| |
Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal, of Verzameling van Nederlandsche Spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen van vroegeren en lateren tijd; door P.J. Harrebomée, Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Eerste Deel. Utrecht, Kemink en Zoon. 1858. In 8vo. LXXVIII, XV en 463 bl. f 8-50.
Aan verzamelingen en lijsten van spreekwoorden hebben wij geen gebrek. Niets is ook gemakkelijker dan zulk een werk te schrijven. Men moge de spreekwoorden en spreekwijzen bijeen willen brengen, die aan eenig bedrijf, b.v. den landbouw of de scheepvaart, ontleend zijn, of die betrekking hebben op het eene of andere voorwerp, op den turf, op den hond, op den duivel of wat het ook zij; men moge ten nutte der jeugd eenige bladzijden vol leerzame, of tot tijdverdrijf voor volwassenen eenige bladzijden vol zonderlinge spreekwoorden zamenlezen, - men heeft niets meer te doen dan een paar vroegere verzamelingen door te zien, er uit te nemen wat van zijne gading is, er uit zijn geheugen nog een spreekwoord of wat bij te voegen, eindelijk den op deze wijze verkregen voorraad te rangschikken. Van geheel anderen aard echter is het werk, dat de Heer harrebomée heeft ondernomen. Hij wil ons volk eene volledige verzameling schenken van zijne spreekwoorden en spreekwijzen; zoowel die voor eeuwen als die in den laatsten tijd ontstaan zijn, zoowel die geheel verouderd zijn, als die nog dagelijks voorkomen, heeft hij bijeengebragt. En hoeveel tijds en arbeids aan dat bijeenbrengen besteed is, leeren ons de bladzijden die de titels vermelden van omtrent honderdtachtig lijsten, verhandelingen en andere geschriften, waaruit de spreekwoordenschat dien de
| |
| |
Heer harrebomée ons aanbiedt, vergaderd is. Zij leeren het hem vooral, die weet, welk een vermoeijend en tijdroovend werk het maken van lijsten en registers is.
Het boek bevat eenvoudig eene lijst van alle nederlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen, welke de ijverige verzamelaar heeft kunnen bij een brengen. De verzameling is, lezen wij in de Inleiding, ‘naar de naamwoorden geordend, in alphabetische volgorde; waar geen naamwoord in de spreekwoorden gevonden wordt, zijn even zoo de werkwoorden ten grondslag gelegd. Aan den voet der bladzijden zijn de werken opgegeven, waarin het spreekwoord is opgenomen of uitgelegd. Die aanwijzingen zullen al minder en minder worden, naarmate het werk in de alphabetische orde voortgaat, omdat de aanwijzingen alleen geschieden bij het eerste alphabetische woord, dat in het spreekwoord voorkomt en bij volgende steeds naar dit eerste gewezen wordt.’ Men heeft op deze inrigting van het boek aanmerking gemaakt en gewild dat elk spreekwoord slechts eenmaal opgenomen zou worden. Zeker zou het daardoor dunner, maar zeker ook vrij wat minder bruikbaar geworden zijn. Men kan van den verzamelaar verschillen omtrent de wijze waarop de spreekwoordenmassa moet worden geordend, men kan het b.v. beter achten dat zij naar de onderwerpen waarover zij handelen, bijeengevoegd worden; maar keurt men het goed dat hij de hoofdwoorden der spreekwoorden en spreekwijzen ten grondslag legt, dan moet men erkennen, dat gedurige herhaling onvermijdelijk was.
Er zijn, nadat de eerste aflevering verschenen was, door verscheiden beoordeelaars aanmerkingen daarop gemaakt. Voor zooverre zij hem bekend waren, heeft de Heer harrebomée die bij de uitgave der latere afleveringen vermeld en getracht te wederleggen. Vooral heeft men hem beschuldigd, dat hij te veel geeft. ‘'t Werk,’ heeft men onder anderen gezegd, ‘moet zich aan zijnen titel houden en alleen spreekwoordelijke uitdrukkingen leveren.’ De verdediging van den schrijver, bl. xxii, doet ons zien, dat het onderscheid tusschen spreuk, spreekwoord en spreekwijze hem nog niet duidelijk is. De recensent die hem de genoemde aanmerking maakte, begreep het vooral niet beter, en de geheele pennestrijd daarover is derhalve niets dan een schermen in het wilde. De
| |
| |
zaak nogtans, is, dunkt mij, nog al eenvoudig. Spreuken en spreekwoorden zijn, wat den vorm betreft, hierin van spreekwijzen onderscheiden, dat het stellingen zijn, - b.v. hoogmoed komt voor den val; het is zaliger te geven dan te ontvangen; een goed begin is het halve werk; een kleine visch een zoete visch, - somtijds tot uitroep, bevel of vraag omgezet, b.v. wee het land welks koning een kind is; geef den keizer wat des keizers is; ieder vege zijne eigene vloer; stuur de kat naar Engeland, zij zegt miaau als zij weêrom komt; wie kan er tegen de Bierkaai? Maar de aap komt uit de mouw, dat is olie in het vuur, voor iemand in de bres springen, zijn geene spreuken of spreekwoorden, omdat het noch eigenlijke, noch omgezette stellingen zijn. Laat ik, om de zaak duidelijker te maken, er nog een voorbeeld bijvoegen. Men moet geen kind om eene boodschap sturen is een spreekwoord; een kind om eene boodschap sturen eene spreekwijze; hij heeft een kind om eene boodschap gestuurd een gezegde waarin deze spreekwijze gebruikt wordt.
