| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Eschatologie of leer der toekomende dingen, volgens de Schriften des Nieuwen Verbonds. Een geschied- en uitlegkundig onderzoek, door J.P. Briët. Tweede Deel. Te Tiel, bij H.C.A. Campagne. 1858. In gr. 8vo. VIII en 477 bl. f 4-50.
Met niet minder belangstelling dan wij hadden kennis gemaakt met het eerste deel, hebben wij dit tweede deel van briët's onderzoek ter hand genomen, en wij staan gereed om een beknopt verslag van zijn inhoud te geven. Wij verzoeken onzen lezer, indien hij daartoe in staat is, het verslag van Deel I nog eens in te zien en zich dan gereed te maken om aan de hand van briët het overige gedeelte des N.T.s te doorloopen en de eschatologische denkbeelden, die in de Schriften der Apostelen in rijken overvloed zijn te vinden, zooveel dat in een verslag als het onze mogelijk is, te beschouwen en te leeren waarderen. Het zijn de geschriften van petrus, jakobus, judas, het is de Hebraeërbrief, de apokalypse en de zoogenoemde tweede brief van petrus, maar het zijn bovenal de brieven van paulus en joannes, waarop ons oog wordt gevestigd; terwijl aan het slot van dit deel en van het geheele werk nog een overzigt over den geheelen arbeid is gevoegd, waardoor de resultaten van het onderzoek des geleerden Schrijvers als eene schilderij in eene lijst ons worden te aanschouwen gegeven.
Drie hoofdrigtingen merkt onze Schr. op, waarin de Christelijke eschatologie zich op N.-Testamentisch gebied heeft ontwikkeld. Vooreerst de Christelijke profetie der toekomende dingen, voorgedragen in eschatologischen vorm, en dat wel door die schrijvers, die bleven vasthouden aan hetgeen in jezus' onderwijs een aanknoopingspunt vond in hunne vroegere materiële, zinnelijke, Joodsche verwachtingen. Op een hooger standpunt staat paulus. Al is hij nog niet geheel en al vrij van die oude, Joodsche vormen, zijne eschatologie heeft een meer universalistisch, een meer geestelijk karakter. Joannes staat op den hoogsten trap, aan de Joodsche vormen is hij
| |
| |
bijna geheel ontwassen, zijne eschatologie is niet verre van het zuiver pneumatisch, Christelijk standpunt. Op deze drieledige onderscheiding grondt zich de orde, waarin b. dit gedeelte van zijn onderzoek behandelt. Daar hij, in het eerste Deel, de voorstellingen der Evangelisten onderscheiden heeft van jezus' eschatologische verwachtingen, zoo kon hier eene afzonderlijke beschouwing van de eschatologische denkbeelden der Evangelisten achterwege blijven. Te regt vereenigt de Schr. hetgeen omtrent zijn onderwerp in de Handelingen voorkomt, met de beschouwing van de brieven der Apostelen. Naar zijne meening toch zijn de woorden der Apostelen in lukas' tweede boek, zoo al niet wat den vorm dan toch wat den inhoud betreft, naar waarheid weêrgegeven.
Wij hebben alzoo in de eerste plaats met de redevoeringen en schriften van petrus te doen. De Apostel der hoop verwacht, volgens de Handelingen, eene spoedige en zigtbare wederkomst van den Heer uit den hemel en stelt daarmede den aanvang der toekomende eeuw gelijk. Het toekomstige rijk van den Messias is bij hem dan ook uitwendig en aardsch. Als de burgers in dat rijk noemt hij in de eerste en voornaamste plaats de Joden, maar sluit dan verder ook de Heidenen niet buiten. De opstanding der dooden is bij hem een ligchamelijk wederkeeren tot het leven, waarop het oordeel van christus, den regter over levenden en dooden, volgt. De eerste brief, waarschijnlijk uit het laatste tijdperk van zijn leven afkomstig, (c. 65-67) brengt ons iets verder. Opmerking verdienen daarin vooral de beide plaatsen (iii:18-20 en iv:6) over de zoogenaamde nederdaling ter helle, en wij kunnen ons niet onthouden van over deze vreemde zaak het gevoelen van onzen Schr. hier mede te deelen. Hij beschouwt de Evangelieprediking aan de ongeloovigen in het doodenrijk, waarvan hier sprake is, als eene vrucht van het onder de Joden heerschende denkbeeld, dat de Godsmannen hun vroeger karakter ook na den dood behielden en daardoor onder gunstige omstandigheden, of onder bijzondere toelating van God, het werk konden voortzetten, dat zij onvoltooid hier op aarde hadden achtergelaten.
