| |
Perpetua. Oorspronkelijk Dichtstuk, en Miles Standish Longfellow naverteld door C.S. Adama van Scheltema. Amsterdam, J.H. Scheltema. 1859. In kl. 8vo. 134 bl. f 1-40.
De beoordeeling van het boekje waarvan wij den titel hier boven afschreven, was ons eene onaangename, en ook daarom reeds eenigzins uitgestelde taak, dewijl hier de beoordeeling niet wel iets anders dan eene veroordeeling kon zijn. De naam van den heer a. van scheltema is bekend, gunstig bekend, ook door onderscheiden goede vertalingen van verschillende engelsche boeken in proza, maar welke demon heeft hem op de gedachte gebragt, om perpetua te dichten en zich tegelijk te wagen aan de overbrenging van een gedicht van longfellow? Het is jammer voor den roem van den heer scheltema dat hij voor deze verzoeking is bezweken, want hij is èn als oorspronkelijk dichter, èn vooral als vertaler van vreemde poëzij, zelfs zeer beneden het middelmatige gebleven; en in de poëzij is toch middelmatigheid onuitstaanbaar en een vergrijp tegen de kunst. Daarom vooral, om der wille der kunst, achten wij het de pligt der critiek, om zonder aanzien des persoons, over zulke mislukte voortbrengselen streng gerigt te houden, opdat niet de poëzij - de reeds zoo zeer miskende en gesmade - nog meer boete voor de onbekwaamheid en onhandigheid harer priesters. Het smart ons den heer scheltema thans ook onder de vulgaire schaar aan te treffen: hij heeft een naam op te houden en zijn voorbeeld kon tot navolging prikkelen. Om beide redenen hopen wij van harte dat zulk eene eerste ontmoeting met hem de laatste zal zijn.
| |
| |
Perpetua en miles standish! Vreemder zamenvoeging is voorwaar niet te denken, en het zou waarschijnlijk nuttelooze moeite zijn om naar eenig ander verband of zamenhang tusschen deze beide gedichten te zoeken, dan de zeer toevallige omstandigheid dat ze beiden in één boekje gedrukt zijn. Perpetua opent de rei, wat ook chronologisch juist is. - In eene korte aanteekening omtrent deze vrouw, verzekert ons de heer s. dat zij wel waardig is in het christelijke lied te worden herdacht. Wij willen haar deze eer in het minst niet betwisten: de geschiedenis van perpetua's marteldood biedt zeker gereede stoffe aan de poëzij; - met dien verstande echter dat ook inderdaad een dichter deze stoffe behandele -, maar een dichter toont zich de heer scheltema hier niet. In zijne meesterlijke voorlezing over vondel noemt beets onder de voortreffelijke eigenschappen van dezen vorst onzer poëzij, ook zijne aadlaarsvlucht, dat is de dichterlijke blik op, de dichterlijke greep in alle onderwerpen. ‘Vleugels moet de dichter in allen gevalle bezitten,’ zegt hij - ‘echte, aangeboren vleugels, hem ter schouderen uigewassen, en niet met wasch of gutta percha aangebracht.’ Maar hier ontbreken zelfs de aldus aangebragte vleugels: hier ontbreekt volkomen én de dichterlijke blik én de dichterlijke greep; ja hier onbreekt zelfs de meest gewone technische bekwaamheid. Het verhaal van perpetua's marteldood is dan ook niets anders dan een langwijlig ziel- en geesteloos verhaal, zonder eenigen gloed, zonder leven of beweging, bovendien overvloeijende van gemeenplaatsen, stopwoorden en zonden tegen den versbouw. De heer scheltema vond goed ons eerst een zeer langen tijd op te houden bij het sterfbed van
perpetua's echtgenoot, en ons daar getuigen te doen zijn van een gesprek, zoo onnatuurlijk, zoo pruikerig en modern-vroom, als zeker ooit tusschen twee echtgenooten aan een sterfbed gevoerd is. Waarvoor deze lange inleiding dienen moet, is niet regt duidelijk, tenzij dan om aan felix gelegenheid te geven perpetua vooruit te verwittigen, dat er nieuwe dwangbevelen van den keizer zijn uitgegaan, en dat zij weldra haar geloof met haar bloed zal moeten bezegelen. Deze wetenschap was een geheim, ‘hem banger dan zijn stervenspijn,’ en hetwelk hij worstelend moest verbreken. Als hij nu dat geheim geopenbaard heeft, vermaant hij zijne vrouw, om ‘ofschoon zij weeuw en moeder is,’ toch pal te staan, en ein- | |
| |
digt zijne lange en voor een stervende schrikkelijk vermoeijende rede, met de verzekering, waarmede ook elke fatsoenlijke preek sluit:
(God) zal voorzien, als wij, te gader
Door kruis tot eeuwig heil bereid,
Vereend zijn, waar geen dood meer scheidt.
