| |
Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Afdeeling Letterkunde. Derde Deel, Derde Stuk, bl. 233-359. Vierde Deel, Eerste Stuk, bl. 1-114. Tweede Stuk, bl. 115-226. Amsterdam, C.G. van der Post. 1858-59. In 8vo. Ieder Stuk à f 1-20.
(Vervolg op Jaargang 1858, No. VI, bl. 297.)
Wij vervolgen weder onze aankondiging van een periodiek geschrift, dat èn wegens de namen der medewerkers, èn wegens de onderwerpen die zij behandelden, èn wegens den rang, dien de Koninklijke Akademie in onze wetenschappelijke wereld bekleedt, onze belangstelling allezins waardig is.
| |
| |
De drie Nommers, welke voor ons liggen, geven op nieuw een milden voorraad van opmerkingen, beoordeelingen, gedachten, die in de respective vakken van studie, waartoe zij behooren, van wezenlijk gewigt zijn. Evenwel schijnt het vak der Archaeologie in hare ruimere beteekenis langzamerhand meer den boventoon te voeren onder de handelingen der Akademie. In zekeren zin gelooven wij wel, dat daarin iets goeds ligt. Immers het vak van Letterkunde, - wanneer men de critiek van het tegenwoordige, met andere woorden, het recenseren van nieuw uitkomende werken, buitensluit, - het is geheel een historisch vak; de grammatica, de interpretatie, de tekstcritiek, de psychologische verklaring van de geschriften uit den verleden tijd, zij alle vorderen eene genetische, dat is historische, of wil men archaeologische, behandeling. De historie zelve, wanneer men ze afscheidt van de eigenlijke letterkunde, en uit den aard der zaak, gelijk in de Kon. Akademie, monographisch behandelt, wat wordt zij veel anders, dan klassieke, middeleeuwsche, vaderlandsche palaeo- of archaeologie? - beredeneerde kennis van het verledene? Ook gelooven wij, dat eene inrigting, als de thans bestaande Afdeeling Letterkunde der Kon. Akademie bij uitnemendheid geschikt is voor de behandeling eener groep van zoodanige grammatische of historisch-archaeologische wetenschappen, terwijl wij de Philosophie, in weerwil van den hevigen strijd dien zij vaak met de Theologie voert, toch liever als een zustervak naast deze plaatsen, dan naast de eigenlijke Letterkunde of de Historie. Is er dus aan eene scherper afgebakende rigting van wat de Akademie bij voorkeur onderzoekt iets goeds verbonden, en wel het voordeel van grondigheid en diepte van studie, wij ontveinzen ons niet, dat er daaruit tevens wel eenig gevaar kan ontstaan voor eenzijdigheid. Want bleef dit zoo voortduren, of werd het nog sterker gedreven, dan zou de Akademie door het overwigt van uitstekende individuën onder
hare leden op den duur weinig meer dan een historisch genootschap en hare Verslagen en Mededeelingen niet veel anders dan een antiquarisch archief kunnen worden.
