Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 685]
| |
Boekbeschouwing.
Vrijheid in verband met zelfbewustheid, zedelijkheid en zonde. Een psychologisch-ethische studie, door S. Hoekstra, Bz., Theol. Dr. en Hoogleeraar aan de Kweekschool der Algemeene Doopsgezinde Societeit. (Motto: Noli foras ire, in te redi; in interiori homine habitat veritas. Augustinus.) Amsterdam, P.N. van Kampen. 1858. In gr. 8vo. XII en 396 bl. f 3-90.
| |
[pagina 686]
| |
woording dier vraag zou dan gelet moeten worden op 'tgeen ten aanzien van dat beginnen straks door scholten werd opgemerkt, daarna ook op diens voorstelling van de wedergeboorte, welke hierop neder komt: ‘Boven en behalve de geboorte uit vleesch wordt eene hoogere geboorte van den mensch als zedelijk wezen geëischt, eene geboorte die haren grond... in een goddelijk levensbeginsel heeft’ (blz. 275). De geboorte uit GodGa naar voetnoot(48), uit den geest, is die geboorte van den zedelijken mensch (of liever: die zedelijke geboorte van den mensch). Want zij bestaat hierin dat de mensch den toestand der bloote natuurlijkheid verlaat en overeenkomstig zijn goddelijken aanleg geestelijk begint te leven (t.a.p.). Na dezen uitval tegen 's vijands slagorde keert hoekstra terug tot den bouw van zijn stelsel. 't Zijn thands de gronden die in meer naauw en dadelijk verband met de zonde staan welke hij aanvoert. ‘Wij beweren,’ zegt hij (bl. 297), ‘dat er geen enkele zondige daad is of zij is ter laatster instantie een werk van willekeur (liberum arbitrium); want de zonde die uit habitudeGa naar voetnoot(49) voortkomt verdient geen anderen naam, omdat de zondige habitude het tveurig product van onze vroegere zondige daden is.... Wij zijn ons bewust dat de zonde zonde is; deze bewustheid sluit de zekerheid in, dat zij niet tot het gebied der noodzakelijkheid maar tot dat der vrijheid (der willekeur) behoort.’ Waartegen scholten herinnert: ‘dat hoekstra ook hier weder redeneert uit een begrip van zonde, alvorens de zonde als feitelijken toestand empirisch onderzocht te hebben’ (blz. 178). Zonde is hem de toestand waarin de ‘heerschappij van den geest over 't vleesch op zedelijk gebied niet bestaat, of ook, waarin de vereischte evenredigheid ontbreekt tusschen de rede en 't vermogen des gevoels’ (t.a.p.). De zonde is derhalve natuurlijk en noodzakelijk eigen aan het dierlijke (nog | |
[pagina 687]
| |
niet redelijke) leven en ‘bestaat dus zoolang met noodzakelijkheid, als de rede, bij gebrek aan genoegzame ontwikkeling, den mensch niet heeft doen inzien, dat het egoïstischGa naar voetnoot(50) streven om op zich zelven te staan en als de dieren alleen voor zich zelven te leven, in strijd is met de waarheid, dat ieder lid van de gemeenschap niet meer en niet anders mag zijn dan lid van de gemeenschap.... Die toestand van gebrekkige geestelijke ontwikkeling maakt, waar hij feitelijk bestaat, het zondigen of egoïstisch handelen noodzakelijk, en het zondigen is hier niet het gewrocht van een vrijen wil... maar van 's menschen nog gebrekkige ontwikkeling op 't gebied der zedelijke kennis’ (blz. 179)Ga naar voetnoot(51). Maar andwoordt hoekstra: ‘'t is juist dat onvermijdelijke waardoor het begrip zonde opgeheven wordt. Hierin toch bestaat het gevoel van smart en zonde, dat de mensch zich bewust is het wel te kunnen helpen. Ben ik mij bewust dat mijn zondige daad... op dat standpunt mijner ontwikkeling en onder die bepaalde omstandigheden door God gewild en verordend... was... dan... mag ik er mij over bedroeven, gelijk ik mij bedroef over ligchaamspijn; (dan) mag ik pogen haar op te heffen: over de zondige daad die voorbij is als zoodanig heb ik mij volstrekt niet te bekommeren of te verontrusten; ik doe wèl wanneer ik mij heenzet over de onwijsgeerige bekrompenheid van hetgeen gewone menschen wroeging des gewetens noemen! Waarvoor God ons beware!’ (blz. 298). ‘Wat Gods genade ons geve!’ andwoordt scholten. Want daar is onderscheid tusschen wroeging en dat leedwezen over de zonde, hetwelk droefheid naar God wordt genoemd. ‘Niet de godsdienstige mensch, de ware Christen, heeft wroeging, maar de onbekeerde... die, zonder waarachtig leedwezen over de zonde zelve, gekweld wordt, deels door de akelige voorstellingen zijner ontstelde verbeelding, deels door angst en vrees voor de wraak van God,... deels en meerendeels door de vrees van ontdekt en... gestraft of... geschandvlekt te zullen worden. Een judas heeft wroeging... een petrus | |
[pagina 688]
| |
daarentegen leedwezen’ (blz. 205). Elders voert hij tegen hoekstraas beschouwing aan: ‘De redenering “is de zonde noodzakelijk, dan is het mij om het even of ik deugdzaam ben” getuigt van verregaande gedachteloosheid en zedelijke laagheid. Niemand zal beweren, dat een lijder of iemand, die eenig ligchaamsgebrek heeft, door de overtuiging dat dit lijden of dat gebrek in eene of andere oorzaak noodzakelijk gegrond is, er toe komen zal om te zeggen: “het is mij onverschillig, en ten gevolge daarvan zal ik nalaten de middelen aan te wenden tot herstel”’ (blz. 182). Doch hoekstra hervat: ‘Zonde is geheel iets anders dan onvolkomenheid of ziekte... de bewustheid van kwaad gedaan te hebben wekt in eene niet geheel ontaarde menschenziel eene geheel andere soort van gevoel, dan de bewustheid van met ligchaams- of zielsgebreken behebt te zijn. Ook deze baart smart maar geene wroeging’ (blz. 299). Over de laatste woorden heeft scholten alreede zijn gevoelen gezegd. De eerste stemt hij toe, doch voegt er bij, dat de smart in het zedelijke een ander charakter aanneemt dan die over lichaamsgebreken enz., omdat de aart van eenig gemis natuurlijk invloed oefent op de soort van smart deswegen, en omdat ‘het gemis van zedelijkheid te verhelpen is, en een ligchaamsgebrek (b.v.)... niet altijd... Bij de bewustheid... van zedelijk niet goed te zijn... zet (de mensch) zich niet met stille berusting heen over het kwaad, als over iets dat niet te verhelpen is, maar ziet, in de bewustheid dat hij beter worden kan, met verlangen uit naar verlossing, en jaagt met paulus naar een beteren toestand’ (blz. 207). Op nieuw verlaat hoekstra den hamer voor het zwaard. ‘Op zuiver deterministisch standpunt blijft naauwelijks iets over van hetgeen wij geweten noemen, althans wanneer men bij dit woord denkt aan den regter in ons binnenste, aan de “gedachten onder elkander ons beschuldigend of ontschuldigend” (Rom. ii:15). Althans men zou dan van het geweten geene andere bepaling kunnen geven dan deze, dat het is de bewustheid van de objectief zedelijke waarde der daden, niet die van onze schuld of onschuld’ (blz. 300). Scholten herinnert dat hoekstra vroegerGa naar voetnoot(52) eene andere | |