In de meeste opzigten is de verwachting van petrus in zijn eersten brief weinig verschillend van die der Handelingen. Bij eene naauwkeurige beschouwing evenwel valt het niet te ontkennen, dat hem eene meer geestelijke voorstelling eigen is
| |
| |
geworden. Het ligt in den aard van zijn schrijven, waarmeê hij de opbeuring en vertroosting der verdrukte en vervolgde Christenen bedoelt, dat hij met schitterende kleuren de toekomst, die aanstaande is, poogt af te schilderen. Wij kunnen onzen Schrijver niet volgen in zijne uitvoerige verklaring van de vele uitspraken, die hierop betrekking hebben. Het zij genoeg als zijne slotsom mede te deelen, dat petrus het heil van christus voorstelt als de vervulling der O. Testamentische profetiën. De verdrukking, waaronder zijne lezers zuchten, is de voorbode dier vervulling: christus komt weêr; het Godsrijk wordt gesticht; de hoop is veranderd in volkomen zaligheid. Het eeuwige leven, door de zonde onderdrukt, is met nieuwe kracht ontwaakt. Het oordeel, dat door christus wordt gehouden, en dat den geloovigen heil en vrede schenkt, doet voor de ongeloovigen verderf en onheil aanbreken. Hierbij verdient opmerking, dat petrus, geheel in den geest van het O.T., onderscheid maakt tusschen zonden in onwetendheid gepleegd, waartoe zelfs de moord van den christus behoort, en opzettelijke daden van ongehoorzaamheid, waarop het zwaarste oordeel rust. En dit oordeel, het is geenszins mechanisch, maar dynamisch, en heeft ten doel, om zoo mogelijk, nog velen, nog allen te behouden. Doch niet eer zou dit oordeel aanvangen, dan nadat het Evangelie in de geheele wereld gepredikt was; dit neemt echter niet weg, dat die gezegende toekomst toch als zeer aanstaande werd gedacht.
Op de vraag, of wij bij petrus de verwachting aantreffen eener wederherstelling aller dingen, meent b. evenmin bevestigend als ontkennend te kunnen antwoorden, hoewel de waarschijnlijkheid, ondanks de bedenkingen van Dr. doedes, in het oog van onzen S., ten voordeele dier verwachting pleit. De leer van onzen Apostel omtrent de nederdaling in het doodenrijk, staat hiermede in het naauwste verband.
Korter dan in het vermelden van petrus' denkbeelden kunnen wij zijn in het mededeelen der verwachtingen van jakobus. Deze Apostel toch bekleedt eene zeer geringe plaats op het gebied der eschatologie. De praktijk is bij hem hoofdzaak. In bespiegelingen verdiept hij zich weinig. Werpt hij eene enkele maal den blik naar de toekomst, dan blijkt het dat hij de parousie als nabij beschouwt; van opstanding der dooden gewaagt hij niet, en het oordeel is bij hem alleen eene
| |
| |
wedervergelding, geene openbaring van de werking der Evangelie-prediking. Niet duidelijk blijkt het, hoe hij zich dat oordeel heeft voorgesteld; zijne denkbeelden daaromtrent zijn nog al zinnelijk. Kortom, jakobus verheft zich boven het Joodsche standpunt niet; hij vermogt niet door te dringen tot den geest van jezus' onderwijs aangaande de dingen der toekomst.
Nog lager dan jakobus staat judas in zijne eschatologische verwachtingen. Zijn korte brief doet ons zien, hoe weinig hij vooral met het oog des geestes door de schaal tot de kern wist door te dringen, hoe zeer hij aan den uiterlijken, zinnelijken vorm bleef gehecht.
