der Europesche gouvernementen. Vroeger, vóór 1789, berekende men het aantal negers, dat uit Africa werd uitgevoerd, gemiddeld op 74 duizend. En hoe groot was nu dit getal nog vóór weinige jaren? Alleen naar America meent men te kunnen bewijzen dat een getal van 200 duizend negers jaarlijks werd uitgevoerd. Als men daarbij rekent de verbazend groote menigte die bij het opvangen en het transport te land en ter zee omkomen, dan kan men veilig aannemen, dat die handel jaarlijks aan Africa een verlies van 400 duizend (sommigen beweren 600,000) menschen kostte, meest in den bloei des levens. In zeker opzigt zijn juist de goede bedoelingen gebleken ten nadeele der arme negers te zijn uitgekomen. De meerdere zachtmoedigheid dezer eeuw - althans in de vormen -, en de ontwikkeling van het zeewezen zouden de gelegenheid gegeven hebben, om de kostbare waar op de zeereis goed te verzorgen. Maar nu men smokkelen moet, is de eerste vereischte van een slavenhaler, snel te kunnen zeilen, om den kruisers te ontkomen. De negers worden nu in kleine Americaansche clippers gestuwd, waar men geene ruimte en geen tijd heeft om ze te verzorgen. Zoodat het bezwaarlijk om te zeggen en bedroevend om te weten zou zijn, een hoeveelste gedeelte van de in goeden staat ingenomen lading levend op America's kusten aan wal wordt gezet. Meer en meer zijn de Engelschen er dus op uit geweest, om met die staten, die noode den visitatie-ijver hunner kruisers konden dulden, verdragen aan te gaan, dat zij dan voor de | |
[pagina 7]
| |
schepen onder hunne vlag smokkelende eigen kruisers zouden uitrusten. Zoo heeft zelfs de laatste spanning met America het gevolg gehad, dat de Vereenigde Staten hunne kruisers bij die der Engelschen gevoegd hebben, en welgemeender dan ooit het onbeschaamde drijven van den gruwelijken handel schijnen te zullen tegengaan.
Zoo stonden de zaken met den slavenhandel, toen een paar onbeduidende voorvallen hebben doen zien, dat men druk bezig was aan de eene zijde af te breken, wat aan de andere met zoo veel moeite, en dan nog maar zoo gebrekkig, werd opgebouwd. Reeds vóór eenige jaren had men gehoord, dat eenige handelshuizen in Marseille bij de Fransche regering aanzoek hadden gedaan om de vergunning tot eene onderneming, die men zeer schoon wist voor te stellen. Het gold het aanwerven van vrije emigranten uit Africa, om in de Fransche coloniën handenarbeid en ander werk te verrigten. De Regering heeft hieraan gaarne gevolg gegeven. Wel werd er in het Engelsche Parlement, gelijk naar alles, zoo ook hiernaar gevraagd, zelfs de vrees te kennen gegeven, dat deze vrije emigratie ligtelijk tot slavenhandel aanleiding kon geven, en in elk geval de contrôle over den verboden slavenhandel moeijelijk maken zou; - maar was Frankrijk dan ook geene beschaafde natie? De regering des Keizers verklaarde zelve te zullen toezien, en voor elke ontaarding en elk misbruik van dezen maatregel te zullen zorg dragen. Daarmede werd het beginsel van vrije emigratie der negers aangenomen. In beginsel was dat ook zeer goed, zeer doelmatig, Christelijk zelfs. Men zou alleen het voordeel trekken van hun gestel, beter voor den arbeid in tropische gewesten geschikt, maar zij zouden gelijk staan met den daglooner in Europesche staten. Zij zouden daardoor in aanraking komen met der Europeanen beschaving en met Christendom, en alzoo zou juist hierdoor hun waarachtig heil bevorderd worden. Maar al te spoedig bleek het dat ook deze zaak twee handvatsels had, dat de vrees der Engelschen niet ongegrond was geweest. Een paar drama's uit de vele, die op Africa's westkust worden gespeeld, wekten de openbare aandacht en bragten aan het licht, wat tot nog toe slechts aan weinigen bekend was. | |
[pagina 8]
| |
In den loop van 1858 hoorden de bewoners van Europa en ook van deze landen, waar men naauwelijks om slavenhandel meer dacht en er weinig geloof aan hechtte, van eene treurige gebeurtenis op de westkust van Africa, die tot allerlei vermoedens en verklaringen aanleiding gaf. De zaak zelve was reeds voor geruimen tijd voorgevallen (Nov. 1857), maar eerst in Junij werd zij openbaar in het Eng. Parlement besproken. Zij was deze. Een Fransch schip, de Regina Coeli, Kapt. simon, lag voor de kust van Liberia ten anker, om vrije emigranten in te nemen. Reeds waren er 271 aan boord, terwijl de overigen weldra volgen zouden, toen plotseling deze ‘vrije lieden’, van wie men zulks niet verwachten zou, in opstand kwamen, het grootste deel der equipage vermoordden en zich meester maakten van het schip. Zij wilden den kapitein, die toevallig aan land was, niet aan boord laten, en gaven het schip eindelijk over aan den Engelschen consul, die de Ethiope afzond, om de Regina Coeli in beslag te nemen. Kapitein simon protesteerde, en er verscheen een Fransch oorlogschip, dat de Regina Coeli van het tooneel verwijderde. Het tweede feit dat de aandacht te meer op de emigrantenquestie vestigde, was de gebeurtenis met de Charles-George. Ook deze was op zich zelve van weinig beteekenis en is dit alleen geworden, door het verband waarin zij tot de zaak der vrije negers stond en de gebeurtenissen die er op gevolgd zijn. Met een enkel woord is er in een vorig No. van gesproken, zoodat wij haar hier niet weder behoeven op te halen. Het spreekt van zelf dat deze beide gebeurtenissen, waarin de zoogenaamde ‘vrije emigranten’ werden gezien, geketend en geboeid en zelfs in opstand tegen de Europeanen, die hun de weldaad bewezen van ze over te voeren, de vraag deden ontstaan, van waar komen die negers? Op welke voorwaarden zijn ze geëngageerd? Het antwoord der Franschen was: ‘zij komen uit Liberia, de kolonie van vrije negers aan Africa's westkust. Zij werden vrijwillig overgevoerd tot vrijen arbeid in onze coloniën.’ En onmogelijk was dit niet. Tevreden kon men echter met deze verklaring niet zijn. Men had reeds genoeg gehoord, dat het daar te Liberia toch wat vreemd toeging, en men twijfelde. Doch die twijfel zal | |
[pagina 9]
| |
zekerheid worden, wanneer men eens goed nagaat wat dat Liberia eigenlijk is.