[pagina 689]
| |
bepaling van 't geweten had gegeven. Hoekstra had het daar een ‘medeweten der algemeene zedewet’ genoemd, en scholten ‘verklaart niet te begrijpen hoe het geweten, zóó opgevat, met het determinisme strijdig geacht kan worden, daar toch niets verhindert, dat op deterministisch standpunt zulk een medeweten van de zedewet... plaats hebbe’ (blz. 214). Nu verlaat hoekstra de eerste bepaling voor eene andere. Scholten echter meent dat geene van beiden kan worden toegelaten. ‘Geweten... is weten, maar niet een weten in betrekking tot de zedewet, maar een weten van zich zelven,... een medeweten van den mensch met zich zelven. Het leert niet en beveelt niet... wat goed en kwaad zij; dit is de taak der rede; maar het verkondigt den mensch, of hij zich zelven beoordeelende naar den maatstaf van goed en kwaad, dien de rede hem leert kennen, al of niet dienovereenkomstig, d.i. goed of kwaad gehandeld heeft.... Het geweten getuigt dus alleen, of de mensch goed of kwaad, d.i. al of niet naar hetgeen de zedewet hem leerde goed of kwaad te zijn, gehandeld heeft, en de rede, na die getuigenis gehoord te hebben, maakt als regter het vonnis op’ (blz. 215 v.). Gelijk overal in dit verslag oordeele de lezer zelf over de voorgedragene bepalingen. Op zijn standpunt, bij zijne beschouwing des gewetens, zegt echter hoekstra zeer natuurlijk: ‘Met het begrip geweten hangt het begrip berouw onmiddelijk zamen’ (blz. 301). Met dat begrip ja! zal scholten andwoorden: ‘doch dit doet niets af, daar 't niet het juiste begrip is.’ Doch als nu hoekstra voortgaat: ‘berouw is alleen mogelijk, als men zich bewust is dat men op dien bepaalden oogenblik anders had kunnen handelen, anders heeft men alleen leedgevoel of wat men in de volkstaal spijt noemt’ (t.a.p.); dan andwoordt scholten: ‘wat de Heer hoekstra van berouw zegt, is volgens de ervaring ‘niet aannemelijk’ (blz. 198). Want volgens hem is berouw leed, smart, spijt en dus in zedelijken zin ‘hartelijk leedwezen over de zonde als toestand, droefheid naar God, zooals de Apostel het noemt (blz. 199). Zegt men “niet alle leedwezen is berouw”... men bewijst dan nog geenszins dat berouw nog iets anders dan leedwezen zou zijn. Leedwezen is het geslacht waarvan berouw eene soort is.’ In 't geval dat ik de oorzaak van eenig kwaad was, ‘zal ik berouw hebben, niet in de | |
[pagina 690]
| |
bewustheid, van op dat oogenblik en in dien bepaalden toenstand ook anders te hebben kunnen handelen, maar juist omgekeerd, in de bewustheid, dat mijn zedelijke toestand nog zoo gebrekkig was, dat ik op dat oogenblik zóó en niet anders handelen moest’ (blz. 200). Maar is nu zonde niet schuld? en zoo ze dat is, wijst ze dan niet op het bestaan van den vrijen wil? vraagt hoekstra. Schuld wordt, zoowel volgens hem als volgens scholten, opgevat als, 1o oorzaak (Hand. xix:40)Ga naar voetnoot(53), 2o verpligting (Gal. v:3), 3o misdaad (Luk. xxiii:4), zooals eerstgenoemde, - nagelatene verpligting, strafschuldigheid (Matth. vi:12), zooals zijn bestrijder haar noemt. Hoekstra nu vat in de vraag: is zonde niet schuld? 't woord schuld in de derde der vermelde beteekenissen op, en beandwoordt haar dan bevestigend. ‘Immers heb ik mijne zonde leeren begrijpen als volstrekt noodzakelijke schakel in den keten der door God gewerkte dingen, dan wordt het begrip van zonde als schuld ook subjectief vernietigd;... de zonde is geen zonde meer; waar zij ontstaat, is zij in het volmaakte wereldplan Gods op hare juiste plaats, en het is ongerijmd om haar verkeerd, nog meer ongerijmd om haar vijandschap tegen God te noemen’ (blz. 307). Schuld is dus niet eenvoudig overtreding, zelfs niet alleen overtreding die ‘willens geschied is, maar ook door ons op dien bepaalden oogenblik kon nagelaten zijn: en dan onderstelt het begrip van schuld... het begrip van vrijen wil’ (blz. 308). Scholten, al erkent hij dat het woord schuld ook op zedelijk gebied in dien zin wordt opgevat, ontkent dat het dus mag opgevat worden. In die beteekenis hangt het begrip schuld met eene verouderde wettelijke zienswijze samen (blz. 222 vv.). ‘Een beter schuldbegrip wordt door de ware zedekunde in het licht gesteld. De mensch is schuldig d.i. verpligt de idee van mensch te verwezenlijken, m.a.w. hij is schuldig, d.i. verpligt aan de zedewet te gehoorzamen. Maar hij moet dit niet op eenmaal, omdat hij het niet op eenmaal kan... Ook (op het zedelijk standpunt) bestaat eene wet;... een hoogste moeten, naar een moeten, dat eerst langs den | |
[pagina 691]
| |
weg van innerlijke ontwikkeling en dus trapsgewijze wordt verwezenlijkt’ (blz. 227). Maar de mensch zal toch ‘zich zelven naar dezelfde mate meer aanklagen (Rom. vii:24) als hij minder de heiligheid der wet die hem ten leven gegeven is loochenen kan (vs. 10, 12, 13)’, zegt hoekstra (blz. 310). - ‘Zelfverwijt is een verkeerde vorm van de zedelijke smart’, had scholten reeds vroeger (blz. 203) op die mede vroeger (h., blz. 101) gemaakte bedenking geandwoord. Want ‘verwijten is onzedelijk. God zelf, het hoogste voorbeeld, verwijt niet, Jac. i:5’ (t.a.p.). Hoekstra beroept zich dan op verandwoordelijkheid en toerekening (blz. 310). ‘Toerekenen,’ herneemt scholten, ‘is rekenen... De mensch, die in den natuurstaat het leven enkel naar de uitspraak der zinnelijke natuur zich niet tot zonde rekent, begint bij het ontwaken zijner zedelijke natuur, dat leven, als strijdig met hetgeen hij naar aanleg en bestemming zijn moet, zich zelven als zonde toe te rekenen. Die zedelijke toerekening bestaat dus wel degelijk op deterministisch standpunt. Vat men echter de toerekening op sensu forensiGa naar voetnoot(54), dan behoort ook dit begrip tot het wettelijke standpunt, en moet, even als het wettelijk schuldbegrip, met het wettelijke standpunt zelf ter zijde gesteld worden... De volkomen zedelijke mensch, “die als hij gescholden werd niet wederschold en als hij leed niet dreigde,” rekende zijnen vijanden hunne zonden niet toe’ (blz. 233). Wat de verandwoordelijkheid aangaat, ze is volgens hem ‘de verpligting om te antwoorden op de vraag, waarom men zoo gehandeld heeft.... Op zedelijk gebied is verantwoording hetgeven van antwoord aan zich zelven op de vraag, of onze handelingen den toets der rede kunnen doorstaan.... Verantwoordelijkheid is dus de gehoudenheid om zijne daden voor de regtbank der rede te regtvaardigen’ (blz. 239). Hoekstra gaat nu voort om zich op de justitieGa naar voetnoot(55) te beroepen, en betoogt dat deze niet te verzoenen is met het determinisme (blz. 311 vv.). Scholten volgt hem ook op dat gebied (blz. 291 vv.) en betoogt dat het ware criminele regt | |