Men ziet, de ‘heilge geest der profecy,’ die, naar zijne getuigenis, in zijne woorden mogt gehoord worden, neemt juist geene hooge dichterlijke vlugt. Evenwel, de man sterft eindelijk, wat hij, voor zijne en onze rust, reeds vijftien bladzijden vroeger had moeten doen; en perpetua, die, na ‘een raauwen kreet’ geslaakt te hebben, een poos aan ‘'t zielloos ligchaam’ bleef ‘kleven,’ en dien nacht (!) wanhopig was in haar rouw, kwam den volgenden morgen weder tot zich zelve, en bad:
Maak Gij mij arme weduwvrouw
Alleenlijk tot den dood getrouw.
Maar wij willen niet aldus voortgaan: de treurige, roerende geschiedenis, zoo aangrijpend en echt-poëtisch in hare eenvoudigheid, is bekend; - de heer scheltema heeft niets anders gedaan dan ze aangelengd en uitgesponnen tot een langdradig verhaal. Als een bewijs, hoezeer dezen dichter de dichterlijke blik en de dichterlijke greep ontbreken, zij herinnerd, dat, tegenover de doellooze lankwijligheid van felix' sterfbed, de herhaalde ontmoeting van perpetua met haren vader telkens in een betrekkelijk klein getal regels wordt afgehandeld. Toch is het juist deze verhouding tusschen den heidenschen vader en de geloovige dochter, die aan deze martelaarsgeschiedenis, boven zoo vele anderen, eene roerende, schokkende aantrekkelijkheid geeft. Toch, meenen wij, zou juist deze verhouding, voor een waar dichter, het eigenlijke en eenige hoofdmoment der geheele handeling zijn geweest, - deze ontzettende, schitterende zegepraal des geloofs over de heiligste en innigste aandoeningen van het vrouwelijk hart: moeder- en kinderliefde. Welk een strijd en welk eene zegepraal! Maar wat zien wij hier? Perpetua's vader is eene figuur uit een melodrama, die veel spektakel maakt en eindelijk met slagen wordt weggedreven; terwijl zijne dochter hem, met de grootste kalmte, eene reeks stichtelijke opmer- | |
| |
kingen en vermaningen voorpreêkt. Daarentegen worden wij vergast op eene vrij uitvoerige beschrijving van perpetua's marteldood. Wanneer wij nu zeggen, dat dit verhaal ongeveer 56 bladzijden beslaat, zonder dat ook maar een eenig bezield tafereel, eenige verheffing van toon, eene enkele treffende, schoone gedachte deze doodende en duldelooze eentoonigheid afbreekt, - dan gelooven wij met regt te mogen twijfelen of dit ‘christelijk lied’ er veel toe zal bijdragen om de nagedachtenis van perpetua levendig te houden, den roem des heeren
scheltema te verhoogen, en goede verwachtingen in te boezemen voor den vertaler van longfellow's Miles Standish.
Immers, ware het alleen de onbeduidende inhoud, het gemis van alle eigenlijke poëzij, men zou kunnen hopen dat, waar de inhoud van elders gegeven was, een beter uitslag de poging kroonen zou; maar ook de vorm is in elk opzigt gebrekkig. Wij zullen nu niet spreken van de doorgaande matheid en krachteloosheid van toon en uitdrukking door het geheele verhaal; maar wat kunnen wij, ten opzigte van smaak en zuiverheid van dictie, verwachten van een dichter, die ons al dadelijk onthaalt op regels als de volgende:
't Is 't uur, waarin van uit het loover
Van 't hooggetopt en digt geboomt
Der nachtegalen stemgetoover
Met orgeltoon door 't luchtruim stroomt....
