doorgetrokken moeten worden en tot op het bovendeel van het opperarmbeen, dat echter in de figuur niet duidelijk te zien is.
Bl. 103, reg. 23, 24. ‘Het opperarmbeen [des vogels] is kort en dik.’ Dit moge waar zijn bij hoenderachtige vogels en bij sommige zangvogels, bij verreweg de meeste vogels is het opperarmbeen lang, somtijds zelfs zeer lang, gelijk b.v. bij Larus, waarvan het skelet in fig. 91 is afgeteekend, maar in welke figuur het genoemde been door radius en ulna wordt verborgen.
Bl. 105, reg. 7, ‘de eijerleiders.’ De vogels hebben (enkele afwijkingen uitgezonderd) slechts één' eijerleider.
Bl. 117, fig. 110. Ik twijfel, welke vogel hier onder den naam van Steppenduif afgebeeld is, maar zeker geeft de figuur geene voorstelling van den vorm der duiven.
Bl. 118 wordt van Apteryx gezegd, dat de vleugels ontbreken. Dit kon echter tot eene verkeerde voorstelling geleiden, als ontbraken die deelen geheel, zooals b.v. de buikvinnen bij Muraena. In 't geraamte zijn de beenderen van de voorste ledematen aanwezig; de vleugelstompjes zijn slechts onder de veêren der borst bij het levende dier verborgen.
Bl. 127. Bij de beschrijving van het skelet van den schildpad wordt gezegd, dat het schouderblad en de bekkenbeenderen binnen het geraamte besloten zijn. Het schouderblad en de bekkenbeenderen liggen onder de ribben, maar kunnen, als zelve deelen van het geraamte, niet wel gezegd worden binnen het geraamte te liggen.
Bl. 128. Trionyx onderscheidt zich niet door drie teenen, maar doordien er slechts drie van de teenen genageld zijn.
Op bl. 145 wordt van de Ctenoïden gezegd, dat de schubben getand zijn ter plaatse, waar zij in de huid zijn ingeplant. Het is de vrije achterrand, die deze tandjes vertoont.
Op dezelfde bladz. leest men, dat in het oog der visschen een waaijer of kam aanwezig is; hetzelfde is ook vroeger in de klasse der Reptilen van de hagedissen gezegd. Intusschen is de waaijer als zoodanig een kenmerk van het vogel-oog. De met zwart pigment gekleurde plooi van de choroïdea, die in het glasachtig vocht der oogen dringt, bij visschen en reptilen, is geen pecten, maar slechts een rudiment daarvan.
Bl. 178, r. 6. Krekels. Hier zijn Cikaden bedoeld. Maar de Schr. noemt bl. 187 de soorten van Acheta krekels (en te regt)