[pagina 692]
| |
niet met het indeterminisme verzoend kan worden. Koorders ‘veroorlooft zich in 't voorbijgaan de verklaring af te leggen, dat de paragraaf, die de heer scholten aan “het criminele regt” heeft gewijd, hem meer uit dan op de hoogte schijnt’ (blz. 37, noot 1). In dit verslag wordt geheel dat twistgeding ter zijde gelaten omdat de weg der empirie hier geheel verlaten wordt. Is het determinisme niet in overeenstemming te brengren met het strafregt, welnu de schuld kan zeer goed aan het strafregt liggen en dit bewijst dus niets tegen het determinisme. Of kan het indeterminisme niet in overeenstemming worden gebragt met het strafregt: 't bewijst om dezelfde reden niets tegen het indeterminisme. Summum jus summa injuriaGa naar voetnoot(56) is nog niet zoo bijzonder dwaas en ontoepasselijk een gezegde ge worden. Van oneindig hooger gewigt is 't als hoekstra over de volstrekte algemeenheid der zonde handelt. Hij erkent haar, hij geeft toe dat ze niet toevallig kan wezen (blz. 317), doch kent daarom nog geenzins aan 't determinisme het regt toe om zich op dit feit te beroepen. ‘Van waar het kwade of de zonde?’ vraagt hij. Zelf staat hij verlegen met de beandwoording dier vraag, haalt de paradijsgeschiedenis aan en betoogt dan dat adams eerste overtreding geene zonde was (blz. 319): want ‘zal een daad zedelijk toerekenbaar zijn, dan moet zij de volgende kenmerken in zich bezitten: dat zij volbragt is: 1o objectief gelijk of ongelijk aan de zedewet; 2o met vrijen wil; en 3o met (reeds aanwezige) kennis van goed en kwaad’ (blz. 322). Daar nu echter eerst op adams daad (het eten van de verbodene vrucht) de kennis des goeds en des kwaads kon volgen (blz. 319), ontbrak het derde kenmerk aan adams handeling: derhalve was ‘zijn onregt nog geene toerekenbare zonde...; maar nu verder verkrijgt elke volgende soortgelijke daad of het willend vasthouden aan de vroegere daad het karakter van schuldig stellende zonde (blz. 324). Dat de mensch,’ zoo gaat hij dan, van de noodzakelijkheid en algemeenheid der zonde sprekende, voort, ‘in 't algemeen tot daden verviel die met de zedewet in strijd zijn, is hoogst | |
[pagina 693]
| |
natuurlijk en kon wel niet anders; maar dat hij na ontwaakte zedelijke bewustheid deze of die bepaalde zonden pleegde, dat hij de magt der eens begonnen zonde niet wederstond, dat is niets dan zijn eigen schuld, en wel in dezelfde mate meer zijne schuld als zijne zedelijke bewustheid hooger ontwikkeld was (blz. 328). Als men dan vraagt: “Van waar voortdurend de volstrekte algemeenheid der zonde?”... dan antwoorden wij: dit is alleen te verklaren uit de aangeboren praedispositieGa naar voetnoot(57) tot zondigen’ (blz. 330). De magt der zonde daaruit aanvankelijk ontstaan, vervolgens versterkt door het doen des kwaads, is echter niet zóó sterk of ‘de mensch kan bij vasten wil het VetoGa naar voetnoot(58) der rede plaatsen tegenover de stem der begeerlijkheid, en haar overwinnen’ (blz. 332). Scholten verklaart het noodeloos hoekstra te volgen in alles wat hij in deze bladzijden schreef. 't Is hem genoeg, dat hij de algemeenheid der zonde niet als een gewrocht van den vrijen wil, maar als eene noodzakelijkheid beschouwt. ‘Maar,’ vraagt hij (blz. 185), ‘hoe is daarmeê te rijmen... ‘de mensch kan bij vasten wil het veto der rede plaatsen tegenover de stem der begeerlijkheid?’ en op bl. 328: ‘niettegenstaande die praedispositie, is het ‘zijn eigen schuld dat hij de magt der eens begonnen zonde niet weêrstond?’ Is het zijne eigene schuld, kon hij dus willen de zonde wederstaan en werkelijk elke bijzondere verzoeking overwinnen, waarom kleeft dan die schuld op allen, en met welk regt wordt in dit geval de algemeenheid der zonde objectief noodzakelijk genoemd?... Behoort de zonde niet tot het gebied der noodzakelijkheid, maar tot dat der vrijheid (der willekeur) dan is zij niet noodzakelijk. Is zij daarentegen blijkens het feit van de algemeenheid der zonde, niet toevallig, maar noodzakelijk, dan kan ze geen voortbrengsel zijn van den vrijen wil, en wederlegt de heer h. met de erkenning van de ‘algemeenheid en noodzakelijkheid’ der zonde zijne stelling, dat er geen enkele zondige daad is, of zij is ter laatster ‘instantie een werk der willekeur’ (blz. 186)Ga naar voetnoot(59). | |
[pagina 694]
| |
Tegen de leer der algemeene zondigheid zou een grond kunnen worden aangevoerd, ontleend aan de zondeloosheid van jesus. Hoekstra echter wraakt de regtmatigheid van dien grond. Hij verklaart dat feit uit een wonder, en ontzegt het daardoor alle bewijskracht in deze zaak. Te regt? Te onregt? Scholten wijst ook hier gebreken in de redenering aan. Doch daar de indeterminist zich van dit wapen niet wil bedienen, blijft volgens hem de leer der algemeenheid en dus ook - volgens bovenstaanden gang van gedachten - der noodzakelijkheid van de zonde in haar regt. En dan? Maar eene andere vraag doet zich aan hoekstra voor: Kan de individuele vrijheid in verband gebragt worden met de zedelijke wereldorde? Ja! zegt hij. Hij erkent dat de ‘geheele zedelijke ontwikkeling der wereld niet iets louter toevalligs, niet een speelbal van individuele willekeur kan, dat zij daarentegen eene noodzakelijke openbaring van de zedelijke wereldorde zelve moet zijn’ (blz. 345). Van den anderen kant echter merkt hij op, dat ‘de zedelijke wereld toch niet buiten de individuen bestaat, die naar willekeur zich zelven bepalen, en de geheele zedelijke wereld-ontwikkeling door middel van dezen tot stand moet komen’ (t.a.p.). Hij vindt daarin niets bevreemdends, want ‘op indeterministisch standpunt is elke afzonderlijke zonde, als werk van den vrijen wil iets toevalligs, doch volgt daaruit volstrekt niet, dat de zedelijke ontwikkeling van het menschengeslacht in haar geheel mede tot het gebied van de toevalligheid zou behooren. Het moge oppervlakkig vreemd schijnen, het is toch zeer verklaarbaar dat de som van alle toevalligheden eene noodzakelijkheid zijn kan. Immers elke eenzijdige rigting, wanneer die sterk ontwikkeld en tot eene zekere algemeenheid gekomen is, roept noodzakelijk eene tegenoverstaande zedelijke rigting te voorschijn, en daardoor blijft het zedelijk geheel in evenwigt; op deze wijze wordt bij toevalligheid van de afzonderlijke zedelijke handelingen toch noodzakelijkheid geboren, wanneer wij zien op de som van alle zedelijke daden of rigtingen te zamen (blz. 346). Zonder het te weten of dadelijk te willen werkt de mensch in dienst van een hooger doel, en 's menschen willekeur kan alleen in tegenspraak komen met bijzondere zijden van het groot zedelijk geheel, maar zij kan nooit beheerscheres worden | |