Vatten wij de denkbeelden, die in den Hebraeërbrief voorkomen, in korte trekken zamen, dan leert ons de onbekende schrijver, die in ‘het laatst dezer dagen’ blijkt geleefd te hebben, dat de komst van christus welhaast aanstaande is, en dat die wederkomst eene zigtbare wezen zal; het heil dat de Heer aan de zijnen aanbrengt, komt bij hem voor onder het liefelijk beeld eener sabbathsrust, die aan de vromen op de gelouterde aarde ten deel zal vallen; na de opstanding der dooden heeft het oordeel plaats, niet door christus, maar door God. Eene wederherstelling aller dingen schijnt niet door hem als eene onmogelijkheid te zijn verworpen.
Nog blijven in dit eerste der genoemde drie tijdperken de Openbaring van joannes en de 2de brief van petrus over. De slotsom van b.'s onderzoek omtrent den schrijver van de Apokalypse is, wat den vorm zijner eschatologische verwachtingen betreft, deze. De verschijning van den christus is eene zigtbare, ligchamelijke, spoedig aanstaande wederkomst uit den hemel; nog in des Schrijvers leeftijd is zij te verwachten; door vreeselijke strafgerigten Gods op het gebied der physische en menschenwereld wordt zij voorbereid en aangekondigd; door het optreden van den Antichrist wordt zij onmiddellijk voorafgegaan; aan de openbaring zijner zegepraal over elken tegenstand is zij kenbaar. Dan vergaat de wereld, de laatste dag der tegenwoordige eeuw is daar; geene voortdurend geestelijke werkzaamheid van den verhoogden Heer is de parousie hier, maar eene in letterlijken zin historisch-zigtbare, mechanisch ingrijpende in de lotgevallen der volken. - En wilt gij nu ook hooren, wat onze S. opgeeft als den wezenlijken inhoud
| |
| |
van het laatste Bijbelboek, als den zin der raadselachtige beelden en gelijkenissen, die het bevat? ‘Hoe veeg en ten bloede toe, dus luiden zijne woorden, ook de kampstrijd wezen mag tusschen het rijk des lichts en der duisternis, en hoe hagchelijk die kansen mogen zijn, al die kansen zijn door God berekend; het rijk van christus ontwikkelt zich en breidt zich uit te midden van dien strijd en overwint ten slotte ook den felsten tegenstand. Aan het einde breekt de heileeuw aan, die het doel is van alle Gods leidingen met het menschdom, komt de verwezenlijking van het plan des Eeuwigen met de schepping der menschen tot stand: de herstelling van de ware godsdienst, de zalige openbaring van zijne genade door de verlossing, die in christus is, de volkomen vereeniging van hemel en aarde tot één huisgezin, waar alle kinderen Gods van zonde, lijden en dood verlost, eeuwig zullen leven.’
De tweede brief van petrus, die ook door briët voor onecht wordt erkend, sluit de eerste reeks van geschriften. In het algemeen komen zijne denkbeelden met die der schrijvers van dit tijdperk overeen. Alleen hierin blijkt hij van hen te verschillen, dat de komst van christus door hem niet als zeer nabij wordt beschouwd, maar in een ver verwijderd tijdperk gesteld. Merkwaardig is bij hem de verwachting, dat hemel en aarde zullen vergaan door middel van vuur, waardoor de goddeloozen worden uitgeroeid en waaruit eene nieuwe orde van zaken te voorschijn komt.