Met weinig zaken is de wereld zoo bitter om den tuin geleid, als met de stichting van Liberia. De meesten houden het voor eene echt philanthropische onderneming, waarbij aan gewezen negerslaven de gelegenheid gegeven wordt, om weder in hun geliefd vaderland terug te keeren, en daar, onder bescherming van der Europeanen liefde, door eigen vlijt en onder eigen bestuur, al hunne wenschen bevredigd te zien. Maar hoe geheel anders is de ware toedragt der zaak, zooals die in het laatste No. van de Edinburgh Review, wij mogen bijna zeggen, aan het licht gebragt is. Voor 26 jaren kwam een Americaan elliot cresson in Engeland, om eene groote zaak te bevorderen. Hij was gezonden door de Americaansche Colonisation Society, die reeds sedert eenigen tijd uitvoering had gegeven aan een plan, vroeger door Engeland zelf met ongunstigen uitslag beproefd, terugvoering der bevrijde slaven naar Africa. Met al den ophef, voor goed slagen in deze wereld een vereischte, hield hij door geheel Brittannië lezingen over hetgeen hij als een nieuw plan voorstelde, om een eind te maken aan de slavernij, door de negers aan ‘hun vaderland’ weder te geven, waar zij als zendelingen des Christendoms en verspreiders van beschaving onder de barbaarsche stammen zouden optreden. Daardoor eerst zou de slavernij in wortel en oorsprong worden aangetast, want Africa eenmaal bekeerd en beschaafd, dan hielden negerjagten en slavenhalen van zelf op. Hij bezat eene verwonderlijke gave voor zulke lezingen en voor geheel zijn werk, en wist zijne argumenten naar verschil van omstandigheden en van smaak meesterlijk af te wisselen. Den kooplieden spiegelde hij het openen van nieuwe handelsbronnen voor; aan populaire schrijvers een rijke bron voor nieuwe, schilderachtige onderwerpen; aan mannen van wetenschap de opening van den weg tot het hart van Africa; aan godsdienstigen groote winsten voor het koningrijk der hemelen; aan abolutionnisten de eindelijke opheffing der Americaansche slavernij. Doch mooi praten zonder zich vast te praten is op den duur moeijelijk. Weldra ging men aan het onderzoeken, waarbij een Americaan, Mr. garrison, toen juist in | |
[pagina 10]
| |
Engeland, aanleiding en hulp gaf. Men vernam, dat deze vroeger zelf een lid en voorstander der Americaansche Colonisation Society geweest was, maar zich spoedig overtuigd had, dat de geheele toeleg eene uitvinding was van de slavenhouders der zuidelijke staten van de Unie. Het was duidelijk dat hun doel er mede was, om zich van de tegenwoordigheid der negers, die toch eenmaal hunne vrijheid verkregen hadden, te ontdoen, en per slot van rekening den slavenhandel te bevorderen, terwijl zij de noordelijke staten wilden misleiden met het vooruitzigt, dat alzoo eene trapsgewijze emancipatie bevorderd en men eindelijk geheel en al van de kleurlingen verlost zou worden. Het aantal dergenen, aan wie de oogen opengingen groeide van dag tot dag aan, zoodat Mr. cresson's triomph in Engeland van korten duur was. Sommigen begonnen zich te verwonderen, hoe men Africa het ‘vaderland’ van de Americaansche negers kon noemen, daar de aanvoer van slaven in 1808 was afgeschaft, en zij die voor dien tijd waren ingevoerd te oud waren voor colonisatie. Ook was het niet uitgemaakt dat de Americaansche negers zelven op die wegzending gesteld waren. - Anderen vroegen, hoe toch slaven voor zendelingen geschikt konden gerekend worden; terwijl eenige practische hoofden uitrekenden hoe vele jaren en eeuwen er wel noodig zouden zijn, om de milioenen van negers te transporteren, en hoe zij in Liberia hun onderhoud zouden vinden. Ondertusschen had echter Mr. cresson tijd genoeg gehad, om geene kleine som in postjes van f 90 (volgens zijn beweren het vereischte bedrag, om een Americaanschen slaaf in een Africaanschen vrije te herscheppen) bijeen te brengen. Hij zeide geen geld te vragen, maar hij nam het altijd aan, en talrijk waren de kinderen die hunne spaarpenningen aan hem hadden toevertrouwd en de dienstmeisjes, die hare overgelegde shillings aan hem gegeven hadden, verheugd te mogen helpen aan de verlossing van een slaaf, - totdat zij overtuigd werden, dat het juist een steun voor den slavenhandel moest worden, en dat er toch wel eenigen waarborg behoorde gegeven te worden, dat de plaats des bevrijden niet onmiddelijk door een nieuw slagtoffer zou aangevuld worden. Het eerst werd deze liefdadigheid tegengehouden door de hoofden der anti-slavery partij, wilberforce, buxton, de croppers, Sir george stephen en | |
[pagina 11]
| |