De maan rijst op aan de effen sfeer,
Geeft aan 't azuur zijn blaauwheid weêr
En lokt aan God verwante zielen,
Om tot gebed ter neêr te knielen....
Van 't zwaard des doods....
Sloeg op hun haardsteê van omhoog
Als koning der verschrikking 't oog,
En naauw had hij die gâgeslagen,
Of reeds had met gescherpte zicht
Zijn engel zich daarheen gerigt [naar die haardsteê!]
| |
| |
En keurbloem eens der jongelingen
De pijnen van het scheidenslot
'k Gevoel van uw geloof de magt
(deze zeer leelijke woordschikking is bij den heer s. vrij gewoon.)
Een God die alles Vader is
Om vader nog zijn kind te smeeken
Maar zij die dochter, moeder tevens,
Beslist heeft voor een drietal levens.
En nu genoeg. Wij zijn ongeveer ter helfte van het gedicht, en hebben den oogst van dergelijke fraaijigheden, ook in deze eerste helft, op verre na niet uitgeput. Wat dunkt u, ontleent de heer s. aan deze proeve van dichterlijken aanleg en gave, het regt om als tolk van longfellow op te treden? Wat er van longfellow's gedicht in die vertolking werd, zullen wij nu zien.
Ook voor dit gedicht is eene korte aanteekening geplaatst, waarin de heer s. ons met enkele bijzonderheden omtrent den historischen achtergrond en den held van het verhaal bekend maakt. Hij besluit deze aanteekening met den wensch: ‘Moge maar bij mijne navolging’ ‘de fijnheid der karakterteekening, de levendigheid en aanschouwelijkheid der voorstelling, de schoonheid en frischheid der beelden en vergelijkingen, de eenvoudigheid en naïveteit der (?) dialoog, die dit dichterlijk verhaal tot een van de voortreffelijkste producten van het genre maken’, niet te veel hebben geleden.’ De onderhaalde woorden zijn ontleend aan eene voortreffelijke beschouwing van longfellow's poëzij, voorkomende in het November-nommer van De Gids van 1858, waarheen ook de heer s. verwijst. Nu stemmen wij het den schrijver van dat opstel volkomen toe, dat juist de zoo even genoemde schoonheden aan dit gedicht zijne grootste voortreffelijkheid bijzetten, en dat zij opwegen tegen de gebreken, die met regt kunnen worden aangewezen, als, de betrekkelijke onbeduidendheid der fabel in verhouding tot den omvang des
| |
| |
gedichts, en de grootte van het kader in verhouding tot het kleine getal der beelden. Wat heeft nu de heer s. gedaan? De gebreken zijn bij hem in omvang en beteekenis toegenomen; en de zoo juist gekarakteriseerde schoonheden zijn òf verdwenen, òf zeer veel verzwakt. En opdat wij niet van laster beschuldigd worden, zullen wij, op het gevaar af dat onze aankondiging te uitgebreid wordt, deze uitspraak met bewijzen staven, en daartoe het oorspronkelijke gedicht en de vertaling nevens elkander leggen.
Het kader is te groot; het gedicht te uitvoerig. De opmerking is gegrond. De heer s. evenwel breidt dat kader nog uit. Reeds onmiddellijk bij den aanhef worden de vier dichtregels van het oorspronkelijke uitgesponnen tot zestien alexandrijnen. Eenige bladzijden verder ontwikkelen zich de eenvoudige woorden: ‘printed in Amsterdam’, tot zes volle regels. De beide eerste regels der vierde afdeeling verdubbelen zich in de vertaling; op de volgende bladzijde worden wederom twee regels tot zes uitgebreid; en zoo gaat het telkens. En nu zegge men niet dat deze aanmerking kleingeestig is, en dat de waarde van een dichtstuk niet van het getal der regels afhangt. Het is zoo: maar deze uitbreidingen zijn hier onfeilbaar stoplappen, gemeenplaatsen, hors d'oeuvres, die juist eene der voortreffelijkheden van dit gedicht, de puntigheid en schilderachtigheid van uitdrukking, doen verloren gaan, en daarentegen een bepaald gebrek te meer in het oog doen vallen. Hier en daar, ja op vele plaatsen, bederven zij bovendien den zin en vermoorden de poëzij; straks zullen wij daarvan proeven zien.