Ik acht het evenwel geen gebrek in het boek van den Heer harrebomée, dat het meer dan alleen spreekwoorden bevat. De titel, verzameling van spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen, zegt, dat het zijn voornemen was meer te geven. Nu kan men zeer goed eene verzameling geven van enkel spreekwoorden; maar een gedeelte onzer spreekwijzen is zoo naauw aan de spreekwoorden verwant, dat ik er geene zwarigheid in zie om die daarmede in eene en dezelfde verzameling op te nemen. Het komt er maar op aan de grenzen scherp af te bakenen, juist te bepalen aan welk gedeelte der spreekwijze men in zijn boek eene plaats moet gunnen, welk gedeelte uitsluiten. Dat niet alle spreekwijzen hier te huis behooren, schijnt de Heer h. gevoeld te hebben: hij belooft daarom op den titel ook behalve de spreekwoorden alleen spreekwoordelijke uitdrukkingen. Maar wat zijn dat? Ik moet bekennen, dat de beteekenis van dezen naam mij niet duidelijk is. En wanneer ik het boek doorblader, om zoo op te sporen wat ik er door verstaan moet, wordt het mij nog duisterder. Al wat ik zie is dit, dat er eene groote menigte spreekwijzen in dit boek gevonden wordt, die er niet in moesten voorkomen of duizend andere hadden er evenveel regt op. Hoeveel gezegden b.v. komen er in voor, die alleen om eene eenvoudige metaphora die zij bevatten, geplaatst zijn.
| |
| |
Zoo vinden wij het vreet geld. Dit gezegde heeft niets bijzonders, dan dat de handeling van vreten, die eigenlijk alleen door een levend wezen kan verrigt worden, hier aan een levenloos voorwerp wordt toegekend. Daarenboven gebruikt men dezelfde metaphora ook in andere gevallen, en spreekt b.v. van eene schutting die verw, eene lamp die olie vreet. In hetzelfde artikel vinden wij het geld is dun gezaaid bij hem. Maar men spreekt ook van andere dingen die dun gezaaid zijn, en dun gezaaid voor in kleine hoeveelheid aanwezig is weder eenvoudig metaphora. Even zoo is het (om bij hetzelfde artikel te blijven) met hij heeft eene zee van geld, hij weet met zijn geld geenen weg, hij zit tot over de ooren toe in het geld. Herinneren wij ons, dat er ook zeeën van menschen, van rampen, van zwarigheden zijn, dat men er ook vindt die met hun ledigen tijd geen weg weten en tot over de ooren toe in de pret, in zorgen of in schulden zitten, dan blijven eenvoudig de metaphorisch gebruikte uitdrukkingen, weg voor wijze van handelen, zee voor menigte, ergens inzitten voor ruim van iets voorzien zijn, over.
Maar niet alleen ten opzigte van zoodanige spreekwijzen is de aanmerking gegrond, dat de Heer h. te veel heeft gegeven. Hij heeft ook somtijds spreuken voor spreekwoorden aangezien. Hij verdedigt zich daaromtrent bl. xxiv, vooral door eene aanhaling uit lublinks verhandeling; die verdediging evenwel snijdt geen hout, en de aangehaalde woorden van lublink bewijzen, dat ook deze de klok wel had hooren luiden, maar niet wist waar de klepel hing. Spreuken en spreekwoorden beide bevatten lessen van levenswijsheid in korte stellingen zamengedrongen, maar zij verschillen èn in oorsprong èn in vorm. Spreuken zijn de vrucht van het nadenken van wijze mannen, spreekwoorden de vrucht van de ondervinding des volks. Nu zingt ieder vogel zooals hij gebekt is: de wijze spreekt op ernstigen, deftigen toon, het volk spreekt op gemeenzame, somwijlen platte wijze, en ook bij het uitspreken der belangrijkste waarheden kan het veeltijds zijnen lust tot scherts en boert niet bedwingen. Van daar dat het meestal gemakkelijk is, spreuken en spreekwoorden te onderscheiden. Men kent ze aan hun rokje: de spreuk aan haar deftig zondagskleed, het spreekwoord aan zijn los en luchtig, niet altijd zindelijk, alledaagsch pakje. Hoe is het mogelijk,
| |
| |
dat de Heer h. van een aantal die men in zijn boek vindt, kan beweren, dat het spreekwoorden zijn, b.v. eene slapelooze jeugd ligt op het ziekbed; houd heerschappij over uwen buik, want men ziet er meer door gulzigheid dan door het zwaard sterven; de afwezigheid is het graf der liefde; vooruitbetaling baart onachtzaamheid; de zware bijl velt het eens gespaarde hout; deugd is het ware beeld der vriendschap; wij zijn allen boeren geweest, de beschaafdheid hangt af van den tijd dat wij den ploeg verlieten; de treurige bemint al de beelden die aan zijne droefheid voedsel geven; steenen muren worden door kogels verbrijzeld, maar aarden wallen worden daardoor versterkt. Dat zijn spreuken, dat is de taal van dezen of genen deftigen mijnheer; maar het volk spreekt zoo niet. En gevoelt reeds ieder, dat dit geene volkstaal