anderen, die in 1833 openlijk protesteerden tegen elke ondersteuning van het schoonschijnende plan door Engelschen, op grond dat het was ‘een hinderpaal voor de afschaffing der slavernij, een uitvloeisel van fellen haat tegen de vrije zwarten, een dwangmiddel om hen kwijt te worden, eene aanleiding tot hunne onderdrukking in America, en bovendien eene list om den onbedachtzame af te houden van hetgeen werkelijk de afschaffing der slavernij zou bevorderen.’ De Americanen mogten eene colonie in Africa oprigten, zoo zij dit goed vonden; maar het zou een noodlottige misgreep zijn, wanneer Engelschen meenden daardoor de goede zaak te zullen bevorderen. Sedert verschenen er meer onthullingen der groote mystificatie. Mr. clarkson, die nog lang onder den invloed van cresson's gladde tong had gestaan, erkende eindelijk ook openlijk, dat hij van het onhoudbare systeem was teruggekomen. Hij voegde er bij, dat, wanneer de slaven waren zooals ze door hunne eigenaars werden afgeschilderd, zij Africa zouden bederven in plaats van evangeliseren; en dat, wanneer daarentegen alleen verlichte vrije negers gezonden zouden worden, de slavernij in America daardoor niet benadeeld maar veeleer bevoordeeld zou worden. Bovendien, de stichters van de Colonisation-Society waren slavenhouders, die openlijk verklaarden, dat de negers geene menschen waren, maar tot een lageren trap van wezens behoorden. In 't kort, het was een ‘duivels-plan’ en ‘hij wenschte voor altijd zich de handen te wasschen van die onderneming.’ Dit was alles wat het meerendeel van het Engelsche publiek met Liberia te maken gehad heeft. Slechts weinigen bleven bij hunne illusies volharden en meenden hiertoe nog grond te vinden in het feit, dat eindelijk de Republiek Liberia door het Engelsche gouvernement erkend, en een verdrag met haren President werd aangegaan. Zien wij nu, hoe de Colonisation-Society in America optrad. Toen Mr. cresson in 1832 in Engeland verscheen, had dit genootschap reeds 16 jaren bestaan. Het was te Washington opgerigt en werd eerst door de planters met leede oogen aangezien, maar die tegenzin kon gemakkelijk overwonnen worden. Mr. madison en Mr. clay, na elkander een geruimen tijd Presidenten van het genootschap, waren zelve planters en verklaarden, dat zij volstrekt geen plan hadden om slaven vrij | |
[pagina 12]
| |
te laten. Zij hebben er dan ook geen enkele naar Liberia gezonden, maar wel velen verkocht. Een ander lid beval, ook reeds bij eene der eerste bijeenkomsten van het genootschap, het plan aan, als een der beste waarborgen voor den eigendom in slaven. En diezelfde beschouwing vinden wij in alle Verslagen van de vergaderingen weder. Geen enkele slaaf zou er door vrij komen; maar hunne onderwerping zou des te vollediger zijn door de verwijdering van de vrije zwarten. Wel is waar, deze weigerden te vertrekken; maar een planter van Virginia verklaarde openlijk, dat hunne ‘toestemming’ verkregen moest worden, zooals die vroeger verkregen was ‘door eene heusche vermaning van duchtige zweepslagen.’ - ‘Even als de roodhuiden zoo moest men zich ook de zwarthuiden van den hals schuiven.’ - De President wise sprak steeds van het ‘groote beginsel van het genootschap, vriendschap voor de slavenhouders.’ En zoo zouden er gansche bladzijden gevuld kunnen worden met dergelijke getuigenissen, die openlijk werden uitgesproken. Niet minder belangrijk zijn de practische resultaten van een genootschap, waartoe op verschillende tijden bijna elk uitstekend man van de Unie behoorde, dat bijna door de geheele Unie van spreekgestoelten en door de openbare pers werd vertegenwoordigd, en door besluiten van het Congres en wetsbepalingen der afzonderlijke staten werd ondersteund. Terwijl Mr. clay aan de eene zijde sprak gelijk vermeld is, had hij, in 1835, nog de gewoonte om de aandacht van vreemdelingen en onkundigen op het genootschap te vestigen als het middel, waardoor de slavernij eindelijk in de Vereenigde Staten onderdrukt zou worden. Eindelijk vroeg hem iemand, of de geheele marine der Vereenigde Staten toereikende zijn zou om alleen den jaarlijkschen aanwas der slavenbevolking te transporteren, die volgens den officiëlen census meer dan 60,000 beloopt. Eene andere vraag was, hoe zulk een verbazend aantal gevoed zoude worden op een klein deel der Africaansche kust. Mr. clay klopte eens op zijn snuifdoos en antwoordde, dat ‘hij hoopte, dat dit binnen weinige jaren zou kunnen geschieden.’ Maar tot nog toe is het daar nog zeer ver af. Gedurende de eerste 20 jaren bleef het aantal negers dat naar de beide coloniën, Liberia en Kaap Palmas, gezonden is nog onder de 3000, ofschoon het transportatie- | |
[pagina 13]
| |
systeem gebruikt werd om slaven kwijt te worden, die òf wegens te geringe òf wegens te groote bekwaamheden lastig en gevaarlijk schenen. In 1853, nadat het genootschap 36 jaar bestaan had, had het nog maar 8500 negers in Africa aan wal gezet. Men moet ook zeer weinig gebruik van zijn verstand maken, zoo men gelooven kan, dat de zuidelijke staten, die altijd zeer naijverig waren op den aanwas der noordelijke staten door Europesche immigratie, zich werkelijk van bruikbare handen tot den arbeid zouden ontdoen. Tegenwoordig weet men dan ook volkomen, tot welk einde men van dit colonisatie-systeem gebruik maakte. Geen beter licht wordt daarover verspreid, dan door het bekende feit, dat de wegzending van negers naar Liberia zich geheel regelt naar den staat van den katoenoogst. Ofschoon altijd zeer gering, zijn de uitvoeren toch het talrijkst, wanneer de katoen laag in prijs is, en