| |
Disquisitio de Ludgero Frisiorum Saxonumque Apostolo, cui accedit Commemoratio Ludgeri de S. Bonifacio atque gregorio; quam - Pro Gradu Doctoratus - in Academia Rheno-Traiectina - examini submittet Gerhardus Paris, Amstelaedamensis. A.D. XXVII M. Junii, anni MDCCLIX.
| |
| |
Amstelaedami, apud H.A. Frijlink. 1859. Oct. maj. XII et 186 pagg.
Voor de onderzoekers en beminnaars onzer kerkelijke oudheid, of liever onzer oudheid in 't algemeen - want kerk en staat gingen destijds althans hand aan hand - is hier rijke aanwinst, ruim genot te rapen. Welkom in hooge mate moet hun zijn eene zóó degelijke monographie van den laatsten Apostel der Friezen, den eersten uit hun eigen midden, die den slotsteen leide tot het gebouw, door willebrord onder hen gegrondvest, en op gelijke wijze de bekeering der Westfalische Saksers voltooide, terwijl hij aan den avond zijns levens, met de zielzorg van beide volken belast, de eerste Bisschop niet alleen, maar de Stichter van het vermaarde Munster is geworden: welkom niet minder de vernieuwde uitgave der levensbijzonderheden van zijn leermeester gregorius, door ludger ons nagelaten, en behalve als historische bron, ook als 't eerste letterkundige voortbrengsel van Friesland merkwaardig, maar tot dusverre slechts in verzamelingen, als van mabillon of de bollandisten, voorhanden, en dienvolgens ten onzent naauw verkrijgbaar.
De monographie - waarbij, als eigen werk van den Heer p., we ons nu verder alléén hebben te bepalen - kenmerkten we reeds als ‘degelijk’; en voorzeker, zij verdient dit epitheton ten volle van wege hare naauwkeurije en volledige aanwending en echt critische schifting der bronnen. En daarom ook juist was er dringende behoefte aan haar, getuige b.v. bl. 242 der Gesch. der invoering en vestiging van het Christendom in Nederland van den anders zóó dóórgeleerden roijaards, waarin wij zelven, lang vóórdat het ons hier p. 154 werd aangewezen, eene ‘miserrima confusio’ der tijden hadden opgemerkt. Of nu intusschen de jeugdige criticus zich niet, naar hedendaagschen smaak, wat àl te angstvallig aan zijne,buiten tegenspraak éérste en béste, bron, ludgers leven door zijn Munsterschen nazaat altfried, gehouden hebbe, meenen we nog wel eene vraag waard te zijn. Ze is o.a. bij ons opgekomen p. 51, waar de oorsprong der gemeente, welke lebuïnus, onder geleide van marchelmus, te Wilp aantrof, ‘naar de meeste waarschijnlijkheid’ aan den arbeid van willebrord en bonifacius wordt toegeschreven; spijt de voorafgaande ver- | |
| |
melding van 't geen bij cincinnius voorkomt aangaande een vroeger verblijf van marchelmus in dienzelfden omtrek, waaruit zich, dunkt ons, het bestaan dier gemeente veel voegelijker laat verklaren, en waaraan zoowel de door gregorius, toen lebuïnus hem om een gids verzocht, aan marchelmus gegeven voorkeur, als de door dezen gemaakte schikking om zich met lebuïnus
éérst naar Wilp te begeven, vrij wat geloofbaarheid bijzet. Dus wordt ook hier en daar, b.v. p. 64 - al willen we daarom juist de feiten zelven nog niet in bescherming nemen - voor ons, die deze soort van bewijsvoering, welke slechts in enkele gevallen iets afdoet, als eene ziekte der critici beschouwen, wat te veel klem gelegd op het stilzwijgen van altfried, zonder te bedenken, hoeveel, wat óns nu hoog belangrijk toeschijnt, toenmaals min belangrijk kan geacht zijn, en hoe weinig wij ook alle andere redenen, die dit stilzwijgen kunnen veroorzaakt hebben, vermogen na te gaan.