[pagina 695]
| |
van de totaliteitGa naar voetnoot(60) zelve. De willekeur van den een heft de storende kracht van die des anderen op’ (blz. 348). Waartegen scholten aanvoert: ‘Wanneer dus honderd menschen eene kwade rigting willen volgen, dan is hiervan, volgens h., het noodzakelijk gevolg, dat honderd of meer anderen zullen willen den goeden of beteren weg inslaan. Maar als die laatste honderd dit noodzakelijk zullen willen, omdat de eenzijdige rigting van anderen hun anders willen te voorschijn roept, m.a.w. oorzaak wordt, dat zij anders willen en anders willen moeten, dan is immers dit willen niet vrij, niet ongedetermineerd, maar gedetermineerd door het willen van die anderen?’ (blz. 287). - ('t Behoeft geene herinnering dat de stelling ‘de som van alle toevalligheden kan eene noodzakelijkheid zijn’ reeds op zich zelve in de oogen van den fijnen en scherpen denker geene genade vond noch kon vinden.) Eene andere bedenking tegen het indeterminisme is aan de fysischeGa naar voetnoot(61) wereldorde ontleend. Er bestaat buiten kijf innig naauw verband tusschen den mensch en de aardsche schepping buiten hem. Lucht en water, om slechts iets te noemen, oefenen gewigtigen invloed op den mensch. Omgekeerd oefent de mensch invloed op die beiden, wanneer hij b.v. meeren droog maakt of wouden uitroeit. Iedere zoodanige daad des menschen verbreekt derhalve den samenhang der natuur, en dat niet alleen voor een oogenblik maar voortdurend. ‘Als nu’, zooals de duitscher romang, door hoekstra aangehaald, opmerkte, ‘als nu tallooze vrije wezens op elken oogenblik en op tallooze plaatsen op oneindig verschillende wijzen werkzaam zijn, zoo moet daardoor op elken oogenblik en overal en op allerlei wijzen de zamenhang der natuur verbroken worden, ja in plaats van zamenhang moet er eene onbegrijpelijke verwarring van verschijnselen en bewegingen ontstaan, die elkander zonder wet of regel kruisen’ (blz. 356). - ‘Is deze gevolgtrekking juist, dan zeker is ‘er geen uitweg tenzij in het volstrekt determinisme,’ erkent hoekstra zelf. 't Ligt dus voor de hand dat hij zal trachten haar te ontzenuwen. Daartoe voert hij vier gronden aan. 1o De mensch bewoont de aarde niet toevallig en dus | |
[pagina 696]
| |
is hij voor haar, en zij voor hem geschikt. Is dit zoo, ‘dan ligt reeds hierin opgesloten dat de moederlijke natuur, daarom dat zij zulke kinderen gebaard heeft, niet voor vernietiging’ (door hen nl.) ‘heeft te vreezen, maar dat omgekeerd de willekeur der menschelijke daden juist binnen zulke grenzen beperkt zal zijn als noodig is voor de harmonieGa naar voetnoot(62) der natuur zelve’ (blz. 357). 2o Daar de som van alle toevallige daden zelve niet iets toevalligs is, zijn ‘de menschelijke daden verdwijnende grootheden die den zamenhang der natuur onmogelijk kunnen verbreken’ (t.a.p.). De natuur laat zich door den mensch niet dwingen, integendeel moet de mensch bij haar ter schole gaan om haar door hare eigene krachten aan zich dienstbaar te maken (blz. 358). 3o ‘De mensch moge doen wat hij wil, hij ontrukt aan geen enkel stofdeeltje ook maar de geringste zijner immanenteGa naar voetnoot(63) krachten, hij verandert geen enkel elementGa naar voetnoot(64) in een ander element, en al zijn willekeurig handelen gaat dus buiten de wetten der natuur om’ (t.a.p.) 4o ‘Moet men niet vergeten dat er in de menschelijke maatschappij zelve een evenwigt-herstellende kracht heerscht, waardoor het maatschappelijk geheel paal en perk stelt aan de willekeur der afzonderlijke menschen... Alleen in het ondersteld geval dat louter willekeur of capriceGa naar voetnoot(65) reuzenwerken tot stand brengt, dat wij b.v. enkel uit luim maar overigens volstrekt doelloos zeeën droogmaakten, wouden uitroeiden, enz., zou men van ingrijpen en storen kunnen spreken. Maar dat ondersteld geval bestaat in de wezenlijkheid niet’ (blz. 359). - ‘Met die erkenning (no. 4 nl.) gaat echter de indeterminist weder op het gebied van het determinisme over, daar hij een wil erkent die door een doel... beheerscht en in beweging gebragt wordt,’ zegt scholten (blz. 291). Tegen den tweeden grond beroept hij zich op het bovengezegde (blz. 289)Ga naar voetnoot(66). De kracht van den eersten wordt wel eenigzins gebroken door het feit dat er ontaarde kinderen bestaan. De derde doet weinig af: niet enkel verandering, ook verplaatsing der stof | |
[pagina 697]
| |
kan storend inwerken. Men denke aan de gevolgen der droogmaking van polders op den gezondheidstoestand van aangrenzende streken. Met het oog op de vraag: in welk verband staat de vrijheid van wil met de continuïteit van het zedelijk leven? handelt hoekstra ten slotte over de zondige habitude. Eerst toont hij aan dat er in de zondige habitude continuïteit is, en wel eene zoodanige ‘die niet alleen in één zondige rigting zich openbaart, maar waardoor de meest oppositeGa naar voetnoot(67) zonden zich aan elkander schakelen’ (blz. 363), zooals b.v. wellust en wreedheid in den oosterling. Vervolgens betoogt hij dat die ‘geheime en verborgen verwantschap van schijnbaar opposite zonden niet op een verborgen gemeenschappelijk beginsel wijst, waarvan de twee tegenover elkander staande zonden de openbaringen zijn’ (blz. 363 vv.). Want ‘zondigen is beginselloosheid’ (aangezien o.a. iets eerst dan een beginsel wordt als het volkomen in 's menschen bewustheid en in zijnen wil opgenomen is, en verstandsverduistering altijd de zonde aankleeft (blz. 366)) ‘en staat teregt over het handelen uit beginsel’ (blz. 366). Hij