Het tweede tijdperk behelst de eschatologie van den Apostel paulus; hij vertegenwoordigt die rigting, die zich wel boven vele Joodsche vormen wist te verheffen, maar toch niet van alle Joodsche denkbeelden en verwachtingen vrij was. Onze Schr. meent, dat men van de ontwikkeling van paulus wel eens wat hoog heeft opgegeven. De tijd tusschen het schrijven van zijn eersten en zijn laatsten brief strekt zich over niet meer dan een twaalftal jaren uit, zoodat een zoo groote ommekeer in zijne denkbeelden als velen zich voorstellen, volgens b., psychologisch naauwelijks denkbaar is. Zijne vroegere begrippen legde hij niet geheel en al af, maar zij werden verhelderd en uitgebreid, zij werden gezuiverd van die vormen, welke allengs met den inhoud bleken in strijd te zijn. Na het jaar 55, d.i. na het schrijven der beide brieven aan de Thessalonicensen, hebben zijne verwachtingen, wat haar wezen
| |
| |
betreft, geene noemenswaardige wijziging ondergaan. Alleen omtrent den tijd der parousie van den Heer, is hij later minder vast van overtuiging. Gelijkmatig was de ontwikkeling zijns geestes, maar hij bleef daarbij een kind van zijn volk en zijn tijd, zoodat ook zijne verwachtingen den stempel dragen van de wereldbeschouwing dier dagen. Hierin verschilt hij van de andere Apostelen (joannes in zijne brieven uitgezonderd) dat zijne opvatting van diezelfde verwachtingen, die wij bij hen ontmoeten, veel zuiverder en dieper is.
De bijzondere beschouwing der Paulinische brieven wordt door b. in de vijf volgende deelen gesplitst. Eerst spreekt hij over de parousie en het einde der tegenwoordige eeuw, dan over de opstanding der dooden, dan over het oordeel dat christus bij zijne wederkomst houdt, dan over het koninkrijk Gods, en eindelijk over de toekomende eeuw of de herstelling aller dingen. Met groote naauwkeurigheid, dikwijls wat al te wijdloopig (het is eene aanmerking, die op het geheele werk betrekking heeft), gaat onze S. de denkbeelden van den Apostel na, bestrijdt met veel bezadigdheid de meeningen, die met zijne opvatting in tegenspraak zijn, en bindt dan aan het slot van elke beschouwing de afzonderlijke halmen tot welvoorziene schoven te zamen, waardoor hij de lezing van zijn werk, die over het algemeen nog al inspanning kost, veelzins veraangenaamt en verligt.
Omtrent het eerstgenoemde punt is zijn resultaat het volgende. Paulus noemt de dagen, die hij beleeft, de laatste der tegenwoordige eeuw. Spoedig breekt haar laatste dag, de dag des Heeren, aan. Dan komt de Heer zigtbaar en ligchamelijk, in al den luister zijner heerlijkheid, weder op aarde. Dan staan de gestorven geloovigen op, de levenden worden veranderd naar het ligchaam, het oordeel wordt voltrokken, de heerschappij van den christus wordt voltooid. De voorteekenen der parousie zijn bij paulus dezelfden als bij de synoptici en de overige schrijvers, die op Joodsch-Christelijk standpunt staan. Onverwacht komt de Heer, eerst meende de Apostel bij zijn eigen leven, later sprak hij alleen van het toen levende geslacht. - Wat de opstanding der dooden betreft, deze verwachtte paulus niet terstond na hun dood, (hij weêrlegt het gevoelen van hen, die vooral over dit punt anders dachten); met uitzondering van allen, die volgens
| |
| |
2 Kor. i:5 en iv:10 het lijden en de dooding van den Heer jezus in het ligchaam hebben gedragen, met andere woorden, die, even als hij, verdrukking en die een geweldigen dood hebben ondergaan ter wille van het Evangelie. Deze verbeiden den dag des Heeren niet in het doodenrijk, maar in den hemel. De eigenlijke opstanding heeft op twee tijdstippen plaats, eerst bij de parousie van christus, dan als christus het koninkrijk overgeeft aan God, volgens 1 Kor. xv:23-26, 55. Door eerstgenoemde onderscheiding tusschen de Christenen, die niet en die wel met den Heer geleden hebben en gestorven zijn, ontkomt b. het bezwaar, dat er blijkbaar strijd is in de voorstelling van paulus omtrent den tijd, wanneer de geloovigen wederkeeren tot het leven.