Ziehier voorts nog eenige historische bedenkingen van anderen aard, door ons opgeteekend. - De redenering p. 2, dat de namen der latere Nederlandsohe Apostelen ‘aeque ac Willibrordi’ behooren gevierd te worden, ‘quamquam negari nequit, Willibrordum fundamenta posuisse magni aedificii’, gaat geheel niet op, tenzij men wilde beweren, dat americus vespucius even goed regt had zijn naam aan 't nieuwe werelddeel te geven als columbus. - Van de gansche dissertatie heeft Part. I, § 1, over de Friesche Apostelen vóór ludger en den kamp der Friezen met de Franken, ons wel 't minst voldaan; deels omdat het ons in steê van een pragmatisch overzigt specialiteiten levert, en dus, als bloote voorbereiding tot ludgers leven - want meer wil het dan toch niet zijn - geene regte houding heeft; deels evenzeer, omdat het, eenmaal tot die specialiteiten afgedaald, volledigheidshalve van willebrords medgezellen en van wulfram althans niet minder had moeten gewagen dan van een amandus of livinus. - In diezelfde §, p. 21, is in de aanwijzing, dat de dwaling, die willebrord, den Aartsbisschop der Friezen, tot eersten Bisschop van Utrecht heeft gestempeld, dááruit ontstaan zij, ‘quod fortuito willibrordus sedem dioecesis suae Traiecti habuerit’ de uitdrukking ‘fortuito’ al zeer ongelukkig gekozen, daar Utrecht in ieder geval niet willekeurig, maar als oudste Christenstad op Friesch gebied tot zetel des Aartsbisschops werd verheven. - P. 89 zijn
| |
| |
al de verschillende verklaringen der Saksische Irminsul opgesomd, behalve juist de eenvoudigste en bijkans onbetwijfelbare: Zuil van den God Irmin (met of zonder beeld); vg. het (anders ook aan p. bekende) Woordenboek der Ned. Mythologie van l.ph.c. van den bergh in vv. Irmin en Urth. - P. 153 acht p. den bij brower voorkomenden titel van ludgers geschrift: Commemoratio de S. bonifacio atque gregorio, als die den inhoud beter zal uitdrukken, aannemelijker dan den gewonen: Vita gregorii abbatis; daar ludger zelf toch genoeg te kennen geeft, dat hij over den meester, van wiens geschiedenis hij daarom ook noch het begin, noch het einde verhaalt, alleen om des discipels wil handelt, en die tweede titel dus kenmerkender en ligt ook authentieker is dan de eerste, waarbij wij aan de emenderende hand van een naauwzienden librarius zouden denken. - Eindelijk begrijpen we volstrekt niet, waarom in de noten op gregorius' leven p. 160 de zóó plausibele verklaring van Attingohem door Achttienhoven, te vinden bij roijaards bl. 242, door p. niet is overgenomen.
Dan, wat zeggen al deze kleinigheden te zamen op een getal van 186 bladzijden? wat zeggen een paar mistastingen of verzuimen tegen een overgroot getal van ware opmerkingen en belangvolle mededeelingen? Welk een blik werpt ge, om maar eens iets op te grijpen, zoo op 't heidendom als op de kerstening van Friesland, wanneer ge hier kennis maakt met ludgers grootvader, den Frieschen Edeling wursing ado, om zijne onkreukbare regtvaardigheid door radboud vervolgd en onder de Franken Christen geworden, later door zijn vorst teruggeroepen en sinds om zijn uitgebreiden invloed op 't volk door willebrord en bonifacius om 't zeerst gezocht; of met het gezin van zijn zoon thiatgrim, ludgers vader, wiens gade, uit eene Christenmoeder, die haren echtgenoot niet dan dochters ter wereld bragt, geboren, den dood naauw ontsnapt was, welken hare Heidensche grootmoeder, in deze reeks van dochters eene straf der vertoornde Goden ziende, ter hunner verzoening haar bereid had; of ook naderhand met ludgers vriend, den blinden Frieschen zanger bernlef, die vroeger in zijne ruwe liederen der Friezen Goden en helden verheerlijkte en alzoo hun Franken- en Christenhaat aanvuurde, maar later, door ludger bekeerd en van zijne blindheid genezen, met de van hem geleerde Psalmen davids zijne landgenooten tot den
| |
| |
waren God en tot zachtere zeden hielp brengen? Verlangt men, tot staving van ons gunstig oordeel, nog meer proeven? wij wijzen dan met ingenomenheid op die vele nuttige en aangename digressiën, als daar zijn over de kloosterscholen en bibliotheken, met name te Utrecht en York, over het dáár onderwezen trivium en quadrivium, over de kloosterregels van benedictus en chrodegang, en meer diergelijks, waardoor ludgers portret zich als in de lijst van zijn tijd aan ons vertoont. Voorwaar, op zulk een kweekeling mag Prof, moll roem dragen, even als deze het in zijne praefatio op hem doet. Zeer trok die praefatio ons aan, omdat het aan haren geheelen toon kennelijk is, dat inderdaad niet enkel de ‘mos, pius sane et haud exprobandus’, maar veelmeer de ‘animus gratus et memor’ den Heer p. bij de afscheidsgroeten aan zijne leermeesters toegebragt, bezield heeft. Dachten alle leerlingen als hij, er zou onder onze academieburgers niet zulk een tal van half- en kwarten ongeleerden worden aangetroffen. Al te stationaire of geïsoleerde Professoren dragen zeker een deel der schuld; maar zelfs van dezen liet zich, bij piëteit in steê van bespotting, bij zelfkennis in steê van waanwijsheid, bij solide studie in steê van oppervlakkig zwetsen, voor den aankomeling nog vrij wat wetenswaardigs opdoen; en zouden zij dàn ook zelven, onder den indruk van de vlijt en de achting hunner scholieren, er niet beter op worden? Aan den Heer p. wenschen wij uit grond onzes harten toe - en we hebben goede hope op de vervulling van dien wensch - dat hij voor Prof. moll een discipel worde als deze is voor Prof, kist, en als ludger was voor gregorius, gregorius voor
bonifacius!