houden bijna geheel op als hij in waarde stijgt. In het eerste geval is men verlegen mét, in het tweede verlegen òm werkende handen. In de laatste tien jaren was de katoen bijna verdubbeld in prijs, en toen hoorde men in America ook niet veel meer van Liberia. Gedurende de laatste prijsvermeerdering van den katoen en de slaven beiden, scheen de zaak ook verloopen te zijn. Nogtans werd het genootschap in stand gehouden, en hetgeen de Regina Coeli aan het licht heeft gebragt, geeft de verklaring waarom. Dat de Americanen er inderdaad belang bij hebben, om de vrije negers van het grondgebied der Unie te verwijderen, blijkt uit alles, wat ons van de houding en den toestand van dezen bekend is. Die zijn onlangs goed geschetst, hoewel in den vorm van een roman in webbe's ‘The Garies and their friends’, en men kan begrijpen, dat personen, van welk ras of gestel ook, die in het bezit zijn van huizen, schepen, winkels en publieke fondsen, ook gaarne hun eigen wil en eigen begrippen hebben. Al mag de kleurling ook geen grondeigendom bezitten, al verklaart het hoogste geregtshof ook ‘dat de zwarte geene regten heeft, welke de blanke behoeft te eerbiedigen’, een ras, dat geestelijken, doctoren, advocaten, professoren en kunstenaars oplevert, kan niet nalaten aanspraak te maken op meerdere regten. Sedert eenigen tijd heeft men dan ook de teekenen kunnen waarnemen, dat de vrije negers | |
[pagina 14]
| |
er naar streven, om hun stand te verheffen boven den druk, waaronder de Americanen hen leggen. Eene belangrijke demonstratie in dien geest heeft nog dit jaar (1858) plaats gehad, in eene vergadering van vrije kleurlingen van New-Bedford, eene bloeijende koopstad in Massachusetts. In de besluiten daar genomen drukken zij hunne overtuiging uit, dat de Americanen drie zaken ten hunnen opzigte wenschen: terugbrenging tot den toestand van slavernij, verwijdering uit het land, en vernietiging als een sociaal element. Maar zij verklaren, dat geene pogingen om hen te verbannen, door hun druk bestendig en meer en meer bezwarend te maken, hen er toe brengen zullen, om hun ‘vaderland’ (hier America) te verlaten. Zulk eene uitspraak, nadat men 41 jaren proef had gehad van de colonisatie naar Liberia, is eene stemme zeker ook waardig gehoord te worden. Wenden wij den blik naar Liberia zelf, ook wat wij daar zien zullen is weinig geschikt, om onze sympathie voor het werk der Colonisation-Society op te wekken. Het terrein voor de Americaansche colonie gekozen was eene vrij bloeijende streek, voor dat de slavenhandelaars het vonden. Langs de rivier St. Paul en tusschen deze en Kaap Mesurado leefde eene landbouwende bevolking in eene reeks van dorpen, die tot op 2 mijlen landwaarts in van de oevers der rivier verspreid lagen. Na de verschijning van de Americaansche slavenhalers voor deze kust, werd alles verlaten. De bewoners werden weggevoerd of verspreidden zich, en hunne gehuchten werden verbrand. De Colonisation-Society koos eene strook grond langs de kust van omtrent 300 (Eng.) mijlen lang en van afwisselende breedte. Zij wordt door verscheiden rivieren doorsneden, die echter niet bevaarbaar zijn en met zandbanken aan de mondingen, zoodat eene geschikte ankerplaats ontbreekt. Monrovia, de hoofdstad van Liberia, is eene ongezonde plaats, en moeijelijk genaakbaar van de zeezijde. Nooit heeft het die eigenaardige levendigheid gehad, die eene plaats van vertier kenmerkt, en het levert niets op om den treurigen indruk weg te nemen, dien men reeds dadelijk ontvangt bij het bestijgen van de slechte wegen, die er henen leiden. Het is verre van dat paradijs te zijn, zooals het wordt beschreven aan de colonisten huns ondanks, die er met geweld of met list worden henengelokt. | |
[pagina 15]
| |
Een paar geloofwaardige getuigenissen zullen ons nader inlichten wat Liberia is. Dr. bacon, in Engeland genoeg bekend dat men aan zijne verklaringen niet twijfelen kan, is de verlichte en ondernemende arts, door wiens mededeelingen de Engelschen voornamelijk den aard der colonie hebben leeren kennen. Dr. bacon ging er henen als een enthusiastische voorstander van de ondernemingGa naar voetnoot(*), even als zoo vele anderen om den tuin geleid. Hij landde er in 1837 aan en bleef er bijna twee jaren, terwijl hij nog een jaar in naburige streken doorbragt. Het getal Americanen (negers) dat hij er vond bedroeg niet meer dan 5000, tegenover 80,000 inboorlingen. Hij vond er roberts, die later President geworden is (voor eenigen tijd overleden), fungerende als agent en handlanger van den slavenhandelaar pedro blanco, die daartoe te Gallinha een groot etablissement had. Hij vond er j.n. lewis, Secretaris van de colonie, ook een agent van blanco, en verder den zoogenaamden zendeling payne, formeel in dienst van de slavenfactorij van New-Sesters. Roberts bezigheid was, om opgebragte schepen te Sierra Leone te koopen, die blanco weêr als slavenhalers gebruikte, en lewis bezorgde de leverancie van goederen en koopwaren, die tegen slaven werden ingeruild. Het was iets van algemeene