Aangaande het oordeel geeft b. als paulus' meening op: eene beslissende scheiding tusschen boozen en goeden, ten gevolge der openbaring van christus' heerlijkheid. Daardoor worden allen tot de bewustheid gebragt van hun zedelijken toestand; dàt is hunne vrijspraak of veroordeeling. Eenmaal wordt echter de staat des doods, waarin de goddeloozen ten gevolge van hun ongeloof verkeeren, geheel opgeheven en christus heerscht over allen. - Hiermede stemt overeen, wat p. leert omtrent het koninkrijk Gods. De Schr. waarschuwt ons, dat wij aan dien Apostel onze tegenwoordige beschouwing van dat rijk niet moeten toedichten, daar zijne voorstelling omtrent dit punt in menig opzigt tot die der Synoptici nadert. Hetzelfde, wat in het eerste deel omtrent het koninkrijk der hemelen geschreven werd, is dus ook hier van toepassing. Maar de vergeestelijking der Joodschgezinde verwachtingen treedt in de brieven van paulus nog veel duidelijker aan het licht. Het koninkrijk Gods is bij hem eene nieuwe orde van zaken, gegrond op zedelijke wedergeboorte, en voor alle volken en menschen bestemd; het is een heilstaat, waarin de geloovigen staan in gemeenschap met God, waarin het geestelijke leven heerschappij voert; in geen uitwendige vormen is het te zoeken, want het bestaat in kracht, in geregtigheid, in vrede, in blijdschap, kortom in het bezit van geestelijke goederen. Toch zijn er, ook bij paulus, ondanks zijne geestelijke opvatting van het koningrijk Gods, nog Joodsche denkbeelden overig. Hiertoe brengt onze Schr. Filipp. iii:20, waarin hij meent te bespeuren de gedachte aan
| |
| |
eene uitwendig zigtbare verordening, die in het Godsrijk door p. wordt verwacht, en eenmaal op aarde zal worden verwezenlijkt. Het Godsrijk moet verder wel onderscheiden worden van hetgeen elders genoemd wordt: het rijk van christus; beiden staan tot elkander in dezelfde verhouding als doel en middel. Het koninkrijk Gods, door de christus-regering voorbereid, is de voltooijing van het plan der liefde Gods. Niet enkel de geestelijke maar ook de stoffelijke wereld moet vernieuwd en gereinigd worden; zij gaat een toestand van onverderfelijkheid te gemoet, maar niet zooals in 2 Petri door middel van vuur; deze zinnelijke voorstelling is paulus te boven. De wijze waarop het geschieden zal, laat hij in 't midden, maar toch schijnt als zijne meening te mogen worden vastgesteld, dat de natuur door inwendige kracht eenmaal zal komen tot een staat, waardoor zij in overeenstemming is met het geheiligde menschdom. Die toekomst wordt door den Apostel des geloofs met de schoonste trekken afgeteekend. Zijne hoop is gerigt op den zaligen tijd, waarin geen enkele wanklank meer heerscht in de wereld der geesten, wanneer de gansche schepping als een harmonisch geheel zich buigen zal voor den Vader, en God alles in allen zal wezen.
