| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Aart en Oorsprong der Christelijke Godsdienst. Voor Nederlanders bewerkt door Titus (naar Dupuis). Met platen. Te Amsterdam, bij F. Günst. 1859. In gr. 8vo. XXXIX en 390 bl., met 5 gelith. platen. f 3 - :
Het stelsel van dupuis behoort reeds lang tot de geschiedenis der wetenschap. Zooals bekend is, wilde hij alle godsdiensten der wereld tot zonne-vereering herleiden, en trachtte hij aan te toonen, dat alle mythen, inzonderheid de zoogenaamde mythen der lijdende godheid, zonne-mythen waren. In dit stelsel ligt veel waarheid. Wil men de oorspronkelijke beteekenis van vele persoonlijke, inzonderheid beschavingsgodheden, zooals herakles, theseus, dionysos, opsporen, dan zal men ongetwijfeld in hen de zon, of liever in hunne geschiedenis den loop van dat hemelligchaam erkennen. Had dupuis zich tot deze aanwijzing bepaald, hij zou een groote dienst aan de godsdienststudie hebben bewezen. Nu echter heeft stelselzucht hem verleid, om eene algemeene wet te maken van 't geen als bijzondere opmerking, en binnen zekere grenzen, volkomen waar was. Uitsluitend hangende aan den vorm der mythen, beweerde hij dat alle godsdienst niets anders dan, meest opzettelijk vermomde, zonnedienst was. Indien men echter de godsdiensten der menschheid wil kennen, is het niet genoeg op de vormen te letten. Vormen blijven, vooral op dit gebied, meestal dezelfde. Maar de geest verandert, en daaraan kent men de eigenaardigheid eener godsdienst. Herakles moge oorspronkelijk niets anders geweest zijn dan de Melkart der Phoeniciërs, en de Bel der Babyloniërs, de grieksche Heros is niettemin eene geheel andere godheid, behoorende tot eene veel hoogere, veel meer ontwikkelde religie dan de Aziatische.
Maar, steunde het stelsel van dupuis op geheele miskenning van de meest ontwikkelde voor-christelijke godsdiensten, - waarbij wij niet mogen vergeten, dat het gevormd werd in een tijd, toen de indische godsdienst, zoowel als de germaansche nog volslagen onbekend, de aegyptische slechts gebrekkig
| |
| |
onderzocht, en de perzische alleen bekend was uit de weinig beduidende schriften van hyde, en uit de vertaling van de Zend-avesta door anquetil du perron, die slechts zelden den zin van het oorspronkelijke weêrgeeft, - de ongenoegzaamheid van dat stelsel bleek vooral toen hij 't waagde het op de joodsche en op de christelijke godsdiensten toe te passen.
Het is dat gedeelte van zijn arbeid, dat door titus voor Nederlanders bewerkt is. Deze titus verbaasde zich, dat het nederlandsche volk nog niet wist, wat door dupuis reeds sinds zoovele jaren was geopenbaard, te weten, dat ook de christelijke godsdienst, een geheel uitmakende met de joodsche, niets anders dan eene vermomde zonnedienst is. Hij vond zich dus verpligt dit verduisterde licht weêr onder de korenmaat te voorschijn te halen, en het hoog op den kandelaar te zetten. Wij zijn er hem dank voor verschuldigd. Geen boek dat zoozeer zichzelf oordeelt, als het zijne. Spreekt hij het als zijn stellige verwachting uit, ‘dat ieder geestelijke, roomsch of protestant, van de lezing van zijn arbeid zooveel mogelijk zal trachten af te schrikken, of daarvan afkeerig te maken,’ - ik voor mij zal dat niet doen. Ik vind geen heilzamer en krachtiger geneesmiddel tegen hypothesenzucht dan het lezen van zulk een zot boek. Ik raad dus iedereen aan het te doorworstelen; als hunne godsdienst iets beteekent zal ze er geen schade bij lijden.