is en bij gevolg geen spreekwoord kan zijn, wat zal men dan zeggen van hetgeen zoo vreeselijk deftig en zoo vreeselijk lang daarbij is als b.v. het volgende: de voorzigtigheid heeft twee aangezigten, van welke het eene dient om ons tot het goede aan te sporen en het andere om het kwade van ons af te keeren; de visschen bewonen de diepten der zee, de arenden zweven in de lucht, men kan de eerste met een haak, de laatste met een pijl treffen, maar 's menschen hart is op geringen afstand niet te doorgronden. Doch dat deftige, waardoor de patricische spreuk zich van het plebeïsche spreekwoord onderscheidt, is hier zelfs sommige volksspreekwijzen aangehangen. De drempel is er glad zegt men van het huis waar een vrijer komt, dien men verwacht dat spoedig door meer gevolgd zal worden, maar niet een gladde drempel lokt de vrijers. En de kinderen abrahams durven
zich niet ligt op glad ijs wagen - neen, zoo deftig, zoo stijf, zoo pedant had ik haast gezegd, drukt zich het volk niet uit; het zegt: er liggen balken onder het ijs, de Joden loopen er op. Hoort het volk eene spreuk, het neemt haar niet over, want het gevoelt dat zij in zijnen kring niet te huis behoort, of indien het haar, wat enkele malen gebeurt, overneemt, dan wijzigt het haar eerst zoo, dat zij bruikbaar wordt, hetzij door verandering of bijvoeging, hetzij door er eene andere toepassing aan te geven. Voorzigtigheid is de moeder der wijsheid is eene spreuk. Het volk nam die over, maar veranderd: de eerwaardige moeder kreeg, in plaats van de wijsheid, de porceleinkast tot dochter. Oude lieden moet men eeren, insgelijks eene spreuk; maar het volk
| |
| |
die overnemende voegde er bij: al zou men ze ook met stokken slaan. Groet ze die u te magtig zijn, oorspronkelijk zeker ook eene spreuk, nam het volk zonder verandering over; maar het gebruikt die uitsluitend bij het kaartspel, wanneer iemand bij gebrek van eene hoogere kaart den trek aan zijne tegenpartij moet laten.
Er zijn hier nog meer vreemde eenden in de bijt. Daartoe behooren o.a. fabelen in weinige woorden verhaald. Wij hebben er inderdaad onder onze spreekwoorden en spreekwijzen, die aan fabelen ontleend zijn, zooals iemand de kastanjes uit het vuur laten halen; de berg baart eene muis; de druiven zijn zuur; het is den moriaan geschuurd. Maar de rijken te willen nadoen staat den arme even zoo gek als den kikvorsch die zich opblies om zoo groot te zijn als een os; speel met mij zonder breken, zeî de schildpad tegen den arend als zij daarvan in de lucht opgenomen werd; de arend klaagde met den bout geschoten te zijn welks veêren uit zijne wieken gevallen waren, zijn geene volksspreekwoorden of - spreekwijzen.
Even als er algemeen bekende fabelen zijn, zoo zijn er ook algemeen bekende vertellingen en anecdoten. Sommige hebben de stof geleverd voor spreekwijzen, zooals: is Hoorn dus, zei de man, en hij stond te Enkhuizen voor de poort, en dominé eerst, waarbij men denkt aan den boer die dominé eerst liet aansteken, maar hem te gelijk het komfoor zoo lang in de hand houden tot al de boeren hadden aangestoken. Ja het volk perst soms eene lange vertelling tot eene spreekwijze van een paar woorden zamen. Zoo is het o.a. met de vrouw heeft de broek aan. Zij ziet op het fabliau de sire hain et de dame anieuse, in le grands verzameling, en eenigzins veranderd in de Novelle van sacchetti te vinden. Hain, een kleêrmaker, is geplaagd met eene vrouw, die altijd anders wil dan hij, eene dwarsdrijfster van de echte soort. Lang heeft de goede man het verdragen, maar eindelijk wordt hij het moede en neemt een kloek besluit. Het wordt tijd, zegt hij, dat beslist worde wie hier meester is. Morgen ochtend zal ik midden op onze binnenplaats mijne broek neêrleggen: wie die magtig worden kan, zal hier in het huis het gebied voeren. De vrouw neemt het voorstel aan, want zij twijfelt niet aan de overwinning, en om zeker te zijn, dat haar man zijn woord houdt, verlangt zij dat de strijd in tegenwoordigheid van getuigen plaats hebbe. Een buurman
| |
| |
en zijne vrouw worden daartoe verkozen. Op den bepaalden tijd komen deze, de broek wordt neêrgelegd en het gevecht neemt eenen aanvang. Lang blijft de uitslag onzeker; maar eindelijk heeft anieuse het ongeluk achterover in eene mand te vallen. Hain is nu overwinnaar: hij neemt de jammerlijk gescheurde broek op en trekt die aan. De vrouw wordt na lang smeken uit haren pijnlijken toestand verlost en belooft voortaan haren man onderdanig te zijn, eene belofte die zij, volgens den dichter, getrouw gehouden heeft.