bekendheid in America, dat een der bronnen van bestaan te Liberia was het smeden van de ketenen voor de slavenladingen, die hier opgehaald werden. Duizende dollars werden er door deze drie agenten van de slavenhouders ontvangen, en van 1835 tot 40 was de colonie de hoofdsteun voor den handel, dien zij heette te zullen opheffen. Dr. bacon zag niet minder dan 6 slavenhalers tegelijk voor Monrovia ten anker, en gedurende dien tijd dacht niemand om eenige andere broodwinning, dan het bezorgen van de treurige lading. Het spreekt van zelf, dat er verschillende listen moesten in het werk gesteld worden, om de waakzaamheid der kruisers te ontgaan, even als om de opgekochte schepen, die geen Engelschman of Spanjaard koopen mogt, aan pedro blanco in handen te spelen, om ze onder een anderen naam weder als slavenhalers in zee te brengen. | |
[pagina 16]
| |
Doch alle wetten zijn te ontduiken, en vooral aan de Westkust van Africa. Dr. bacon verliet de colonie om de eenvoudige reden, dat het gebrek aan voedingsmiddelen zijne zelfopoffering nutteloos maakte, en het verhaal van zijn vertrek, waarbij velen, voornamelijk pas aangekomen emigranten, hem smeekten om hen mede te nemen, is allerbedroevendst. Zij waren bereid om overal henen te gaan en in welke betrekking ook, als zij maar van die verschrikkelijke plaats afkwamen, waar niemand zich om de emigranten bekommerde en iedereen hen bestal en beroofde. Men zou kunnen zeggen: ‘dit alles is jaren geleden, het zal er nu wel beter uitzien’. Niet veel. Nog een belangrijken berigtgever hebben wij in de brieven van a. washington, uit Liberia gedateerd van Maart tot Junij 1854, die in het New-Yorksche dagblad de ‘Tribune’ openbaar gemaakt zijn. Deze washington was een vrije neger, door de Colonisation Society als zendeling naar Liberia gezonden. Hij had alle redenen om de beste gedachten te koesteren en althans de gunstigste getuigenis af te leggen; maar ten laatste overwon het verdriet over het jammerlijke schouwspel, dat hij hier dagelijks onder de oogen had, de vrees, die een zwarte agent van blanke slavenhouders nog altijd koestert. Hij besloot dus aan het genoemde dagblad de waarheid te schrijven: ‘vijf-en-negentig van de honderd, die hier met zoo goed als niets aankomen, hebben ongeloofelijke jammeren en ontberingen te lijden. De Morgan-Dix bragt hier 151 emigranten aan, en twee jaren later was de eenige vraag, of de overgeblevenen ten getale van 9 of 14 waren. Andere bezendingen verliezen maar een derde of soms minder; doch de sterfte is toch altijd verschrikkelijk, en die het het best hebben geraken hiertoe alleen door het uitoefenen van eene vreeselijke tyrannij. De emigranten spelen den slavenhouder over de inlandsche negers en zij voeren de zweep zeer handig. Die eenig geld hebben, kunnen spoedig rijk worden; zij koopen verschillende producten van Engelsche schepen, en zetten die met grove winst weder af. Anderen, die eenige kunst of eenig handwerk verstaan of wat energie hebben om landbouw te drijven, kunnen hiermede althans het leven houden. Maar van de meesten komt weinig te regt. De zieke en noodlijdende emigranten | |
[pagina 17]
| |
worden landwaarts in, de rivieren op, gezonden, ver genoeg dat men geen last van hen heeft. Dan verdwijnen zij, ten minste men geloofde vroeger dat zij uit het oog verloren werden. Eerst nu heeft men reden gekregen tot het vermoeden, dat dit niet zoo is. Het geval met de Regina Coeli en later met de Charles-George heeft licht verspreid over vele punten, die tot nog toe duister waren. Vooreerst, dat die vrije emigranten vrij waren niet als de vogelen des hemels, maar als de papegaai in zijne ijzeren kooi of met zijn geketenden voet. Vrije passagiers worden niet geketend en vermoorden de equipage niet, nog vóór dat zij vertrokken zijn. En, als van Fransche zijde wordt beweerd, dat de Fransche officiële agent aan boord van de Charles-George een onbedriegelijke waarborg was voor de vrijheid der emigranten, kan ik mij niet weêrhouden daarbij aan de argumentatie ex absurdo te herinneren, die een Engelsch dagblad hiertegenover stelde, ‘dat men dan even goed zou kunnen beweren, dat de Franschen vrij zijn, omdat de Keizer aan hun hoofd staat.’ Verder is er veel getwist over de vraag, of de emigranten van de Regina Coeli geboren Africanen of daarheen getransporteerde Americaansche negers geweest zijn. De Franschen beweren het laatste, ten bewijze dat zij werkelijk vrijwillig scheep gegaan moeten zijn. De Americaansche Colonisation Society ontkent het. Zonder de gevolgtrekking van de Franschen aan te nemen, schijnt het toch wel dat hun beweren de meeste waarheid bevat. In het Engelsche Parlement kon men zich maar niet begrijpen, hoe die emigranten Americanen konden zijn, daar zij toch blijkbaar niet van Monrovia, noch uit de naburige streken kwamen. Welnu! de moeijelijkheid lost zich op, als men om de ongelukkigen denkt, die wegens ziekte of nooddruft naar binnenslands worden gezonden. Daaruit zal wel grootendeels de lading zamengesteld zijn geweest. Het resultaat van Liberia is dus, dat Americaansche planters, zeer menschlievend, vrije negers naar dat land van belofte transporteren, en dat Fransche planters, even menschlievend, dezelfde negers uit dat Utopia uitvoeren als vrije arbeiders, die zoodra als zij zich van hunne boeijen kunnen ontdoen, de equipage vermoorden en naar land terugzwemmen. Geschieden deze transacties met goedvinden van de Liberi- | |