Wij zijn evenwel verpligt de lezers van dit tijdschrift eenigermate op de hoogte te brengen van hetgeen zij in titus' geschrift zullen vinden. Daartoe weet ik niets beters, dan, met de eigen woorden van den schrijver, het resultaat zijner zoogenaamde onderzoekingen mede te deelen:
‘Wij hebben gezien,’ zegt hij, blz. 176 v., ‘dat de inhoud van het tweede kapittel van Genesis, hoeksteen van de geheele Christelijke allegorie is; dat het kwaad, dat daarin, als door de slang in de wereld gebragt, verondersteld wordt, niets anders geweest is dan de winter, met de aan haar verbonden koude en duisternis; dat zoodanig onheil alleen door de zon kon hersteld worden: dat die hersteller en verlosser derhalve geboren moest worden, en overwinnen op hetzelfde tijdperk des jaars waarop de zon geboren wordt en triompheert, en dezelfde lotgevallen moest ondervinden, welke de zon in alle zonne-eerdiensten ondergaat.’ En verder: ‘Der- | |
| |
halve heeft christus noch in zijne geboorte, noch in zijn dood en opstanding iets, dat hem van de zon onderscheidt; of liever, alleen door deze kan men de buitengewone tradities verklaren, welke tot ons omtrent zijn wezen en zijn, zijn overgekomen. Derhalve is in christus het leven der zon beschreven, en is hij een zonne-incarnatie, een zon-mensch, een God-zon. Christus en 't zonnegestarnte zijn identisch!’
Het spreekt dan ook van zelf, en opdat er bij ons geen twijfel zou overblijven, verzekert titus het herhaaldelijk, dat die christus nooit bestaan heeft, dat zelfs de eenvoudigste kern zijner historie louter verdichting is.
Het geheele bewijs van christus' identiteit met de zon rust op deze veronderstellingen: 1o. jezus christus is, volgens de Christenen, geboren op den 25sten December (op dien dag vierde Rome het feest der nooit-overwonnen zon; het geboortefeest van jezus is dus niets anders dan het feest van den winterzonnestilstand); 2o. jezus is, naar de meening van dezelfden, opgestaan op den 25sten Maart (de 25e Maart is de lente-evening, wanneer de zon de natuur hernieuwt, en haar gezag over de duisternis herneemt). Met andere woorden: de viering van het Kersfeest op 25 December en van het Paaschfeest op 25 Maart kenmerkt het Christendom als eene zonne-godsdienst, en toont de eenzelvigheid van christus met de zon.
Wij laten voor een oogenblik de onjuistheid toe, dat het Paaschfeest op 25 Maart wordt gevierd. Maar dan vragen wij: wist titus dan niet - wat in populaire boeken zelfs te lezen is - dat beide het Paaschfeest, en het Kersfeest van latere dagteekening zijn? Dat het Pascha der eerste Christenen niets anders dan eene voortgezette viering van het joodsche Pascha was, waaraan zij de herdenking van jezus' opstanding verbonden? Dat dit joodsche Pascha oorspronkelijk een oogstfeest (begin van den oogst), daarna gedenkfeest van Israëls verlossing uit Egyptes slavernij, zich als van zelf eigende tot gedachtenisviering van de verlossing door den dood van christus (het oude Christenpascha sloot den gedenkdag des doods in), indien het tijdstip waarop die dood had plaats gehad, het Paaschfeest van Israël, daartoe aanleiding gaf? Dat eindelijk eerst in de tweede eeuw, toen ook Christenen uit de heidenen het Paaschfeest begonnen te vieren, de vraag ter sprake kwam, of het niet beter ware, het Pascha niet ter- | |
| |
zelfder tijde met de Joden, maar op een Zondag te houden, eene vraag, die na veel twistens eerst op het Concilie van Arles (314) in den laatstgenoemden zin werd beslist; doch dat de viering van het feest op een Zondag zelfs in 341 nog niet algemeen was?
Was het hem voorts onbekend dat de viering van het Kersfeest van nog veel later dagteekening is, want dat daarvan omstreeks het midden der 4e eeuw de eerste sporen voorkomen, en wel in eene enkele gemeente? Dat daartoe de 25e December gekozen werd, was alleen op voordragt van de gemeente te Rome, daar anderen den 20sten Mei, den 19den of 20sten April, den 5den Januarij voorsloegen. Zeker is het, dat het feest van de nooit overwonnen zon op die bepaling niet zonder invloed bleef. Het Kersfeest zal wel opzettelijk op denzelfden dag bepaald zijn. Want reeds toen openbaarde zich de neiging der katholieke kerk om het heidensche te verchristelijken, en in de oude vormen den nieuwen geest te gieten; eene neiging, die, hoe verderfelijk ook, dit zamenvallen van het heidensche met het christelijke feest genoegzaam verklaart.