Maar iets anders, dan zulk eene korte toespeling te maken op een bekend verhaal, is het eene anecdote te vertellen, b.v. als de storm zoo aanhoudt, dan zijn wij voor middernacht reeds in den hemel, zeî de boer: daar beware ons God voor, antwoordde de dominé, of overal zit bedrog in als men maar kans ziet om geld te winnen, zeî de vrouw in alle eenvoudigheid, in mijnen tijd waren de perziken wel driemaal grooter. Dit zijn en blijven vertellingen, maar spreekwoorden of spreekwijzen zijn het niet. Verscheidene van dien aard, vooral uit anna folie overgenomen, heeft de Heer h. geplaatst.
Een beoordeelaar van de eerste aflevering heeft aangemerkt, dat in een werk als dit alleen nederlandsche spreekwoorden moeten opgenomen worden. Niemand zal hem hierin tegenspreken. Maar dat daarom alle spreekwoorden en spreekwijzen zouden moeten worden uitgesloten, die slechts in een gedeelte van ons vaderland in gebruik zijn, kan ik hem niet toestemmen. Zijn deze dan niet nederlandsch? Bovendien het is zeer gemakkelijk zoo iets te zeggen, maar men doet daarmede aan den spreekwoordenverzamelaar eenen eisch, waar hij niet aan voldoen kan. Hoe zal het hem mogelijk zijn van ieder spreekwoord, van iedere spreekwijze te weten, waar zij in gebruik is, waar niet? Sommige toch zijn in een gedeelte van eene provincie bekend, in een ander gedeelte niet, ja er zijn er, die men uit den mond van dezen en genen gedurig hoort, terwijl zij aan anderen in dezelfde stad of hetzelfde dorp geheel vreemd zijn. De taak van den spreekwoordenverzamelaar is behalve dat reeds moeijelijk genoeg, laten wij die niet zonder noodzaak nog zwaarder maken. Toch wenschte ik, dat twee soorten als niet nederlandsch waren weggelaten. Vooreerst de friesche. Want al zijn deze in een gedeelte van het tegenwoordige Nederland in gebruik, zij zijn
| |
| |
toch niet nederlandsch, omdat zij tot eene andere taal dan de nederlandsche behooren. Zij konden daarom hier ook niet anders dan vertaald worden medegedeeld, en bij dat overgieten in eene andere taal zijn er wel eens de fijnste geuren van vervlogen. Ten anderen hadden dezulke hier niet moeten voorkomen, die niets anders zijn dan vertalingen, somtijds vrij stijve vertalingen, van vreemde spreekwoorden en spreekwijzen. Wel zijn er, die wij met andere volken gemeen hebben. De vrouw is de baas en geen geld geen Zwitsers hebben wij uit het Fransch, een goed herder moet zijne schapen scheren maar niet villen uit het Latijn overgenomen; nogtans kunnen wij ze tot onze spreekwijzen rekenen, omdat zij inderdaad onder ons in gebruik zijn. Maar de hemelsche vergelding treedt met langzamen maar zekeren tred tot haar doel en vergoedt het uitstel door de zwaarte der straf, is geen nederlandsch spreekwoord, maar eene latijnsche spreuk. Uit alle hout kan geen Mercuriusbeeld gesneden worden is Latijn; een Nederlander zegt: alle hout is geen timmerhout. Die begeerte heeft om te zien wil ook gezien worden is het spectatum veniunt van ovidius, het is niet iedereen gegeven naar Corinthe te reizen het non cuivis contingit van horatius. Hannibal is voor de deur is vertaling van Hannibal ante portas; dat was de wolf in de fabel van lupus in fabula; koningen en poëten worden niet dagelijks geboren van rex et poeta non quotannis nascitur; de kerk verheugt zich zelfs met het tegenwoordige van de praesentibus gaudet ecclesia. De misslag die een prince doet, wordt bij den grooten hoop geboet is het quidquid delirant reges, door cats
goed, elk is een smid van zijne eigene fortuin het suae quisque fortunae faber est, door de brune slecht vertaald.
Hier en daar wordt dezelfde spreekwijze twee- of driemaal gevonden. Het is zalig te werken, zeide de bagijn, maar zij deed het niet graag is immers hetzelfde als zij slachten de bagijnen, want zij zien liever werken dan zij het zelve doen; geene vijgebladen en hij zoekt vijgebladen, het eene zoowel als het andere eenvoudig het woord vijgeblad voor verontschuldiging gebruikt. De aap gooit de kastanjes in het vuur en laat ze er de kat met de pooten weêr uithalen; hij is de kat die de kastanjes uit het vuur haalt en hij moet altijd de kastanjes uit het vuur halen, wat zijn het anders dan drie verschillende volzinnen, waarin dezelfde aan eene bekende fabel ontleende spreekwijze gebezigd
| |
| |
wordt? In het wijf heeft de broek aan, zij is gebroekt, zij wil de broek aantrekken of zij haar past of niet en eene verstandige vrouw weet wel dat de man de broek aan moet houden, vinden wij ééne spreekwijze tot vier gemaakt.