Daar is nog iets in die praefatio, dat om de ongemeenheid onze aandacht trok. Denk eena, de theologant p. heeft niet enkel in de gaauwigheid wat Grieksch en Latijn geleerd, en die oude, achter de bank geschoven klassieken ook niet enkel gebruikt, om er zich een ziertje taalkennis quantum satis uit eigen te maken, maar - hoe is 't ‘op het verheven standpunt der moderne wetenschap’ ter wereld mogelijk? - hij is er Dr. hulleman nóg dankbaar voor, dat deze hem ‘Graecorum elegantiam, Romanorum animos fortes’ heeft leeren bewonderen!! Daarvoor evenwel schrijft hij dan nu ook geen Latijn met Hollandsche woorden, ook niet, alsof dáár het taal- | |
| |
schoon in stak, een kruis en kras door elkaêr gewrongen en alzoo onverstaanbaar Latijn, maar een eenvoudig, vloeijend, duidelijk, en dus een regt goed Latijn. Ware 't bij een werk als dit niet zóó moeijelijk te onderscheiden, wat van den S. zelven afkomstig en wat door hem aan zijne bronnen ontleend is, we zouden onze lofspraak gaarne met een of ander staal wettigen. Nu moeten we daarvan afzien, en integendeel, namens onze onpartijdigheid, p. met een paar exceptiën op die lofspraak lastig vallen. Vooreerst namelijk betwijfelen wij zeer, of wel iemand, zoo de zamenhang hem er niet toe noopte, onder de ‘auctoritas papalis’, p. 22, ooit verstaan zou een ‘bisschoppelijk gezag, door den paus bekrachtigd’, en niet veeleer het ‘gezag van den pauselijken stoel zelven.’ Dan hebben wij p. 149 niet al te wèl begrepen, waarom het gebruikelijke vitio vertere met in vitium verwisseld zij, tenzij misschien omdat die spreekwijze hier niet, als gewoonlijk, met een dativus, maar met een accusativus cum inf. verbonden wordt, waarbij nu evenwel o.i. 't
een zoo min als 't ander regt passen wil. En voorts is ons nog p. 71, al vatten we in 't algemeen den zin wel, de letterlijke beteekenis der navolgende periode een raadsel gebleven: ‘Nec defuerunt etiam tunc, quae saepius repetita, omnia, quae de Francis sibi monerent, odio vehementi persequentibus Frisiis, iam prope mos esset factus.’
Misschien schuilt hier wel eene drukfout onder. Zoo weinig toch het boek, zoo veel laat de uitvoering te wenschen over. Uitgesleten letter, dunne omslag, maar bovenal slechte correctie. Ja, ware ze overal zóó erg, als op p. viii-x der praefatio - waar we achter elkander benevolentiea, theologics voor theologicas, Ecclesioe, ei voor et, amrre voor amore, practerire, studeae voor studeas, od voor ad, humonitatem, faaio voor facio, aanteekenden - dan ware het geschrift er bijkans onleesbaar door geworden. Toch noteerden we ook in de verhandeling zelve nog: exortae voor exortas, p. 23; Wiho voor Wibo, p. 34; oc currunt, p. 45; rebus gestis voor res gestas, p. 69; nullo voor nulla, p. 104; sinistro voor sinistra, p. 126; ministorum voor ministrorum, p. 128.
Voor eene zóó treffelijke Dissertatie zijn de Theses ten deele wel wat mager uitgevallen.
v.p.
|
|