verklaart haar: uit eene inwendige tweespalt, ontstaan uit de heerschappij der zelfzucht. ‘De zelfzucht, als zijnde de zucht om alle waarlijk gevoelde of ingebeelde behoeften te bevredigen voert... tot deze zonderlinge tegenspraak dat zij zelve niet bevredigd worden kan zonder ook eene zekere bevrediging te vergunnen aan neigingen, die eigenlijk verloocheningen der zelfzucht zijn’ (blz. 367). Zoo kunnen zelfzucht en zelfverloochening, of gulheid samengaan. Ook ‘gaan zonde en deugd dikwijls onmerkbaar in elkander over’ (blz. 369). Nu is 't echter ‘onmogelijk dat dingen die uit volstrekt tegenover elkander staande beginselen voortvloeijen, onmerkbaar in elkander overgaan. Komt nu de deugd uit beginselen voort, en kleeft tevens elke zonde iets goeds aan, zonder hetwelk die zonde niet zou kunnen bestaan (hoogmoed en fierheid, toorn en verontwaardiging, gierigheid en zorg, verkwisting en mildheid), dan volgt daaruit dat wij aan de zonde een eigenlijk beginsel ‘moeten ontzeggen’ (blz. 370). Er is dus geen zondig charakter, of een zondige wil, die zich zelven gelijk blijft of stand- | |
[pagina 698]
| |
vastig is, omdat er geen beginsel van zonde kan zijn (t.a.p.). Derhalve is er ook bij erkenning der zondige habitude daarin geene volstrekte continuïteit. Want de eene zonde vindt een tegenwigt in de andere, de zonde van den eenen mensch in de wilsdaden en neigingen van de overige menschen, bovenal in het geweten. ‘Daarom kan elke zondige habitude, gelijk zij door willekeurige wilsdaden gesteld is, ook door wilsdaden, zoo niet opgeheven, althans ten deele van hare determinerende kracht beroofd worden... altijd echter is tot die verandering de factor van den vrijen wil volstrekt onmisbaar.’ (Want) ‘uit de zonde zelve komt niets dan zonde voort, en onmogelijk het goede, tenzij door middel van het wilsbesluit, waardoor men van de zonde afstand doet of waardoor men het nieuwe leven (niet uit de zonde, maar uit zich zelven) begint in overeenstemming met het geweten’ (blz. 372). Verder gaat hij aantoonen dat ‘zelfs de betrekkelijke continuïteit der zonde alleen daarom mogelijk is, omdat de zonde altijd gebonden is aan het goede, ja niets anders dan het goede zelf in misvormde gestalte’ (blz. 373). Zoo onderstelt haat de gelijktijdige aanwezigheid der liefde. ‘Is nu elke zonde aan het goede gebonden, dwingt de onveranderlijke zedelijke natuur van den mensch hem om het kwade in 't afgetrokkene te haten, terwijl de zondaar zelf alleen voor zich uitzondering wil zijn, maar toch zich zelven veroordeelen moet, dan is de toestand van den zondaar geheele disharmonie...Ga naar voetnoot(68) 1o. disharmonie van de zonde uit zich zelve (en deze voert bij ontwikkeling tot vernietiging van elke bijzondere zonde), en 2o. disharmonie van de zonde met 's menschen... innigst wezen (en hierin ligt de mogelijkheid tot volkomen overwinning van alle zonden (blz. 381). Hier op aarde kan reeds de voortgezette dienst van ééne of enkele zonden den mensch tot zedelijke ruïne maken, zoodat voor hem de bekeering niet meer mogelijk schijnt... Maar die... ellende kan niet eindeloos voortduren omdat 's menschen wezen onvernietigbaar is; daarom is het einde van den vreeselijken weg der zonde noodzakelijke bekeering, ja de eeuwige ellende zelve moet de barenswee zijn der wedergeboorte tot eeuwig leven’ (blz. 383). | |
[pagina 699]
| |
Zoo poogt hoekstra aan te toonen èn dat er geene volstrekte zondige continuïteit is, èn dat het geloof aan eene eindelijk volkomene zegepraal van het goede met het indeterminisme kan samengaan. En dan, na de voltooijing van zijn gebouw werpt hij weder 't gereedschap weg, om zich met het zwaard in de hand tegen het determinisme te keeren. ‘Het determinisme moet òf volstrekte continuïteit van het zondig leven leeren, en op dit standpunt zou er van eigenlijke wedergeboorte geen spraak kunnen zijn, tenzij een deus ex machinaGa naar voetnoot(69) die continuïteit afbreke. Of het moet de zonde beschouwen als niets dan een minusGa naar voetnoot(70) van deugd; dan zeker moet ook op deterministisch standpunt dat klein beginsel van deugd zich uit kracht van de idee’ (het wezen) ‘dat in ons gelegd is, tot volmaaktheid ontwikkelen: maar dat is toch geen apokatastase of wederherstellingGa naar voetnoot(71) in een normalenGa naar voetnoot(72) toestand die streng genomen volgens het determinisme ook in de periode van zonde niet gestoord of verbroken was (scholten, L.d.H.K., II, 507). Het determinisme brengt de anthropologieGa naar voetnoot(73) aan de theologieGa naar voetnoot(74) ten offer; eene theologie die zulk een offer vraagt kan, naar mijne overtuiging, onmogelijk de ware zijn en is zeker niet die van jezus en de apostelen’ (blz. 384 v.). Scholten verbaast zich over deze gevolgtrekkingen. Met hoekstra 't gevoelen toegedaan dat de zonde geen beginsel is, en herinnerende dat zij dus niet iets positifs maar iets negatifsGa naar voetnoot(75) is, schrijft hij: ‘Bestaat er mitsdien geen positief kwaad beginsel, dan kan ook de mensch het kwade niet | |
[pagina 700]
| |
willen, alleen omdat hij het zoo wil, terwijl hij terzelfder tijd in zijne magt zou hebben evenzeer het goede te willen, maar hij doet de zonde, omdat, bij gebrek aan zedelijke ontwikkeling, de lagere driften noodzakelijk heerschappij voeren, en de mensch, bij gebrek aan geestelijke magt, om met paulus te spreken, zich aan de wet Gods niet onderwerpen kan en dus, zoolang die toestand van gebondenheid voortduurt, het goede òf niet òf nog niet in genoegzame mate kan willen... Bij de voorstelling van den vrijen wil, volgens hoekstra, bestaat er geen gebrek, geene zedelijke onmagt, geene gebondenheid hoegenaamd, maar bezit de mensch de volle magt om het goede evenzeer als het kwade te kunnen willen. Aan den wil als wil ontbreekt niets... Op de vraag...: ‘wáárom wil de één het kwade de andere het goede, kan hier niet geantwoord worden: omdat de een niet of minder, de andere wel of meer zedelijk ontwikkeld is, want, beiden kunnen hetzelfde evenzeer willen als niet willen... Hier ligt dan de oorzaak van de zonde in den wil zelven dus in iets positiefs’ (blz. 189). Wat voorts hoekstra gezegd heeft over de onmogelijkheid van eene volstrekte continuïteit van de zonde in iederen mensch stemt hij mede toe, maar ‘vraagt alleen: met welk regt kan dit op indeterministisch standpunt gezegd worden? Dat de zondaar, hoe verhard, zich eindelijk bekeeren kan, volgt uit den vrijen wil, maar dat hij zich bekeeren moet, heeft geen zin dan in de veronderstelling, dat er op zijnen wil vroeg of later determinerende oorzaken... zullen inwerken, die in het eind zijne bekeering noodzakelijk maken. Hier wordt dus de eindelijke bekeering onder de causaliteitswetGa naar voetnoot(76) geplaatst en mitsdien het vrije, d.i. volgens h. door niets veroorzaakte willen geloochend. Elders zegt de schrijver: ‘de bekeering “is aanvang, geen continuïteit,”’ (zoo o.a. nog blz. 372, vgl. boven blz. 698). Hier leert zij dat de eindelijke bekeering ‘het noodzakelijk product is eener oorzaak, en ontkent dus dat de bekeering aanvang is.... De ontkenning van de continuïteit der zonde hangt voorts bij h. zamen met het geloof aan 's menschen eindelijk herstel’ (blz. 282). | |