Er is eene soort van spreekwoorden en spreekwijzen, over welker plaatsing in zijn boek de Heer h. hevig is aangevallen. Zijn boek bevat, heeft een beoordeelaar gezegd, ‘verregaande onkiesche, vuile en lage uitdrukkingen’, die hij niet aan zijne leerlingen, zijne kinderen of zijne vrouw zou durven voorlezen. Mij dunkt, alleen iemand die den aard van dit werk zoo weinig begrijpt, dat hij het als eene lectuur bij het ontbijt en de theetafel beschouwt, kan eene aanmerking als deze maken. De Heer h. noemt het dan ook met alle regt eene jongejufferachtige aanmerking. Later evenwel, op dit punt terugkomende, schijnt hij er eenigzins anders over te denken en betuigt (bl. lvi) ‘dat het zijn voortdurend streven is, niet zoo zeer naar volledigheid te streven, om aan billijke verlangens niet alle gehoor te weigeren.’ Ik zou het jammer achten indien dit geschiedde, indien hij zich door die gedurig herhaalde nuffige en kleingeestige aanmerkingen liet bewegen om zijn belangrijk werk te verminken. De spreekwoorden en spreekwijzen toch, die hij uit eene menigte vroegere verzamelingen en uit den mond des volks heeft bijeengebragt, en als een zooveel mogelijk volledig geheel zijnen landgenooten wil aanbieden, zijn de zuiverste en rijkste bron voor de geschiedenis van het groote deel des volks, welks geschiedenis nog nooit geschreven is. Zij geven ons eene getrouwe afbeelding van dat volk met zijne deugden en gebreken, zijne wijsheid en dwaasheid, zijn bijgeloof en zijne vooroordeelen. Daarom vragen wij in eene verzameling van spreekwoorden als deze, dat zij ons niet alleen medegedeeld worden zooals de mond des volks ze laat hooren, maar dat zij ons ook alle medegedeeld worden, zoo vele de verzamelaar er kent, zonder een enkel te verzwijgen. Laten zij plat, onkiesch of vuil zijn, wij vragen daar niet naar, wij willen het volk kennen zooals het geweest is en nog is, van zijne kwade zoowel als van
zijne goede zijde. En men leert dat uit eene verzameling van spreekwoorden, waaruit al wat niet wèl luidt weggelaten is, even weinig kennen, als men horatius kennen leert uit eene fransche gecastigeerde uitgave van zijne gedichten. Wil dus de
| |
| |
Heer h. een werk leveren van blijvende waarde, eene bron voor geschiedenis en taalkunde, dan mag hij zich in zijn streven naar volledigheid door niets laten beperken, dan moet hij aan geen spreekwoord, omdat het wat onbeschoft of onhebbelijk is, den toegang weigeren, maar elk dat zich aanbiedt, Tros Rutulusve fuat, doorlaten en zijne plaats aanwijzen. Wil hij daarentegen een boek geven, waar wie het verkiest aan vrouw en kinderen uit zal kunnen voorlezen, waar hij ze misschien mede in slaap zal kunnen lezen, dan verwijdere hij er alles uit wat slechts eenigen aanstoot geven kan. Maar dan mag hij zich ook beklagen, dat hij een aantal kostbare levensjaren besteed heeft, om een boek zamen te stellen dat voor de wetenschap onbruikbaar is, en weinig tijds noodig zal hebben om den weg van den boekwinkel naar de komenij af te wandelen. Het is hier aut caesar aut nihil: een boek als dit moet noodzakelijk een van beiden zijn, een boek van blijvende waarde of eene prul.
Vraagt men mij, of niet vrij wat dat grof en plat is had kunnen wegblijven, dan antwoord ik ja. Een groot deel toch der vuile aardigheden die wij hier vinden, is overgenomen uit het boekje van anna folie. Ik heb zelve dat boekje niet gezien, maar wat ik daaruit en hier en in andere werken aangehaald gevonden heb, heeft mij overtuigd, dat wat het inhoudt voor het grootste deel nooit spreekwoord of gangbare spreekwijze geweest is. Blijkbaar is het opgesteld door een liefhebber van vuiligheden. Hij verzamelde eenige bestaande spreekwoorden en spreekwijzen, die hij ten deele onveranderd, ten deele met eenige verandering of bijvoeging overnam, en mengde die onder een groot aantal aardigheden van zijne eigene vinding. Het is dus wel niet gemakkelijk, hier te scheiden wat voor eene spreekwoordenverzameling bruikbaar is en wat niet; maar ik geloof toch dat het wel mogelijk is, en zeker heeft de Heer h. veel daarvan behouden, wat als onnutte ballast over boord geworpen had moeten worden. Ook aan cats is veel ontleend wat geen nederlandsch spreekwoord is, namelijk spreuken, spreekwoorden en gezegden door hem uit vreemde talen in de onze vertaald. Bij de brune heeft de verzamelaar insgelijks veel voor nederlandsch spreekwoord aangezien wat dit nooit geweest is.
Heeft hij dus in menig opzigt te veel gegeven, in een werk
| |
| |
als het zijne is dit gebrek klein te noemen in vergelijking met dat wat daartegenover staat. En hiervan, dat zijn boek te weinig bevat, kan men hem niet beschuldigen. Niet, dat er hier en daar niet nog een spreekwoord of eene spreekwijze zou zijn bij te voegen. Uit de in iedere nieuwe aflevering voorkomende toevoegsels tot de vroegere, blijkt het tegendeel. Maar het zou onredelijk zijn in dit opzigt meer te eischen dan de Heer h. gegeven heeft: integendeel verdient de onvermoeide vlijt, die hij aan het verzamelen ten koste gelegd heeft, allen lof.