[pagina 18]
| |
aansche autoriteiten? Wie zal het beweren, wie zal het ontkennen? Aan de eene zijde is het een feit, dat de grond van het verdrag tusschen Liberia en Engeland benevens andere mogendheden, en de voorwaarden waarop de republiek erkend is, bestaat in het verbod van uitvoer van elke soort van emigranten, tenzij van paspoorten voorzien, waardoor men altijd eenige contrôle kan uitoefenen. Ook verklaarden de autoriteiten van Liberia, ‘dat het gouvernement tot nog toe (tot de zaak met de Regina) niet wist hoe men zich die emigranten verschafte; maar dat het later gebleken is, dat het grootste gedeelte er van geprest was en met geweld aan boord gebragt, zoodat het niet meer of minder is dan werkelijke slavenhandel.’ Aan de andere zijde zijn er feiten, die de zaak in een ander licht stellen. Eenigen tijd vóór dat de Keizer van Frankrijk zijn contract sloot met de firma regis & cie., om vrije negers naar de Fransche coloniën te transporteren, verheugde de toenmalige President van Liberia (roberts) de kamer der vertegenwoordigers met het berigt van een geschenk van 1000 geweren met toebehooren, door den Keizer aan de Republiek geschonken. Dit zou vreemd zijn, zonder hetgeen er volgde. De agenten van regis & cie. gingen nu aan het opkoopen van ‘arbeiders’ langs de kust, en van bekende slavenhandelaars. Die kust moet men zich niet voorstellen als overal bewoond. Op eenigen afstand van Monrovia vertoont zij, behalve enkele dorpen, niet anders dan oneindige bosschen van amandelboomen en acacia's, alleen afgewisseld door één ding, en dat is - hier en daar een slavenbarrak. Men begrijpt, dat er dus wel middel was, om ‘arbeiders’ te krijgen. Maar er was ééne moeijelijkheid, die de geweren hadden moeten oplossen. Het schip moest te Monrovia uitgeklaard worden, waar de eenige haven was, en dat kon niet geschieden zonder paspoorten. Misschien had roberts hier geene zwarigheid gemaakt, maar ondertusschen was benton President geworden, die wat minder gunstig voor de emigratiezaak gestemd schijnt te wezen. Eerst wilden de Fransche agenten hem dwingen om een generaal paspoort voor de geheele lading te geven, later betaalde de kapitein van de Regina Coeli 1564 piasters paspoortgeld voor 400 arbeiders, die bij hem aan boord waren of zouden komen. - Nog een ander feit met betrekking tot | |
[pagina 19]
| |
de Fransche patronage over Liberia is het volgende. Eenigen tijd na het vroeger vermelde geschenk had de Keizer aan de Republiek een nieuwe oorlogsbrik beloofd. Reeds was tijd en plaats voor de overdragt bepaald; maar de belofte werd ingetrokken, omdat de Liberiaansche autoriteiten, gelijk wij zagen, den emigrantenhandel niet genoeg bevorderden. Ook sommige Americaansche bladen waren er op uit om den President benson en zijn bestuur van alle schuld in de zaak vrij te pleiten. - Wij zullen hun proces niet opmaken; zulke delicate quaesties zouden zelfs in een Europeschen staat, onder het licht der openbare pers, moeijelijk uit te maken zijn. Hoe zal men dan hier beslissen? Nog een feit willen wij mededeelen, dat dezelfde zaak nog van eene andere zijde te beschouwen geeft, uit de Fransche coloniën zelven. Te St. Pierre verschijnt een dagblad, de Outre-Mer, dat ook over de zaak gesproken heeft, maar waaraan het stilzwijgen is opgelegd. Doch Dominica is eene Engelsche bezitting, en door zijne ligging tusschen de Fransche, Martinique en Guadeloupe, natuurlijk best in staat om met den waren stand van zaken bekend te worden. Daar verschijnt ook een dagblad, maar een Engelsch, The Dominican, die in het No. van den 16den Junij 1858 het volgende als een staaltje uit meerdere mededeelt. Den 2den Mei landden er twee negers op Dominica, gevlugte slaven van Martinique. Den 15den Junij verschenen er nog drie anderen, van welke één, zaba, Engelsch kon spreken, en van hem vernam men de historie van alle vijf. Zij waren geboortig van eene streek bij de Fransche nederzetting Grand Bassin, aan de Cape-Coast (Engelsch). Zaba had gewerkt voor Bristolsche en Liverpoolsche schepen, die op Cape-Coast voeren voor ivoor en goudstof, waarbij de kapiteins in dier voege te werk gingen, dat zij met het opperhoofd van het district, kingh peter, eene overeenkomst sloten, voor de dienst van een zeker aantal mannen (‘boys’) voor zes maanden, tegen een bepaald loon. Deze boys kwamen altijd op den bepaalden tijd weder naar huis met hun geld, zoodat zij geen het minste wantrouwen meer koesterden. Maar nu kwam er tegen het eind van 1856 een Fransch schip, dat ook zulke mannen verlangde ‘om te werken even als zij voor de Engelschen deden; alleen zouden zij iets verder gaan, maar goed loon ontvangen, | |