Al de bewijzen, die dupuis aanvoert tegen de oorspronkelijkheid der christelijke godsdienst, en die hij uit enkele overeenkomsten tusschen later ingestelde christelijke en heidensche feesten, en andere overeenkomsten in de leer der Drieeenheid geput heeft, hebben niet de minste kracht, omdat noch die feesten, noch dat leerstuk tot het wezen, het eigenaardig kenmerkende des Christendoms behooren.
Even dwaas is het en even weinig gegrond, als de schrijver de christelijke godsdienst telkens voorstelt als een uitvloeisel van de perzische of zoroastrische godsdienst, ja haar zelfs eens (blz. 8) ‘de Mithraïsche sekte’ (mithras was een perzische zonnegod) noemt, ‘algemeen bekend onder den naam van de Christelijke godsdienst.’ Geen onpartijdige wetenschap zal ontkennen, dat het verkeer met Perzië in en na de babylonische ballingschap zeer groote wijzigingen in de godsdienstbegrippen der Israëlieten gebragt heeft, en dat de groote verbreiding der mithras-vereering in het romeinsche rijk niet zonder invloed op de roomsch-katholieke kerk is gebleven. Hoeverre die invloed zich heeft uitgestrekt, moet nog door een naauwkeurig kritisch onderzoek worden uitgemaakt. De Zend- | |
| |
Avesta is nog te weinig verklaard, en de godsdienstleer der Perzen daarom nog te gebrekkig bekend, om uit onze kennis daarvan reeds genoegzaam zekere resultaten te trekken. Hoe weinig kritisch dupuis daarbij nog te werk ging, kan daaruit blijken, dat hij de gansche Zend-Avesta aan zijne bewijsvoering ten grondslag legt, en zijne bewering dat de joodsche godsdienst uit de perzische geput is, voornamelijk staaft met bewijzen uit den Boendehesh, een deel der Zend-Avesta, dat wel eenige oude bestanddeelen bevat, maar eerst in den tijd der Sassaniden (van 226 na chr. geb.), in de Huzwareshtaal, en dus zeker meer dan drie eeuwen na het sluiten van den Kanon des O.T., en geruimen tijd na het openbaar maken der N.-T.sche geschriften, is opgesteld. Titus schijnt over 't geheel niet te vermoeden dat de godsdienstwetenschap sedert dupuis, ik zeg niet gevorderd, maar beoefend is. Hij spreekt in naam der wetenschap, en gevoelt zich in zijne roeping als haar priester (!) zoo verheven, dat hij verzekert de Christenen ‘geheel als
onwetende ideën- en letterdieven ten toon gesteld te hebben, na ze naakt te hebben uitgekleed’; waaraan hij deze liefelijke uitspraak toevoegt: ‘Het eenige wat hun toebehoort, is de onafgebroken reeks van misdaden door hunne geestelijkheid gepleegd, en de vergrijpen dezer tegen de menschheid.’
Laat ons, bij wijze van nalezing, de wetenschappelijkheid van dezen nieuwen Sionsbestormer, dezen titus den kleine, van naderbij bezien en uit eenige kleine voorbeelden, eenige uit vele, aantoonen. De man heeft onder anderen de volgende ontdekkingen gemaakt, of liever de volgende ontdekkingen van dupuis weder opgewarmd. Hij spreekt van eene sekte van origenes, wier bestaan tot nog toe niet bekend(!) was (bl. 17). Hij zegt u met zekerheid te weten dat de goede moordenaar ter regter- en de booze ter linkerzijde van jezus gekruisigd werd (bl. 33), iets hetgeen lukas nog niet wist. Hij heeft ontwijfelbare berigten, dat het Sabeïsme (waarmeê hij de sterrendienst bedoelt; het Sabeïsme was geheel iets anders; men zie daarover chwolsohn, Die Ssabier und der Ssabeismus, II Th., en vergelijke Prof. veth in 't Bijbelsch Woordenboek art. Sterren) door de voorouders der Joden beleden werd. Hij maakt eene vergelijking tusschen de twaalf Apostelen van christus, en de twaalf teekenen van den dierenriem, de secondaire
| |
| |
geniussen, beschermgeesten dier teekens en de 12 groote goden der Romeinen, en gelooft niet dat die overeenkomst toevallig is (blz. 91). Dat de geboorte en de opstanding van jezus te middernacht hebben plaats gehad, verzekert hij als stellig, waaruit blijken zou dat het te Jeruzalem in April al omstreeks middernacht begon te lichten (Matth. xxviii:1). En zoo gij nog niet wist dat het aegyptische woord Orus of Horus (een Zonnegod of liever de Nijl-Delta) verwant is met het hebreeuwsche en fenicische Ôr, licht, dan kan titus met dupuis u dat zeggen.