De spreekwoorden zijn naar de zelfstandige naamwoorden die er in voorkomen, geordend. Meestal is dit goed geschied. Het schijnt echter dat ook hier geen juist bepaald plan gevolgd is. Want waar een woord meer dan ééne beteekenis heeft, wordt het artikel somtijds gescheiden. Zoo maken bloem (van eene plant) en blom (van meel) afzonderlijke artikels uit (doch waartoe die verschillende spelling, het is immers hetzelfde woord!). Maar waarom dan blok hout en blok huizen ook niet gescheiden? Waarom voor kapittel, dat in onze spreekwijzen in twee verre uiteenloopende beteekenissen voorkomt, slechts één artikel? Waarom jonker en jonkman tot een enkel artikel zamengesmolten? Hier hebben wij toch niet alleen verschillende beteekenissen, maar ook verschillende woorden. Hier en daar is een woord in een artikel verzeild geraakt, waar het in het geheel niet behoort. Onder kat vinden wij hij zendt hem een kattebel. Dit laatste is een bedorven spaansch woord en is even weinig met kat verwant als ledekant met lid, of kamperfoelie met Kampen. Onder hekel vinden wij: daar heb ik een hekel aan. Nogtans is hekel daar bedorvene uitspraak van ekel, walg, en geenszins het werktuig in een paar daarnevens staande spreekwijzen genoemd. Het is een kei en kei is koning moet men hier zoeken te midden van eenige die van keisteenen spreken. Aan geen steen echter moet men in die beide spreekwijzen denken, maar aan een levend wezen, aan keije namelijk, eenen der ridders van de ronde tafel. De romandichters stellen hem voor als dapper, maar spotziek en scherp, somtijds grof, zoodat hij nu dezen,
dan genen beleedigt, wat gewoonlijk aanleiding geeft tot een kamp. Deze valt altijd ten nadeele van keije uit, die daarbij eene treurige figuur maakt en ten spot wordt van het geheele
| |
| |
hof. De romanlezers begrepen de dichters niet goed, beschouwden keije eenvoudig als eenen dwaas die zich door zijne dolle streken allerlei onheil op den hals haalt, en zoo werden eindelijk kei en dwaas woorden van ééne beteekenis. Het volk, dat in de Arthurromans weinig belang stelde en er weinig mede bekend was, verwarde reeds vrij spoedig dezen naam met kei, keisteen. Van daar de spreekwijzen: hij heeft eenen kei in het hoofd, hij moet van den kei gesneden worden, enz. Begrijpen wij dus eenigermate, hoe ridder keije hier te land is gekomen, wij begrijpen naauwelijks hoe een andere held uit een onzer oude gedichten, hagen uit het Nibelungenlied, zoo zonderling verdwaald is, dat wij de spreekwijze waarin zijn naam voorkomt, hij wil hagen wreken, zoeken moeten onder het artikel haag.
Meestal zijn de spreekwoorden juist opgegeven, doch niet overal. Het leidsche laken, het haarlemmer bier en de verlekkering op den paling brengen Friesland ten verderve, is eene ongelukkige stijve vertaling van het bekende spreekwoord. Verstond de Heer h. of de vriend die het hem mededeelde de woorden sciere iel niet, toen hij vertaalde verlekkering op den paling? Het beteekent de grijze aal, die de beste, vetste soort is. Nog erger is het met naar den balk gaan. ‘Dit, zegt men,’ wordt er ter verklaring bijgevoegd, ‘in Friesland van iemand die een middagslaapje gaat nemen, omdat de boerenknechts dit daar op den zolder onder de balken doen.’ Doch de spreekwijze is niet naar den balk gaan, maar naar Balk gaan, en men gebruikt die niet in geheel Friesland, maar in de omstreken van Balk. Te Woudsend b.v. heb ik haar honderdmaal gehoord. Het is iets zeer gewoons, dat men om aan te duiden dat iemand een middagslaapje doet, zegt, hij is naar deze of gene naburige plaats. Gelijk men in dat geval te Woudsend zegt, hij is naar Balk, zoo zegt men te Dragten hij is naar Bakkeveen, te Breda hij is naar Oosterhout, te Zutphen hij is naar Gorsel. Op bl. 6 vinden wij het spreekwoord: als men muizenessen in het hoofd heeft moet men een stuk spek in den aars steken. Men meent hier wel muizenissen, maar zegt altijd muizenesten en zoo moet men zeggen, anders gaat de woordspeling verloren en wordt het spreekwoord onzin. Omtrent de ware lezing van de spreekwijze, die hier luidt het lijkt zooveel als Amsterdam op een kommetje soep, kan de eerste
| |
| |
Amsterdammer de beste den Heer h. inlichten. Het flaauwe, langwijlige en onjuiste wat men niet in het hoofd heeft moeten de beenen misgelden, is hem waarschijnlijk door iemand medegedeeld die het spreekwoord wie geene hersens heeft moet beenen hebben wel eens gehoord, maar niet goed onthouden had. Wonderlijk klinkt haar bek gaat als een teljoors aars. Het moet zijn een tellenaars aars, zooals men in menig onzer blij- en kluchtspelen uit de 17e eeuw kan lezen. Een teljoor is ook geen paard, maar een tafelbord. Tegen de Bierkade is niet te vechten heb ik nooit een Amsterdammer hooren zeggen, maar duizendmaal wie kan er tegen de Bierkaai? Beter is een verre buur dan een digte bloedverwant is mij zeer verdacht, ja ik schroom niet stellig te zeggen, het is geen spreekwoord. Niet zoozeer omdat ik er in weerwil der bijgevoegde verklaring nog geen goeden zin in kan vinden, maar omdat ik twijfel of het woord bloedverwant wel ooit tot de volkstaal behoord heeft, en omdat het adject. digt, in de beteekenis van iets dat digt bij is, niet in gebruik is en nooit in gebruik is geweest. Een digte bloedverwant zou niet anders kunnen beteekenen dan een bloedverwant die niet open is. Daar is geen koe aan over stuur deugt niet. Daar is geene koe meê over stuur zou men kunnen zeggen en zegt men misschien, hoewel ik altijd heb hooren zeggen daar is geene koe meê om hals, wat sterker is: want over stuur zijn zegt men in Friesland, waar de spreekwijze in gebruik is, niet van eene doode, maar van eene zieke koe. Men zegt niet hij is er bij, maar hij is er op, als de bok op de haverkist. Hij is zoo koud als een bokje is
onzin. Geen bokje maar een botje behoort in deze spreekwijze te huis. Vóór had de kunst der pennen gedaan al de wereld was lang vergaan, mag, zal het eenen goeden zin opleveren, het oude ontkenningswoord en niet ontbreken.