Bijna uitsluitend van archaeo- of palaeologischen aard zijn alle Verslagen en Mededeelingen in de drie aangekondigde Nommers. Doch hierop maakt vooral uitzondering het Rapport der H.H. hulleman, delprat en karsten over de Latijnsche
| |
| |
dichtstukken, ingekomen ter mededinging naar den prijs uit het legaat van hoeufft. Het was ons regt aangenaam, daaruit te vernemen, dat er dit jaar vijf dichtstukken waren ingezonden, en wel vier uit het buitenland: twee uit Frankrijk en twee uit Italië. Wel is waar, de waarde dier stukken schijnt niet groot, daar geen hunner der bekrooning waardig werd gekeurd. Ook heeft de Latijnsche poëzij onze sympathie niet, en wij beamen ten volle hetgeen reeds vroeger in dit Tijdschrift gezegd werd, dat zij niet meer voorziet in eenige behoefte van de eeuw, waarin wij leven. Maar eene toezending van vier gedichten uit het buitenland, om den wedstrijd met onze Latinisten te wagen ten overstaan der Kon. Akademie, doet ons Nederlandsch harte regt goed. Dit feit beurt onzen moed weder een weinig op bij de algemeene vergetelheid, waarin wij zijn vervallen, en bewijst, dat het buitenland onze nationale verdiensten op 't gebied der klassieke Letterkunde niet ignoreert. De Commissie der genoemde Heeren heeft de zaak ook alzoo beschouwd en ter eere der buitenlandsche inzenders haar Rapport zorgvuldiger en meer gemotiveerd uitgebragt, dan wel vroeger. Het munt waarlijk uit door zaakrijke en aesthetische beschouwingswijze boven zijne voorgangers. Des te meer doet het ons leed op eene fout te moeten wijzen, die wij er in aantroffen. Het is de fout van een lid, die zijn eigen gevoelen afzonderlijk verzocht op te geven, eene fout echter, die door de Commissie niet is hersteld. Wij vinden haar IVe Dl., bl. 217, waar de regel
‘Nil desperandum Phoebo duce et auspice Phoebo’
wordt gezegd aan virgilius ontleend te zijn; terwijl hij duidelijk als
‘Nil desperandum Teucro duce et auspice Teucro’
te lezen staat bij horatius, Od., I, 7, 27.
Dit Rapport is echter, naar wij zeiden, schier de eenige uitzondering op den historisch-archaeologischen aard der ons aangeboden stukken. Zelfs het Voorstel van den Heer leemans om de werkzaamheden der Akademie uit te breiden en er eene Afdeeling ‘Kunsten’ aan toe te voegen, waarvoor van 's Rijks wege subsidie zou moeten worden aangevraagd, zelfs dit heeft zijn oorsprong te danken aan de studiën van dien uitstekenden oudheidkenner, daar hij, volgens zijne eigen
| |
| |
verklaring, voor de kennis der overblijfselen van oude kunst het ontwikkelde talent van hedendaagsche kunstenaars behoefde. Wij voor ons verblijden ons, dat het Voorstel niet is doorgegaan, omdat wij in beginsel geheel instemmen met de rapporterende Commissie, dat de kunstenaar zijne aanmoediging en belooning moet vinden bij het publiek, de man van wetenschap bij den staat.
Evenzeer heeft de Verhandeling van den Heer janssen over de nagelaten Handschriften van wijlen den Arnhemschen Rector hendrik cannegieter, vooral ten doel de antiquarische studiën van dien geleerde, met het oog op de oudheden op Nederlandschen bodem gevonden, regt te waarderen, IIIe Dl., bl. 325.
Met veel genoegen lazen wij de Verhandelingen van Prof. bake over eene Attische inscriptie, welke voor ruim dertig jaren een hevigen pennestrijd tusschen de Duitsche Philologen boeckh en g. hermann veroorzaakte, en van Prof. karsten over het Epitaphium in de Oratio van demosthenes pro Corona. Beide Verhandelingen handhaven waardiglijk den gevestigden roem dezer Geleerden in het vak der klassieke letterkunde, maar ook beiden zijn monographieën van historischen aard. De eerste lost met eene eenvoudige, wèl gevonden conjectuur, λογισμῶν in plaats van λογιστῶν, de moeijelijkheden der inscriptie voldoende op. De tweede beschouwt het reeds genoemde Epitaphium op de gesneuvelden bij Choeronea als het mislukte voortbrengsel van een lateren onhandigen grammaticus, die het feitelijk verloren geraakte ware Epitaphium, waarvan de Oratio enkele woorden aangehaald had, wilde restaureren. In allen gevalle zeggen wij met den Hoogleeraar, dat het Epitaphium, zooals wij het hebben, en voor dat het den critici gelukt een beteren tekst te reconstrueren, de eer onwaardig is, die de groote redenaar het bewijst in zijn meesterstuk. Beide Verhandelingen verdienen wegens de kennis der Grieksche oudheid, de eenvoudigheid en tevens scherpzinnigheid der behandeling, ten volle de aandacht van ons philologisch publiek.