[pagina 20]
| |
en na 6 maanden weder teruggebragt worden.’ Een veertigtal werd zoo aangeworven. De eerste verwondering veroorzaakte reeds het groote aantal mannen, die in dat schip bijeengebragt waren, en hunne verscheidenheid van ras en stam. Gedurende de reis hadden zij nergens over te klagen, maar hunne ontvangst op Martinique was geheel anders, dan zij zich voorgesteld hadden. Na een lang onderhoud tusschen den kapitein en den gouverneur werden zaba en zijne 4 medgezellen, benevens nog een ander, die later stierf, in volslagen slavernij overgegeven aan een Mr. jules, den opzigter van een planter enou, eigenaar van de plantage l'Autrebord. De 34 anderen werden op dezelfde wijze weggevoerd, en zij hadden er nooit meer van gehoord. De slagtoffers van Mr. jules moesten overmatig werk verrigten, met schraal voedsel, vele slagen en geen loon. Een van hen stierf ten gevolge der slagen, en toen zij van naar huis gaan spraken, zagen zij wel dat zij niets anders dan slaven waren. Na een jaar zeide zaba, dat hij naar huis wilde, naar vrouw en kind, en dat ook zijne vijf medgezellen hunne vrijheid en hun loon verlangden. Maar de opzigter zeide hun dat zij ‘nikkers’ en niets anders waren, en nooit terug zouden keeren. Thans was hunne eenige hoop gevestigd op den hoogen berg, die aan den horizont uit zee oprees, en ‘Engelsch land’ was, gelijk zij vernamen. Twee ontsnapten, maar hierdoor werden er strenge voorzorgen genomen, en alle booten bij nacht goed vastgelegd. Het doet er weinig toe door welke listen, maar genoeg is het te zeggen, dat ook zaba en de beide anderen eene boot wisten los te krijgen en te ontsnappen. Zij konden echter niet eer gelooven dat zij werkelijk vrij waren, voor dat men hun herhaaldelijk had verzekerd, dat zij naar Liverpool en verder naar huis vervoerd zouden worden, zoodra zij met werken genoeg hadden verdiend, om hun overtogt te betalen. Zij hadden meer vertrouwen in de Engelschen, dan in de Franschen, die, zooals zij zeiden, ‘twee monden hebben, één (een suikermond) in Africa en een anderen, veel minder aangenaam, in Martinique.’
De medegedeelde feiten zijn voorzeker voldoende om te doen zien, wat men van de emigratie der vrije negers te denken hebbe, en dat ik het teregt een slavenhandel heb genoemd. | |
[pagina 21]
| |
Gelijk men begrijpen kan, de bovenstaande berigten over de Liberiaansche zaken zijn uit Engelsche bronnen geput. Waar zou men ook anders die bronnen gevonden hebben? In Frankrijk is er betrekkelijk weinig over de zaak gezegd, en natuurlijk alles met het doel om elke smet van de natie af te wisschen. In Engeland is er veel over gesproken en daar kon men ook best over de zaak oordeelen en ingelicht zijn. De slavenquaestie is daar eene nationale zaak bij uitnemendheid, waartoe men met alle zorg steeds elk document bijeenverzamelt, gelijk dan ook het reeds genoemde artikel in de Edinburgh Review van Oct. 1858 getiteld: ‘The Slave-trade in 1858’, waaruit ik de meeste feiten heb leeren kennen, onloochenbaar met kennis van zaken er over spreekt. Wel is het waar, dat de Engelsche Reviews in den laatsten tijd eene croisade contre l'empire schijnen te voeren, gelijk de Franschen zich beklagen; maar de medegedeelde feiten dragen alle kenmerken der waarheid. Dit alleen zou men er tegenover kunnen stellen, dat de Engelschen te zeer geneigd zijn, om aan het Fransche gouvernement ten laste te leggen, wat misschien meer aan de winzucht der particulieren is toe te schrijven. Zeker is het, dat de Keizer de emigratie heeft willen bevorderen; maar hebben de personen, met de uitvoering daarvan belast, er niet meer een werkelijken slavenhandel van gemaakt, dan het gouvernement kon weten, of althans wist? Voor den Nederlandschen lezer, die misschien minder met den toestand van Liberia bekend is, wil ik ter aanvulling van het reeds medegedeelde nog het volgende voegen. De vooronderstelling, dat de slavenschepen juist voorzien worden uit die negers, die als vrijen uit America gevoerd, maar in Liberia tot gebrek en ziekte vervallen en naar het binnenland worden weggemoffeld, (om dit meer juiste dan schoone woord te gebruiken) - die vooronderstelling heeft meer bepaald betrekking op hetgeen met de Regina Coeli is voorgevallen. Doch men heeft reeds kunnen opmaken, dat het aantal slavenhalers, dat aan die kusten hare levende lading opneemt, vrij aanzienlijk is. Van waar komt zulk een groot aantal menschen? Zeker niet alleen uit de uit America aangevoerden, waarvan een deel tot eene zekere mate van welvaart komt, en een nog grooter deel door den dood wordt weggenomen, terwijl het geheele | |
[pagina 22]
| |