[pagina 701]
| |
Hij toont aan hoe, zooals reeds uit het bovenaangehaalde bleek, dat herstel door hoekstra - wat natuurlijk is, - aan eene oorzaak wordt toegeschreven, en gaat dan voort: ‘Zoo wordt dan eindelijk de kiesvrijheid of de mogelijkheid van anders te willen opgeheven, en de mensch, die bij ervaring de zonde in al hare ellende leerde kennen, kan in de zonde niet meer voortgaan.... Dit is determinisme en met de leer van den vrijen wil in strijd. Bestaat de vrije wil, dan moet het ook voortdurend in de magt des menschen blijven om zich niet te bekeeren (blz. 283). Het dilemmaGa naar voetnoot(77) is hier: òf een vrije wil en de mogelijkheid, ofschoon in verband met het toeval dat hier heerscht, niet de waarschijnlijkheid van aller bekeering, òf de zekerheid van de bekeering van allen, maar dan ook geen vrije wil, maar een wil, die, onder den determinerenden invloed der waarheid, steeds meer ten goede zich neigt en eindelijk, voor de magt der waarheid zwichtende, niets anders zal kunnen willen dan het goede en een toestand doen geboren worden, waarin de mensch niet meer zal kunnen zondigen, omdat hij het niet meer zal kunnen willen’ (blz. 284). Hierbij maakt hij nog de opmerking: ‘De heer hoekstra meent, dat de determinist van geene apocatastasis of wederherstelling spreken kan. Dit geef ik gaarne toe. Ik sta niet op het gebruik van dit woord dat Hand. iii:21 voorkomt ter aanduiding van eene herstelling aller dingen tot de oorspronkelijke paradijsvolmaaktheid, die wel in de Joodsche voorstelling, maar nooit in de realiteitGa naar voetnoot(78) bestaan heeft. Liever spreek ik van den eindelijken triumf der zedelijkheid en godsdienst. Het begrip van herstelling onderstelt een vroegeren normalen of volkomenen toestand, een staat van integriteitGa naar voetnoot(79), die ook volgens hoekstra nooit in de werkelijkheid bestond’ (t.a.p., noot 1). Tegen hoekstraas beschuldiging: dat het determinisme de anthropologie aan de theologie ten offer brengt, en een stelsel dat dit doet niet dat | |
[pagina 702]
| |
van jesus en de apostelen kan zijn, verdedigt scholten het nadrukkelijk. Hij wijdt daaraan vele, zeer vele bladzijden, waarin hij over godsdienst en godsdienstige begrippen, als gebed, openbaring, profetie enz. veel voortreffelijks in het midden brengt, poogt aan te toonen dat niet het determinisme, maar juist het indeterminisme in strijd is met een zuiver godsbegrip, dat zijn godsbegrip niet pantheïstisch, maar zuiver theïstisch isGa naar voetnoot(80). Hem op dit gebied te volgen, zal evenmin noodig zijn als het overige van den rijken inhoud der beide boeken (het geschiedkundig overzigt, de beschouwing der kunstenarijen om allerlei voorstellingen met het godsbegrip te vereenigen enz.) na te gaan. Want de vraag is hier niet of 'tzij determinisme, 'tzij indeterminisme zich met andere zaken rijmen laat, (ze mogen dan strafregt of christendom heeten, daarom week ook het boekjen van Dr. koorders in dit verslag allengs meer naar den achtergrond); maar tot welk dier beide stelsels men langs den weg der ervaring komen moet. Overigens mag bij de erkenning van al het voortreffelijke in Prof. scholtens werk eene opmerking van een zijner utrechtsche ambtgenooten niet verzwegen worden. Een der verdiensten van scholtens arbeid bestaat nl. hierin, dat hij niet, zooals men helaas! gewoonlijk pleegt, de woorden (de namen der begrippen) waarmede hij te doen heeft, eenvoudig voetstoots in den gewonen zin opvat, om dan daaruit gevolgtrekkingen af te leiden, maar ze eerst nagaat, ontleedt en zoo tot hunne ware beteekenis tracht te komen. Zijne opvattingen zijn daardoor dikwijls nieuw. Bij velen nu is het nieuwe wel geene aanbeveling, en voor dezulken is de volgende aanhaling geheel overbodig. Voor hen ware 't beter Lukas v:33 vv. te lezen. Doch daar zijn er ook die tot een ander uiterste vervallen. Voor dezen sta hier het ernstig woord van Mr. c.w. opzoomerGa naar voetnoot(81), wanneer hij - doch niet van determinisme of indeterminisme sprekend - zegt: dat de voorstanders van eenige leer niet zelden al den opgang dien zij gemaakt hebben alleen daaraan verschuldigd zijn: ‘dat | |
[pagina 703]
| |
zij de woorden van het volk in een geheel anderen zin nemen, dan waarin het volk zelf die bezigt. Op zich zelf zou hieraan geen ander nadeel verbonden zijn dan dat eener schromelijke spraakverwarring. Maar veel bedenkelijker wordt de zaak, wanneer wij acht geven op 'tgeen inderdaad geschiedt. Zij vangen aan met de woorden in een geheel nieuwen, vreemden zin te nemen; op dien weg verwerven zij zich onze toestemming en brengen de stem onzer bedenkingen tot zwijgen. Maar als ze nu eens zoo ver zijn, dan beginnen ze aan diezelfde woorden weêr hun oude gewone beteekenis te geven, en uit onze toestemming, alsof die, waren we op zoo iets gewapend geweest, ooit zou verleend zijn, trekken ze nu hunne gevolgen.’ Geene gedachte aan eene beschuldiging tegen scholten, als hadde hij te kwader trouw den weg ingeslagen door den utrechtschen hoogleeraar aangeduid, bewoog tot het opnemen dezer woorden. Maar die schromelijke spraakverwarring, waarvan deze spreekt, is op zich zelve reeds erg en brouwt kwaads genoeg. En opdat blijke of er geen gevaar besta dat scholtens werk daartoe aanleiding geeft, en niemand op den klank der woorden af zich overtuigd achte eer hij overtuigd is, is het ieders pligt de beteekenis door scholten aan de woorden gegeven op nieuw aan naauwkeurig, eigen, zelfstandig onderzoek te onderwerpen.