‘Fijnheid der karakterteekening en aanschouwelijkheid van voorstelling.’ Deze schuilen in zoo menige keurige opmerking, in menig vlugtig woord, in menige teedere nuance, die allen den meester verraden, en ook alleen door een meester kunnen wedergegeven worden. De fijne toetsen en tinten, waarmede longfellow zoo voortreffelijk schildert, zijn in de vertaling kladden en vlakken geworden. Hier wordt miles standish geteekend als
in den krijg gehard, maar van geweten teeder.
Longfellow weet niets van deze dwaze en vulgaire tegenstelling.
| |
| |
Ziehier het oorspronkelijke portret en de copie nevens elkander:
Short of stature he was, but strongly built and athletic,
Broad in the shoulders, deep-chested, with muscles and sinews of iron;
Brown as a nut was his face, but his russet beard was already
Flaked with patches of snow, as hedges sometimes in November.
't Was goed hem dus te zien, den krijgsman, die min groot
Dan breed en forsch, reeds door zijn sprekend oog gebood.
Zwart was dat schittrend oog en roodgebruind zijn wangen,
Geheel door 't grijzend haar eens zwarten baards omvangen,
Terwijl zijn schoudren, vuist en spieren als van staal,
Het zeiden wie hij was, gepantserd in 't metaal.
Het eerste portret is een studiekop, vol uitdrukking en karakter, in weinige maar krachtige en breede trekken geschilderd; het tweede is het dronkemansgezigt van een Italiaanschen bravo op eene kermisprent: zwarte oogen, roodbruine wangen en zwarten ringbaard, en dan nog schoudren als van staal! Maar ook telkens maakt de heer s. zulke misgrepen, die (behalve nog iets anders) reeds dadelijk dit bewijzen, dat hij longfellow niet begreep, en de fijnheid der karakterschildering niet wist te vatten, veelmin weêr te geven. Die zwarte dreigende man valt telkens uit zijne rol, is nu eens driftig, dan sentimenteel; noch het een noch het ander overkomt hem bij longfellow. Als deze den hoofdman, bij de beschouwing zijner geliefde wapenrusting, laat spreken in de zoo begrijpelijke ‘pride of his heart’, begiftigt de heer s. hem eerst wederom met een ‘vonklend oog’, en laat hem dan lucht geven ‘aan den gloed, die hem door de aderen joeg’. En dan: ‘Look at these arms’, zegt de oud-Engelsche strijder, in kernachtige kortheid.
‘Zie’, roept de bluffende condottiere,
Zie, alden, van uw schrift eens op, en laat uw blikken,
Uw hart met mij zich aan deez' wapenen verkwikken.
Hoor nog even standish' beschrijving van zijne kleine bende:
Then, too, there are my soldiers, my great, invincible army,
Twelve men, all equipped, having each his rest and his matchloek,
Eighteen shillings a month, together with diet and pillage,
And, like caesar, I know the name of each of my soldiers!
Wat blijft er van dien fijnen humor in de plompe, onjuiste vertaling?
| |
| |
'k Roem op mijn leger ook; oud Englands kloekste helden
Zijn zij, die twaalf in tal, mij aan hun spitse stelden
En fier mij zeggen doen, dat ik als caesar weet,
Hoe in mijn leger tot den laatsten krijgsknecht heet.
En nu, om daarmede dit punt af te doen, beschouw en beluister den hoofdman, starende op den grafheuvel zijner echtgenoot. Longfellow teekent hem, peinzend uitziende naar het sombere landschap:
Over his countenance flitted a shadow like those on the landscape,
Gloom intermingled with light; and his voice was subdued with emotion,
Tenderness, pity, regret, as after a pause he proceeded.