Maar wij kunnen niet alles opnoemen en gaan dus met stilzwijgen voorbij de Adviezen der Heeren de vries en delprat over eene oude rekening der Abdij van Egmond, III, bl. 241, 251, slechts even aanstippende de verklaring des eersten van den verkleinings-uitgang -tiaen, welken hij
| |
| |
beschouwt als den Westfrieschen vorm van den Hollandschen uitgang -kyn of -ken (ti, tj of tsj in 't Friesch = k, en aen = ajen, yn, en). Evenmin willen wij ons ophouden met de twee Verslagen der Heeren bosscha en de vries over het verzoek van den Minister van oorlog, betreffende de spelling der namen van de Nederlandsche plaatsen, ten behoeve eener nieuwe uitgave der kaart van krayenhoff, IV, bl. 1-14, 121-130; met het zeer belangrijke Rapport der Heeren bosscha en bakhuizen van den brink omtrent het voorstel des Heeren w.j. knoop, om de bronnen en bouwstoffen der Nederlandsche krijgsgeschiedenis in 't licht te geven; met den afdruk van 15 Chinesche lettertypen, overgezonden door den Nederlandschen Commissaris in Japan, IV, bl. 92 (eene andere doch kleine uitzondering op het door ons aangeduide karakter dezer Nommers). Wij noemen alleen de interessante Mededeeling van den Heer janssen, over de oude muurschilderijen in de kerk te Emmen, Prov. Drenthe, bij 't afbreken ontdekt, IV, bl. 158; en het Rapport der Heeren karsten en hulleman wegens de Verhandeling van Prof. bake over cicero's Orationes Catilinarioe, wier echtheid hij betwijfelt, maar die door de Rapporteurs verdedigd wordt, IV, bl. 195. De Etruskische oudheden zijn weder ter sprake gebragt door de Heeren janssen en leemans, IV, bl. 94, 147 en 150, doch ditmaal werd slechts op eene vreedzame wijze de methode van den Duitscher stickel en den Italiaan tarquini wederlegd, die alles uit het Semitisch, met name het Hebreeuwsch, willen
verklaren, eene oude afgedankte liefhebberij van vader bochart c.s.
Wij mogen echter niet nalaten een oogenblik langer stil te staan bij eene Verhandeling des Heeren janssen over oude Meer-woningen (Pfahlbauten, Habitationes lacustres) in Zwitserland gevonden, IV, bl. 169. Zij is eene gewigtige beschouwing van eene zeer gewigtige ontdekking, welke de laatste drooge jaren ons hebben opgeleverd. Inderdaad schijnt het, dat alles voor het thans levende geslacht medewerkt om de kennis uit te breiden van de aarde en hare bewoners in lang vervlogen eeuwen. Denkt maar aan Pompeji, Ninevé, Halicarnassus, enz., waarbij zich waardiglijk ook de hier genoemde ontdekking aansluit. ‘De lage waterstand, waardoor in de laatste jaren reeds zoo veel belangrijks uit de Europesche rivieren aan het licht gebragt is, gaf aanleiding tot de ont- | |
| |
dekkingen, die wij bedoelen. Het is ruim vijf jaren geleden, dat de eerste overblijfselen dier vroegste meerwoningen en meerbewoners in Zwitserland gevonden, immers als zoodanig erkend zijn. Sedert is men echter steeds, bij lage waterstanden, met de nasporingen bezig gebleven, en zijn er ook gedurig nieuwe vondsten aan het licht gekomen; zoodat thans in de meeste Zwitsersche meren, op meer dan zestig onderscheiden plekken, de resten van aloude bewoning, beschaving en verkeer gevonden zijn’ (bl. 170). De gevonden voorwerpen bestonden hoofdzakelijk uit palen, die op tamelijk evenwijdigen afstand van 1 tot 1½ voet van elkander, regelmatige vierkanten of cirkels vormden, hier en daar nog zolderingen of bevloeringen vertoonden, en door ander paalwerk, als overblijfsels van bruggen, met den vasten wal verbonden waren. Blijkbaar waren deze woningen in overouden tijd door vuur vernield. Men vond bij naauwkeuriger opdelving vele werktuigen van steen: wiggen, lans- en pijlpunten, messen, priemen, slijpsteenen, haardsteenen, enz. Van been: bijlen, beitels, messen, priemen, naalden; voorts beenderen van menschen, zwijnen, herten,