De laatste woorden werden afgedwongen door den ernst van dezen tijd, waarin weder zooveel gezworen wordt bij groote namen. Met het oog op dat treurig verschijnsel mogten ze niet weêrhouden worden, waren ze noodzakelijk. Toch werden ze met weêrzin neêrgeschreven. Niet omdat de gemaakte opmerking juist bij het spreken over scholtens werk moest worden gemaakt. Men zou dit kunnen vermoeden sedert Professor hofstede de groot de goedheid gehad heeft mij met zekere ironie ‘scholtens bewonderaar in de Vaderlandsche Letteroefeningen’ te noemenGa naar voetnoot(82), een gezegde waarop ik mij gehouden acht straks te andwoorden, al vloeit daaruit, naar mijne meening, de verpligting voort om voor ditmaal den onpersoonlijken vorm, waarvan ik gewoon ben mij in mijne boekbeschouwingen te bedienen, door 't gebruik van den eersten persoon, en mijn naam- | |
[pagina 704]
| |
cijfer door mijnen naam te vervangen. - De bedoelde weêrzin heeft in geheel iets anders zijne oorzaak. Door die aanhaling van Mr. opzoomers woorden treedt mijn verslag van het gebied der beschouwing op dat der beoordeeling over, 'tgeen ik liefst vermeden had, en waarvoor ik mij had trachten te behoeden, al glipte soms de voet onwillekeurig over de grens, die beschouwing van beoordeeling scheidt. Want van hem die 't waagt als beoordeelaar van de boeken der beide hoogleeraren op te treden, zal natuurlijk in de eerste plaats andwoord gevorderd worden op de vraag: welke pleitbezorger won zijn pleidooi? En 't is juist om den genegen lezer in staat te stellen die vraag voor zich zelven te beandwoorden, dat ik mijn verslag zoo breed maakte, zoo naauwkeurig poogde te maken. Want mij aangaande, de zaak komt mij voor noch door hoekstra, noch door scholten uitgemaakt te zijn. Daar is door scholten op anthropologischen grond te veel aangebragt, en daar kan van dien bodem zooveel worden saamvergaderd, dat het mij dwaas schijnt mij te scharen onder de voorstanders van, - ik zeg niet het gewone indeterminisme in zijn besten vorm, maar zelfs - een zoogenaamd wijsgeerig indeterminisme, zoolang het niet bevredigender is dan dat hetwelk hoekstra voorstaat. Van de andere zijde echter blijft het mij onmogelijk eene plaats te kiezen onder de belijders van het volstrekte determinisme, al wordt dat het zedelijke of zedelijk-godsdienstige geheeten, en als zoodanig zelfs door sommige tegenstanders erkend. Want hoe zuiver opgevat, voor mij blijft er iets stuitends in de gedachte, dat God mij zou doen lijden voor hetgeen Hij zelf mij gedwongen heeft te zijn of te doen. Dit toch volgt regtstreeks uit het determinisme. Men oordeele! Wat ik doe en wat ik ben, daartoe ben ik gedetermineerd. Door wien of waardoor? Ten slotte natuurlijk door God. Ben ik nu slecht, dan ontstaat, vroeger of later is geheel onverschillig, in mij dat nameloos gevoel van ellende 'twelk paulus Rom. vii:14-24 met eene meesterhand heeft geschetst. Dat gevoel kan mij, zal mij in 't vervolg ten zegen gedijen: ik stem dit toe. Maar voor den oogenblik, en wie weet hoelang? is 't een onbeschrijfelijk vreeselijk lijden. Doch ook dit heeft God in mij gewerkt. Slotsom: God doet mij lijden voor 'tgeen Hij zelf gewild, verordend heeft dat ik zijn zou, m.a.w. voor 'tgeen Hij zelf mij heeft gemaakt. | |
[pagina 705]
| |
't Is mij wel niet geoorloofd deswegen met mijnen vrijmagtigen Maker te twisten. Maar 't is mij evenmin mogelijk bij die ervaring en die overtuiging Gods regtvaardigheid te erkennen, ook al wordt die, volgens scholtens voorstelling, beschreven als ‘het zijn overeenkomstig hetgeen Hij als God behoort te zijn’ (blz. 370). Daarom kan ik zelfs 't meest veredelde determinisme niet aanhangen. Doch ook met het indeterminisme in zijnen tegenwoordig hoogsten vorm niet bevredigd, ben ik overtuigd dat het indeterminisme nog nader onderzocht moet worden, dat in de grondslagen van het determinisme nog eene dwaling schuilt, en dat ik de waarheid moet blijven zoeken: met Prof. hofstede de groot, - schoon dan ook op mijnen eigenen zoo even aangewezenen grond, en in de hoop eener meer bevredigende slotsom te vinden dan de zijne, - mij verzettende tegen scholtens ‘òf determinisme óf indeterminisme: een derde wordt niet gegeven’; indien hij namelijk niet den nog niet ontdekten maar den thans edelst geachten vorm van het determinisme bedoelt. Bij dat besef, bij die overtuiging, met één woord in dien toestand moet ik mij van een oordeel over den uitslag van den strijd onthouden. Maar nu door den gegevenen wenk ten aanzien van scholtens geschrift eene eerste schrede op het veld der beoordeeling is gezet, gebiedt de billijkheid ook eene tweede te doen. Zijn werk moet nu nevens dat van zijnen tegenstander worden geplaatst, opdat de schijn worde vermeden als moest de opmerking over scholtens boek strekken om een blaam op zijnen arbeid te werpen, een schijn die zou kunnen ontstaan wanneer ik verzweeg welken indruk hoekstraas arbeid op mij maakte. Zoo word ik, het oordeel opschortend over den uitslag van den strijd, gedwongen het uit te spreken over de wijze waarop hij werd gevoerd. In dit opzigt echter schijnt mij geene aarseling mogelijk. Het boek van hoekstra getuigt van zijne opmerkingsgave, toont wat rijken schat van ervaring hij verwierf door haar getrouw gebruik, verrast menigwerf door de geestrijke wijze waarop hij het waargenomene poogt te verklaren. Maar 't is van den anderen kant wanordelijk, verward, duister, brommend, onlogisch. Wanordelijk: wanneer b.v. in weêrwil zijner eigene afkeuring van de aprioristische methode, aan zijne zelfstandige empirische uiteenzetting eene afdeeling ‘over de aprioristische en | |
[pagina 706]
| |