Bij eenige spreekwoorden en spreekwijzen vinden wij eene beknopte verklaring gevoegd. Ik geloof dat de Heer h. wèl gedaan heeft deze slechts hier en daar te geven. Hij moest er spaarzaam mede zijn, zou zijn werk niet eene te groote uitgebreidheid verkrijgen. Of hij juist altijd die verklaard heeft welke het moeijelijkst te begrijpen zijn, is eene vraag die zeer verschillend beantwoord kan en zal worden. De keuze was hier moeijelijk. Een spreekwoord dat mij duidelijk is, zal voor een ander dikwijls zeer duister wezen, terwijl er ook weêr
| |
| |
zullen zijn, die hij kent en begrijpt en waar ik den oorsprong en de beteekenis niet van vat. Over het geheel geloof ik, dat wij met de keuze van den Heer h. tevreden kunnen zijn. Minder echter met de verklaring zelve. Deze houd ik voor het minst gelukte deel van zijnen arbeid. Er zijn er niet weinige onder, die hetzij niet geheel juist, hetzij geheel verkeerd verklaard zijn. Bij dat is van het oude geloof worden de woorden van den Heer oudemans aangehaald, ‘eene spottende benaming voor Delftsch (lees Delfsch) bier van de echte soort.’ Tot zoo verre gaat het goed; maar wanneer er nu bijgevoegd wordt: ‘geloof zal hier dus wel in den zin van crediet te nemen zijn,’ wordt de lezer geheel van het spoor gebragt. Het is eene spreekwijze blijkbaar afkomstig uit den tijd, toen de hervormde kerk hier te lande in de plaats der roomsche de heerschende begon te worden. Roomsch heette toen het oude, hervormd het nieuwe geloof. Met toespeling hierop staat het oude geloof voor de oude soort. Bij de spreekwijze: zij zou gaarne gaan in 't klooster van S. ariaan, daar twee paar schoenen voor 't bedde staan, vindt men de volgende aanteekening: ‘men past dit spreekwoord op manzieke meisjes toe. Ariaan, een ketter in de 4e eeuw, heeft men spottenderwijze tot een heilige gemaakt, in wiens klooster men het huwelijk niet behoefde af te zweren.’ Ik heb evenwel in de kerkgeschiedenis der 4e eeuw wel den bekenden arius maar geen ariaan gevonden. Men zal hem (of haar?) daar ook wel vergeefs zoeken. Sint ariaan is een heilige van dezelfde soort als sint reinuit, sint vreetop, apostel gerrit en meer
dergelijke, die nooit ergens anders bestaan hebben dan in spreekwijzen. Deze heilige is er zeker alleen om den wille van het rijm in toegelaten. In den beginne was hij (of zij) er niet in. In een oud lied b.v. (op dit oogenblik herinner ik mij niet waar het te vinden is) zegt een meisje:
Nu wil ik in een klooster gaan,
Waar twee paar schoenen voor 't bedde staan.