Soms verlaat onze nederlandsche wijsgeer de hand van zijn leidsman, en dan weet hij u nog veel verbazender dingen te verhalen. Zoo bewijst hij kortelijk dat jezus de zon is, op de volgende wijze: Jo. xi:9 wordt de zon het licht der wereld genoemd, en op eene andere plaats van 't zelfde evangelie wordt aan jezus diezelfde naam gegeven, ergo! Hij maakt zich de kritiek gemakkelijk op deze wijze: ‘Zoroaster wordt voor een tijdgenoot van mozes gehouden, en door sommigen (nog sterker!) voor denzelfden persoon; - wanneer nu het cosmogonisch gedeelte van den Pentateuch eerst na de Babylonische ballingschap is geschreven, volgt er van zelf uit, dat de Joodsche cosmogonie aan die der Perzen ontleend is; (wanneer, ja!) - zijnde deze zoo niet van zoroaster, dan toch van een veel vroeger tijdperk afkomstig, dan dat der Babylonische gevangenis.’ Wij zagen straks dat de Perzische Cosmogonie, de Boendehesh, eerst in het begin der 3e eeuw na chr. geb. is opgesteld. Hij schijnt voorts te meenen, dat Keizer juliaan in 't Fransch heeft geschreven, daar hij diens hymne aan de zon steeds aanhaalt als Hymne au soleil, hetgeen bij dupuis stond. Eindelijk heeft hij aan zijn werk een Register van eigen maaksel toegevoegd, dat eenige niet min opmerkelijke bijzonderheden bevat (boven en behalve de tallooze menigte spelfouten): te weten dat door de vermenging van het Esseïsme met de Mithraïsche inwijding het christelijk leerstelsel ontstaan is; dat herodotus 84 jaren later geboren is dan men gewoonlijk meent, nl. 400 j.v. chr. geb., en dat hij Aegypte, Griekenland en Italië bereisde, schoon men altijd gemeend heeft dat het geen bereizen van een land kan heeten als men zich in
eene plaats van dat land vestigt; dat jupiter eigenlijk is zamengesteld uit Jaô en pater, waarmede de verkeerde meening van nieuwere geleerden, als zou jupiter niets
| |
| |
anders zijn dan het Sanskr. Dyauspitar, geheel wordt omvergestooten; voorts dat de Openbaring van joannes een verslag en verklaring is van de Pepuziaansche inwijding, die haar oorsprong te danken heeft aan montanus (173 n. chr. geb.), schoon het tot hiertoe als een der zekerste resultaten van de Nieuw-Testamentische kritiek werd beschouwd, dat de Apokalypse vóór het einde der eerste eeuw, en zelfs vóór de verwoesting van Jeruzalem (70 n. chr. geb.) is geschreven. Eindelijk, om niet meer te noemen, heet damascius bij hem een historieschrijver uit den tijd van herodotus (500-450 v. chr. geb.). Nu wordt in het werk een zekere damascius aangehaald (meer bekend onder den naam van damascius damascenus), een heidensch wijsgeer van de stoïsche school, die ten tijde van juliaan, in de 6e eeuw onzer jaartelling bloeide, en dus eene zeer slechte autoriteit voor de kennis der heidensche godsdienst mag genaamd worden. Deze damascius heeft atys (een phrygischen zonnegod) een groot licht in het midden der duisternis genoemd. En wat heeft jesaja van christus (sic) gezegd? ‘Het volk dat in de duisternis wandelde, heeft een groot licht gezien.’ Waaruit blijkt, dat jesaja uit damascius gestolen heeft. Zeker om aan dit laatste eenigen schijn van grond te geven wordt nu damascius door titus tot een tijdgenoot van herodotus gemaakt, en dus tien eeuwen teruggeplaatst. Tenzij dat onze wetenschappelijke titus niet geweten hebbe wie damascius was, en er maar stoutweg een slag in geslagen heeft,
waarbij het dan ook op eene eeuw of tien niet aankomt.
Deze en dergelijke zijn de waarlijk vermakelijke fraaiheden van dit boek, dat zeker niet bestemd is om het Christendom te schaden, eene hervorming te weeg te brengen of den dageraad te doen aanlichten, ofschoon het daartoe zeker door den schrijver-vertaler in het licht werd gegeven. Een ieder leze en oordeele.
c.p.t.
|
|