aantal immers in 1853 niet meer dan 8500 bedroeg. Doch men moet zich Liberia ook niet voorstellen als een staat, alleen uit die Americaansche emigranten zamengesteld. Deze jonge staat, sedert 1847 tot eene vrije republiek verheven, beslaat thans eene lengte van 76 Duitsche mijlen en eene gemiddelde breedte van 9. De aankomelingen uit America gingen al spoedig verdragen aan met de naburige neger-opperhoofden, waarvan sommigen zich aan den opkomenden staat aansloten. Zoo trad in 1843 het geheele District Cru of Kruh, met ongeveer 40,000 inwoners, en kort daarop dat van Klein-Bassa tot Liberia toe. Reeds in 1830 was het op deze wijze tot een staat van 300,000 inwoners geklommen, met verschillende scholen, kerken en zelfs drukkerijen en twee dagbladen. Ook drijft het wat handel en voert palmolie, ivoor, goudstof, enz. uit. Ongetwijfeld zijn de Americaansche emigranten de beste, althans de minst onbeschaafde bewoners, en wanneer alleen die werden uitgevoerd, zouden er spoedig niet anders dan bare negers overblijven. Maar dit is vooral het bezwaar dat ik tegen de Liberianen heb, niet, dat zij zich laten uitvoeren als slaven, maar dat zij de hand leenen om de inlandsche negers, gedeeltelijk tot hun land, gedeeltelijk tot naburige districten behoorende, den slavenhandelaars aan te brengen. Wat zien wij daar dus gebeuren? Menschen behoorende tot het ras, dat zoo lang onder een vloek door menschen alleen hun opgelegd zucht, zoodra zij tot vrijheid zijn gekomen en er in geslaagd zijn om zich even boven den stand van boschneger te verheffen, - zich verrijken ten koste van de vrijheid hunner stamgenooten, die maar een weinig minder gelukkig, of iets minder beschaafd zijn dan zij. Noch Franschen, noch eenig ander volk zou hier ooit zijne slavenmagt kunnen recruteren, zoo zij niet juist in negers hunne ijverigste handlangers vonden. Ook hier zien wij dus hetzelfde verschijnsel als in de Europesche staten. Officiëel heeft de staat Liberia al wat slavernij is afgezworen en afgeschaft, maar zijne burgers en zelfs vele overheidspersonen laten zich door winzucht verleiden, om al die schoone bepalingen ijdel te maken. Maar met dit verschil - een groot verschil, voorwaar - dat dezen niet de verontschuldiging hebben van het zoo algemeene denkbeeld, dat de neger toch eigenlijk eene mindere soort van mensch is. Zelven | |
[pagina 23]
| |
hebben zij misschien vroeger de zweepslagen des drijvers gevoeld, of weten dat vader of moeder daaronder hebben gezucht. En ziet, nu in het genot hunner vrijheid, nu deel uitmakende van een staatsligchaam, alleen uit mannen van datzelfde ras bestaande, - in plaats dat het eerste streven van den jongen staat wezen zal, om hun vertrapt ras op te heffen uit zijne vernedering, zijn zij de eerste steunpilaren der verfoeijelijke instelling, de geessel en de vloek van de gansche westkust van Africa. Weinige personen zijn misschien de spil waarop alles draait; maar die weinigen, zij zijn waard al het leed te dragen, dat hun gansche ras sedert zoo vele eeuwen heeft moeten verduren. Dat is eene laagheid met geene woorden te beschrijven. Voor het oogenblik is deze nieuwe phase van den slavenhandel weêr afgeloopen. Na al wat over deze treurige zaak geschreven is, heeft de Keizer der Franschen aan eene commissie opgedragen, om de quaestie der emigranten te onderzoeken. Zijn brief aan Prins napoleon, die aan het hoofd der commissie staat, gerigt, is gedateerd van den 30sten October, en heeft denzelfden geest van gevatheid en diplomatischen tact, die alles kenmerkt, wat uit het keizerlijke cabinet uitgaat. En terwijl ik dit schrijf leeren ons de dagbladen, dat het gevolg van dit onderzoek wel zijn zal, dat de uitvoer van vrije zwarten van Africa's westkust afgeschaft wordt. In zeker opzigt is in deze retractatie een bewijs van schuld gelegen, misschien ook een bewijs van Engelands magt en invloed. Maar in allen gevalle moet het erkend worden, dat het Keizerlijke gouvernement zeer te pas weet terug te treden, en ook wil terugtreden, als het noodig is. Maar nog, wie zegt het ons, dat niet eerder of later onder een nieuwen vorm hetzelfde verschijnsel zich weder zal voordoen? Mag men geen slaven halen, dan haalt men vrije arbeiders, en mag men geen van beiden, dan smokkelt men. Zoo lang nog ergens slaven worden gebruikt, zoo lang zal Africa bezwaarlijk ruste vinden. Omdat Africa door hebzucht van vorsten, door onderlinge tweespalt, door onbeschaafdheid en laagheid zelf den rug naar de zweep keert. Daarom hebben de Engelschen meer en meer hunne pogingen, - zeggen wij liever hunne wenschen - gerigt, om het kwaad in zijne bakermat, in Africa, zelf aan te tasten. | |
[pagina 24]
| |
Daarom hoopt het door het licht des Evangelies en der beschaving den toestand van Africa eenmaal zoo verbeterd te zien, dat men er evenmin slaven zal gaan zoeken, als in Groot-Brittannië of Frankrijk. Het rust zijne zendelingen uit, nu met den Bijbel alleen in de hand, dan, gelijk livingstone thans, met het doel, om landbouw, handel en nijverheid in het land der verstootelingen in te voeren. Het is de koninklijke weg, maar de langzame. Ook de groote Sahara kan in bouwland herschapen worden, mits water aangebragt en geduld geoefend, en zoo zal er nog al wat tijd verloopen, eer dat Africa, niet door officiële verdragen en slechts in schijn, maar door eigen beschaving in werkelijkheid, tegen hebzucht en onmenschelijkheid beschermd zal zijn. d - d. |
|