bepaaldelijk theologische ontwikkeling of bestrijding van de leer der menschelijke vrijheid’ vooraf gaat, en daarin reeds kritik wordt geoefend op grond van feiten wier bestaan nog bewezen moet worden; - wanneer blz. 48-62 de ‘bepaling van eenige psychologisch-ethische begrippen die met de leer der vrijheid onafscheidelijk zamenhangen’ wordt gegeven en nogthands eerst veel later (blz. 268 vv.) de leer der habitude wordt ontwikkeld, of de behandeling van 't begrip charakter blz. 58-62 wordt aangevangen en blz. 268 vv. voortgezet; - wanneer hij hetgeen hij over de eerste menschen wil opmerken, blz. 220 vv., en wat hij van 't geweten zeggen wil, blz. 235 aanvangt, maar niet uitwerkt om 't later weder op te vatten: het eerste blz. 317 vv., het andere blz. 300 vv.; of wanneer hij, gelijk telkens geschiedt, niet naar hetgeen reeds behandeld is, maar naar hetgeen nog zal worden behandeld verwijst. Verward: wanneer hij zich vragen ter beandwoording voorstelt, maar bij 't zoeken naar de oplossing telkens zijdesprongen maakt, van allerlei bijeenbrengt en beschouwt, dat wel met de zaak die in behandeling is in verband staat, maar vooraf had moeten ontwikkeld, of indien vooraf ontwikkeld nu als uitgemaakte stelling eenvoudig aangevoerd had moeten worden; zoodat het den lezer groen en geel voor de oogen wordt en de draad hem telkens ontsnapt. Brommend: wanneer hij met groote, hooge, holle woorden schermt gelijk op zoovele plaatsen geschiedt. 't Getal der aanhalingen wies reeds te ontzettend, om bewijzen voor deze beschuldiging in te brengen. Doch hare regtmatigheid bleek misschien overvloedig als hoekstra in de vorige bladzijden sprekend werd ingevoerd. Zoo niet, men leze plaatsen als b.v. blz. 6, 50, 108-111, 125, 143 v. enz. enz., waar de taal wordt gesproken welke de engelschen met den naam van ‘humbug’ bestempelen. Duister: omdat het wanordelijk, verward en brommend is. Onlogisch: als hij zegt dat adams ‘eerste met de zedewet strijdige handeling onregt was en toch geene zonde’ (blz. 323 v.); - of dat de som van verschillende toevalligheden iets noodzakelijks kan zijn’ (blz. 346); - of als hij het geweten nu eens een medeweten (blz. 245), straks een regter (bl. 300) noemt; - of als wedergeboorte, bekeering eerst aanvang (niet veroorzaakte daden) zijn (blz. 290, vgl. blz. 111) om daarna wel veroorzaakte daden te worden (blz. 383); - | |
[pagina 707]
| |
of als hij telkens en telkens weder uitgaat van zijne beschouwing aangaande den vrijen wil als factor der wordende zedelijkheid, werkzaam bij wendingen in het zedelijk leven, tenzij eenige zedelijke rigting ons tot waarachtig charakter geworden is, zonder in 't oog te houden dat het geval waarin dit ‘tenzij’ zou ontbreken, slechts bij een zeer klein gedeelte van ons geslacht (de voorbedachte schurken en de geheel verdierlijkten) denkbaar is. Letten we op dit alles, dan wordt hoekstraas boek een pakhuis, volgetast met veel en velerlei goeds, doch waarin juist de overmaat der aanwezige voorwerpen het binnenvallend licht onderschept, zoodat zelfs de eigenaar het pad bijster wordt in zijn magazijn. Aan de zwarigheden uit dit alles ontstaan worde 't dan ook toegeschreven, dat de aankondiging van zijn werk traag ter hand genomen, lang verschoven, spâ verschenen is. Bij scholten daarentegen is alles helder, ordelijk, streng logisch, doorzigtig als glas en snijdend als diamant. Ook bij verschil van inzigt moet men erkennen dat zijne redenering klemmend is, en wordt daardoor genoodzaakt de oorzaak des verschils niet in de sluitreden maar in de grondstellingen te zoeken, zoodat men zelfs bij wraking van 't punt van uitgang nogthands de redenering daarop gebouwd bewondert. In één woord: hoekstra maakt den indruk van een reus die, sterkgebouwd en reeds daarom te duchten, nog daarenboven met tal van wapenen ter verdediging en aanval zich heeft omhangen, doch juist door 't wigt zijner rusting en de overmaat van zijn geweer in zijne bewegingen wordt belemmerd; - scholten daarentegen dien van een man van niet minder athletischen bouw, die echter meer vaardigheid met lichaamskracht vereenigt, alles versmaadt wat hem hinderlijk zou kunnen wezen, zich ligter maar met oneindig meer naauwlettende keuze wapende, en thands met valkenoog den tegenstander bespiedend telkens diens zwakke plaatsen bemerkt. En is hij ook niet de syrische krijgsknecht die in 't wilde zijn pijl wegschiet, mikt hij, schoon bang noch angstig toch zorgvuldig, als die diens krijgers treft echter zijn schicht schier altijd tusschen den gesp en 't pantser. Daarom: al bevredigt mij scholtens slotsom evenmin als die van hoekstra, - al erken ik veel te danken te hebben zoowel aan het boek des laatstgenoemden als aan dat van zijnen bestrijder, - al zou ik wenschen dat beiden | |
[pagina 708]
| |
ons wilden verrijken met eene anthropologie geheel op empirischen grondslag opgetrokken en zonder polemik volbouwd: - ik moet mijne ingenomenheid met scholtens werk boven dat van hoekstra betuigen, op gevaar af van wederom met zekere minachting scholtens bewonderaar genoemd te worden. Bewondering laat zich even weinig als liefde gebieden, tenzij dan door hetgeen ons bewondering of liefde waardig voorkomt. Treedt Prof. hofstede de groot in zijne ‘Voorlezingen over de opvoeding des menschdoms door God enz.’ als de schriftgeleerde op die oud en nieuw uit zijnen schat te voorschijn brengt, en als de volksleeraar die rijke geschiedkundige kennis, echte populariteit en warmen vromen ernst in zich vereenigt, dan schaar ik mij onder zijne bewonderaars. Treedt hij of hoekstra daarentegen op als handhaver van den vrijen wil, en komt dan hunne verdediging; mij niet gelukkig voor, terwijl scholtens bestrijding van dit leerstuk, al kan ik mij met zijne slotsom niet geheel vereenigen, mij in menig opzigt voortreffelijk voorkomt, dan mag ik niet slechts, maar dan moet ik hofstede de groot en hoekstra de hulde onthouden die scholten toekomt. Alleen die bewondering behoeft niet blind te zijn. Ze mag dat niet wezen. Doch ten opzigte der Initia was zij dat niet. Had de groninger hoogleeraar mij de eer aangedaan van mijn verslag voor dat boek, waaruit hij aanleiding nam tot den speldprik, geheel te lezen, dan zou hij dit zelf hebben moeten erkennen. Want dan zoude hij hebben gezien, dat ik hier en daar, o.a. bepaaldelijk ten aanzien van het leerstuk over den vrijen wil, van scholten verschilde en dat niet verborgen hebGa naar voetnoot(83). Of niet mijne bewondering voor dit nieuwe werk des hoogleeraars mede vrij bleef van blindheid en slaafschheid laat ik gerust aan de beoordeeling van onpartijdigen over, voor mij zelven bewust dat ik daarnaar althands getracht heb. Blinde, slaafsche bewondering ware al eene wonderlijke hulde aan den man wien ik het boven allen dank, dat ik van geen ander gezag dan dat der waarheid de geldigheid erken. Alkmaar, october 1859. van heijst. |
|