Bij ga naar de Berbice wordt deze verklaring gegeven, ‘dien men uit den weg wenscht, verwijst men naar de Berbice. Deze kolonie, met Demerary en Essequebo, vroeger aan ons behoord hebbende, werd in 1804 reeds door de Engelschen bezet en in 1814 aan hen afgestaan. Wie daarheen gaat, geeft zich aan de Engelschen over.’ Zoo is het echter niet. Reeds voor
| |
| |
1804 zeide men hij is naar de Berbice, en men zeide dit niet van iemand die weg, maar die overleden was, omdat de Berbice bekend stond als eene ongezonde landstreek, waar de meeste Europeanen die er heen gingen, spoedig stierven. Hij is naar Iesjekeep (Essequebo) en hij is naar Palermo, het laatste waarschijnlijk ontstaan in eenen tijd toen de pest of eene andere kwaadaardige ziekte in die stad heerschte, beteekenen hetzelfde. Vreemd, dat wij, bij wij zullen het maar blaauw blaauw laten, op bilderdijks dwaze etymologie worden onthaald, en bij het zijn blaauwe bloempjes naar de korenbloemen verwezen. Blaauw, dit is de eenvoudige verklaring, is de kleur van spijt, teleurstelling, bedrog. Men noemt dus blaauw wat bedriegelijk is, wat waar of schoon of deugdelijk schijnt, maar het niet is, vervolgens wat geene waarde heeft, niets beteekent. Men denke aan hoofts ‘blanketsel liegt te blaauw’, aan blaauwe leugens en blaauwe excusen. Dat tante Bloemkool eene vrouw is ‘die zich wonderlijk, geheel zonder smaak en buiten de mode opschikt’ stem ik toe; maar dat zij dien naam draagt ‘omdat kool de beteekenis van verwarring heeft’ geloof ik niet. Zij behoort, meen ik, tot de familie van Oom Kool: misschien dat het gebloemd chitsen kleed dat zij draagt, haren naam met eene syllabe vermeerderd heeft. Dat in de spreekwijze hij domineert als bouwens geest en de daarop volgende leenaert bouwens gemeend zou zijn, is eene zeer ongelukkige gissing. Vooreerst beteekent domineren oorspronkelijk wel heerschen; maar het volk kent of gebruikt het niet in deze beteekenis, wel in die van den beest spelen. Vervolgens was leenaert
bouwens de man niet, die zoozeer de aandacht des volks trok, dat het in zijne spreekwijzen zijnen naam zou vereeuwigen. Eindelijk bouwens is geen familienaam. Leenaert bouwens was leenaert de zoon van bouwen, en wie, zooals de meeste niet adellijken in dien tijd, geen familienaam had, noemde men waar men éénen naam uitsprak bij zijnen naam, niet bij dien van zijnen vader. Men noemde hem dus leenaert en niet bouwens, even als men menno simons niet simons, maar menno noemde. De Heer h. kan niet met tuinman en van duyse aannemen, dat het is den broeder van noode uit Matth. xxi:3 genomen is, ‘omdat er te weinig overeenstemming in spreekwoord en tekst is en het misbruik al te grof zou zijn.’ Ik kan het zeer goed aannemen. Er zijn voorbeelden in overvloed van spreek- | |
| |
wijzen aan den bijbel ontleend, die op de vreemdste manier toegepast worden. Om een enkel te noemen, zij hebben mozes en de Profeten, Luk. xvi:24, heeft op zonderbare, maar toch wel te verklaren wijze in den mond des volks de beteekenis gekregen van zij hebben geld. Hij leeft als God in Frankrijk, wordt hier van de afschaffing van den christelijken godsdienst in dat land gedurende de republiek der vorige eeuw afgeleid. Het is evenwel niet anders dan eene vertaling van het veel oudere fransche il vit comme le bon Dieu en France, en heeft eenen geheel anderen oorsprong. Zie Navorscher, VI, bl. 64. Over snoer, in de spreekwijze hoeren en snoeren, dat eenen anderen oorsprong en eene andere beteekenis heeft, dan
de Heer h. er met schmeller aan toekent, heb ik in de Woordenlijst op der Minnen Loep o.h.w. en in den Navorscher, VIII, bl. 89, gehandeld en acht het niet noodig dat hier te herhalen. Het gelukkig jongentje van Scheveningen, dat in eene spreekwijze voorkomt, is niet eene toespeling op de armoede der Scheveningers, welke toch niet zoo groot is als die der bewoners van sommige andere visschersdorpen, maar de titel van eene in de vorige eeuw bekende, nu vergetene vertelling. Bij keizer karel is er in, wat men zegt van kleederen die door de mot worden opgegeten, staat aangeteekend: toen keizer karel oud was begon hij te leuteren. Doch het ziet niet op den laatsten levenstijd van dien vorst, waar ons volk misschien zoo over oordeelde, maar op den rijkdom van keizer karel, welke karel hier dan ook moge bedoeld worden. De keizer was in het oog van het volk een rijk man (men denke aan de spreekwijze hij is den keizer te rijk), die overvloed bezat van alles, die onder anderen zoo ruim van kleederen voorzien was, dat hij ze niet afdragen kon en de mot er eindelijk in kwam. Wat men van beschimmeld brood zegt, de rijke man is er in, hetzelfde zegt men van kleederen waar de mot in huis houdt; maar hier drukt men zich bepaalder en levendiger uit, hier noemt men den rijksten onder de rijken, den keizer, en wel den bij ons volk bekenden keizer karel.
Het werk van den Heer h., al heeft het zijne groote gebreken en al moet het met veel omzigtigheid gebruikt worden, blijft nogtans als eene zooveel mogelijk volledige verzameling van onze spreekwoorden en spreekwijzen zeer belangrijk. Ik wensch den ijverigen verzamelaar lust, kracht en gelegenheid toe om
| |
| |
het voort te zetten en ten einde te brengen, en hoop dat hij bij voortduring bij velen hulp en medewerking moge vinden, die men vooral bij het zamenstellen van een werk als dit, noodig heeft.
Den Ilp, Julij 1859.
p. leendertz, wz.
|
|