Deze geheele liefelijke, zoo diep gevoelde schilderij lost zich bij den heer s. op in een oog ‘nat van tranen’. Maar dit gemis wordt overrijkelijk vergoed, zoodra standish den mond opent; dan is hij veel spraakzamer dan in het oorspronkelijke. De bewogen krijgsman zegt bij longfellow:
‘Yonder there, on the hill by the sea, lies buried Rose Standish;
Beautiful rose of love, that bloomed for me by the wayside!
She was the first to die of all who came in the May Flower!
Green above her is growing the field of wheat we have sown there,
Better to hide from the Indian scouts the graves of our people,
Lest they sold count them and see how many already have perished!’
Bij den heer s. is hij veel pathetischer; hoor slechts:
‘Daar, sprak hij zachtkens, daar ligt al mijn schat begraven,
Mijn rosa, zij zoo rijk aan 's Heeren beste gaven,
Zij op mijn pad een bloem, een star, een zonneschijn!
Waarom, ach, moest juist zij der dooden eerstling zijn,
Hier uit de rij gemaaid, zoo innig zaâmverbonden?
Mijn God, Gij antwoordt niet! Zij heeft een rust gevonden
Als ons geen eenzaam oord in verre zeeën schenkt.
Rust, o mijn doode, zacht, waar slechts u 't hart gedenkt,
En nog geen grafsteen, zelfs geen ruw gesneden teeken
Van 't juiste plekje, waar gij nederligt, mag spreken.
Rust zacht, mijn doode, waar u 't uitgestrooide graan, (!)
U en zoo velen, ach, voor 't oog van d' Indiaan
Bedekt, opdat zij niet, aanschouwend hoe wij lijden,
Met dubble geestdrift ons en tot den dood bestrijden.’
Traduttori, traditori zegt het Italiaansche spreekwoord; wat dunkt u, heeft het geen gelijk?
| |
| |
Wij hebben slechts een gedeelte van de eerste afdeeling des gedichts (het telt er negen) doorloopen, en toch reeds, dunkt mij, overvloedige bewijzen gevonden tot staving der uitspraak, dat fijnheid van karakterschildering en schilderachtige voorstelling in de vertaling zoo goed als verloren zijn gegaan. De geduldige lezer geloove ons op ons woord, wanneer wij hem verzekeren, dat elke bladzijde bijna, des gevorderd, deze uitspraak ook verder staven zou. - Ook op de schoonheid en frischheid der beelden en vergelijkingen in het oorspronkelijke gedicht, werd gewezen. Wil men weten wat daarvan werd in de vertaling? Een paar proeven slechts. Als john alden de hand van priscilla voor miles standish gaat vragen, schildert longfellow zijn gemoedstoestand aldus:
All around him was calm, but within him commotion and conflict,
Love contending with friendship, and self with each generous impulse.
To and fro in his breast his troughts were heaving and dashing,
As in a foundering ship; with every roll of the vessel,
Washes the bitter sea, the merciless surge of the ocean!
Bij den heer s. aldus:
Nog had van 't schrikklijk pleit,
Zoo plotsling en geheel in zijne ziel voldongen,
Zich de onrust niet gelegd, maar werd hij als gedwongen
Tot stilstaan keer op keer door de innerlijke pijn.
Waar is de schilderachtige vergelijking? Ja meer: behalve dat deze regels zich zelven weêrspreken, zegt de vertaler zoo ongeveer het tegenovergestelde van zijn voorbeeld!
Like an awakened conscience, the sea was moaning and tossing,
Beating remorseful and loud the mutable sands of the sea-shore.
Aldus longfellow.
De zee was in dit uur een beeldnis van 't geweten,
Als 't door verwijt, berouw en smart vaneengereten,
In 't hart des menschen als met stormwind woelt en brandt.
Zoo beukte nu de zee het urenlange strand,
Haar breede golven eerst zwaar zuchtend opwaarts stootend,
En dan het vochte zand weêr ellen ver ontblootend.
Aldus de heer s.
| |
| |
En nu nog eene laatste proef:
Thus as a pilgrim devout, who toward Jerusalem journeys,
Taking three steps in advance, and one reluctantly backward,
Urged by importunate zeal, and withheld by pangs of contrition;
Slowly but steadily onward, receding yet ever advancing,
Journeyed this Puritan youth to the Holy Land of his longings,
Urged by the fervor of love, and withheld by remorseful misgivings.