steenbokken, vossen, beeren, paarden, runderen, schapen, honden en katten. Weinige metalen voorwerpen, maar veel huisraad van bij 't vuur gedroogde, niet in ovens gebakken aarde. Genoeg, om de aandacht der lezers van dit Tijdschrift te vestigen op dit belangrijke stuk, 'twelk ons een nieuw gezigtspunt opent op het leven en bedrijf der aloude bewoners van Europa. Drie vragen moet zich hier de Archaeoloog ter beantwoording voorstellen: 1o. Zijn deze gevonden meerwoningen met de andere daarbij behoorende overblijfselen van Celtischen oorsprong? 2o. of liever van Germaanschen? 3o. uit welk tijdvak ongeveer (want het zal moeijelijk op eene eeuw te bepalen zijn) zijn zij afkomstig? De Zuid-Duitsche en Zwitsersche geleerden gelooven aan een Celtischen oorsprong, uit een zeer oud tijdvak, toen de Celten nog geen voldoend gebruik wisten te maken van metalen. Andere oudheidkundigen houden het met den Germaanschen oorsprong, dus vóór de bewoning van het land door de Helvetiërs, een Gallischen stam. De tijd waaruit zij afkomstig zijn, is wel zeker de vóór-Romeinsche, en wordt door de Zwitsersche geleerden ‘tot eene verbazingwekkende voorchristelijke oudheid opgevoerd.’ Geene der drie genoemde vraagpunten wordt
| |
| |
door den Heer janssen met eenig bepaald opgegeven gevoelen beantwoord. Alleen verklaart hij de verbranding der woningen uit een vijandelijken inval, en het gebrek aan munten onder de gevonden voorwerpen, ofschoon men deze anders volgens den beschavingstrap der gewezen bewoners had moeten verwachten, uit eene algemeene en snelle vlugt dier menschen, die naauwelijks nog even den tijd hadden om het kostbaarste te redden. Hoewel leeken in het vak, verwonderen wij ons ten hoogste, dat wij in deze geheele Verhandeling en haar Toevoegsel volstrekt geene melding gemaakt vinden van de bekende poging tot landverhuizing der Helvetiërs te tijde van julius caesar, ware het maar alleen om minkundigen te overtuigen van de dwaasheid der meening om de bedoelde verbranding uit dit historische feit te verklaren. Wij voor ons hebben nog niets gevonden in de Verhandeling des Heeren janssen, wat dergelijk gevoelen ongerijmd maakt, en voor wij van dat ongerijmde overtuigd worden, vinden wij voorloopig de beste verklaring van het verschijnsel bij caesar, Bell. Gall., I, 5, [Helvetii], ubi jam se ad earn rem paratos esse arbitrati sunt, oppida sua omnia, numero ad duodecim, vicos ad quadringentos, reliqua privata aedificia ineendunt. Frumentum omne, praeter quod secum portaturi erant, comburunt; ut domum reditionis spe sublatâ, paratiores ad omnia pericula subeunda essent: trium mensium, molita cibaria sibi quemque domo efferre jubent.’
Voor 't overige hebben wij in deze Nommers niet het minste gevonden, wat naar hartstogt in den strijd over controversen zou zweemen. Wij merkten dit op met groote vreugde en besluiten deze aankondiging met den hartelijken wensch, dat de Koninklijke Akademie van Wetenschappen ten allen tijde aan haren weidschen titel en aan de beroemde namen van hare leden ten volle moge beantwoorden.
|
|