In de vertaling aldus:
Gelijk men pelgrims, als zij opgaan met gebeden,
Drie schreden voorwaarts en dan een terug ziet treden, (!!)
Als teeken van verlangst en van boetvaardigheid,
Zoo kwam john alden ook, door stille hoop gevleid,
Nu voor- dan rugwaarts gaand bij wisslend boezemprangen,
Steeds nader telkens meer aan 't land van zijn verlangen.
En hiermede genoeg. Dat de eenvoudigheid en naïveteit van den dialoog in deze vertaling reddeloos verloren gaat, zal men wel willen gelooven. Om dit te bewijzen, zouden wij slechts het eerste gesprek het beste behoeven af te schrijven. Maar wij moeten eindigen; en het bleek toch ook reeds uit enkele proeven, hoe telkens gezwollenheid, wijdloopigheid, pathos en blufferij den eenvoudigen ernst en de schilderachtige naïveteit van het oorspronkelijke hadden vervangen. Dit is zoo bij de schildering van gemoedstoestanden en aandoeningen, en dit is evenzoo bij den dialoog: overal wordt aan de meening des dichters geweld aangedaan en zijne uitdrukking overdreven. In dien zin levert wederom elke bladzijde bewijzen van onjuiste vertaling, bewijzen ook van de ongeschiktheid des heeren s. voor dit werk. Hij is toch een man van smaak en gevoel: hoe bloedde hem het hart niet bij deze ergerlijke mishandeling eens geliefden dichters? Of moet het woord naverteld op den titel al deze groote gebreken, al deze zonden bedekken? Het zal toch wel niet de bedoeling van den heer s. zijn geweest om, in navolging van longfellow, ook een gedicht over miles standish te schrijven; maar wel om het gedicht van longfellow zelven bij het Nederlandsche publiek bekend te maken? Dat was eene moeijelijke taak, - en, men moet dus alleen op den goeden wil, niet op den uitslag, zien? Volstrekt niet: niemand had den heer s. de verpligting opgelegd om die taak te aanvaarden;
| |
| |
achtte hij er zich niet voor berekend, welnu, hij wist, hij kon weten althans, dat longfellow reeds waardiger en beter toegeruste tolken in ons midden gevonden had. Nu hij evenwel de hand aan het werk sloeg en zijn arbeid het publiek aanbiedt als de vertaling van longfellow's gedicht, nu heeft de critiek ook het regt, en de verpligting tevens, om aan den vertaler en aan het publiek te zeggen, dat zijn werk is mislukt, en dat hij longfellow's gedicht niet heeft vertaald, maar verknoeid. Dit oordeel, hoe hard ook, is volkomen billijk, en zal toegestemd worden door ieder die het oorspronkelijke kan lezen, en daarbij gehoor en gevoel voor poëzij heeft. Wat overigens den vorm van het Hollandsche vers betreft, ook deze is uiterst gebrekkig, en vloeit over van dezelfde fouten die wij reeds in Perpetua aanwezen: slechte constructie, stoplappen, platheden, gemeenplaatsen. Uit de aangehaalde proeven zal dit reeds eenigzins gebleken zijn; nieuwe bewijzen zullen wij niet aanvoeren: men heeft ze in het boekje in overvloed. Reeds dit is eene fout, dat de vertaler den niet zonder oorzaak gekozen hexameter van het oorspronkelijke verving door alexandrijnen, omdat, volgens hem, deze bij ons meer gewoon en meer met ons taaleigen overeenstemmende zijn. Wat dit laatste aangaat, de vertaling van Evangeline bewijst het tegendeel; maar bovendien, de krachtelooze, hortende en stootende, slepende en kwijnende alexandrijnen van den heer s. zullen deze versmaat wel niet in eere herstellen.
Wij eindigen met den wensch, dat een onzer dichters, wien deze groote taak toevertrouwd is, ons met eene wezenlijke vertaling van longfellow's Miles Standish begiftige; dan zullen wij, voor de eer der poëzij en van onze letterkunde, deze proefneming maar als non-avenu beschouwen.
j.m.
|
|