Ten slotte blijft ons nog over, de eschatologie van den Apostel joannes in zijne brieven en zijn Evangelie. Het is de meest geestelijke rigting der Christelijke profetie, het hoogste standpunt, waarop de eerste belijders van jezus zich met hunne verwachtingen van de toekomst hebben bewogen. Wordt als bron der eschatologie van joannes ook zijn Evangelie gebezigd, dit geschiedt met volle regt, want geen Evangelie is zoo subjectief als het zijne. Het staat hooger, wat de ontwikkeling des Schrijvers betreft, dan zijne brieven en vooral dan de Apokalypse. Zijne eschatologie kenmerkt zich op dien hoogsten trap van helderheid, waartoe de N.-Testamentische schrijvers zijn opgeklommen, door volkomen terzijdestelling van Joodsche en Joodsch-Christelijke denkvormen. Het is onzen Schrijver hier niet te doen om eene breedvoerige beschouwing der eschatologie van joannes te leveren, dan had hij veel moeten herhalen, wat reeds in het eerste deel door hem werd behandeld. Hij wil hier vooral het oog vestigen op de ontwikkeling der denkbeelden van den Apostel in zijne onderscheiden schriften. Daartoe spreekt hij eerst over het
| |
| |
komen van den christus, en ontwikkelt bij die gelegenheid de begrippen over ‘de wereld, de toekomende eeuw, de laatste ure.’ Waren in zijn eersten brief deze denkbeelden nog meer of min zinnelijk gekleurd, anders is het in zijn Evangelie. Hier wordt niet aan eene zigtbare wederkomst van den Heer gedacht; zijn komen is een komen in de geloovigen, eene geestelijke gemeenschap tusschen hen en den Verlosser, waardoor al wat in hem is hun eigendom wordt. Dat komen is niet tot zijne bijzondere leerlingen beperkt, maar strekt zich uit tot allen, die hem toebehooren; alleen de ongeloovige wereld kan hem niet ontvangen. Joannes is de eerste en eenige der N.-Testamentische schrijvers, die zich overtuigd houdt, dat hij niet enkel de laatste dagen, maar ook den laatsten dag of de laatste ure der tegenwoordige eeuw beleeft. De mededeeling van den geest der waarheid is daarvan het teeken. Het komen en werken van dien geest is het komen en werken van den Heer. Al wat ligchamelijk en zinnelijk aan den christus was gaat verloren, alleen de geest van christus blijft tot in eeuwigheid.
Het spreekt van zelf, dat deze denkbeelden van grooten invloed waren op zijne voorstelling van het koninkrijk van God of van christus. De uitdrukking zelve komt in zijn Evangelie en in zijne brieven slechts tweemalen voor, maar de zaak, die daarmede wordt bedoeld, vinden wij op elke bladzijde. Zij wordt voorgesteld als de heerschappij van den geest der waarheid, der liefde en der heiligheid, die uitgaat van den Vader en in christus wonende, door hem wordt meêgedeeld aan alle geloovigen. Aan eene zigtbare kerk, eene kerkelijke vereeniging kon dus joannes niet denken. Boven alle uitwendige vormen was hij verheven, en erkende alleen een geestelijken band, die jezus' belijders omsluit. De opwekking der dooden is dan ook bij hem geheel en al van geestelijken aard. De dood is het volkomen gemis van het ware, goddelijke, onvergankelijke leven; het doel van christus' komst in de wereld was, den mensch uit die zedelijke ellende te verlossen en het ware leven in hem te doen ontwaken. Deze opwekking geschiedt door middel van het geloof, dat het geestelijke leven, oorspronkelijk in christus wonende, overbrengt in zijne belijders. Door het geloof ontstaat levensgemeenschap met den Zoon van God en met den Vader zelf.
| |
| |
Het leven, hierdoor in den geloovige gewekt, is eeuwig leven, het vergaat niet met den dood des ligchaams, maar duurt voort aan de overzijde van het graf. Het bezit van dat eeuwige leven hier op aarde is de grond der hoop op zalige onsterfelijkheid. Zoo is het tegenwoordige en toekomende naauw verbonden; er is geene scheiding tusschen aarde en hemel, tusschen tijd en eeuwigheid. Dit geldt ook van de denkbeelden, die wij bij joannes omtrent het oordeel ontmoeten. Het is eene scheiding, die hier reeds begint en in de toekomst wordt voortgezet; zij wordt gewerkt door de verschijning van den christus, tot wien de een zich voelt aangetrokken, van wien de ander zich voelt afgestooten. Niet eeuwig zal echter die scheiding duren; eenmaal zegeviert de ware godsdienst op aarde, en wordt de menschheid in hare ware betrekking tot God hersteld.
Aan het einde van zijn historisch-kritisch onderzoek gekomen, werpt de Schr. met zijne lezers nog een blik terug op den weg die achter hen ligt, en deelt in het kort de slotsom mede, waartoe hij is gekomen. Gaarne erkennen wij met hem, dat niemand, na de lezing van zijn belangrijk werk, meer klagen kan, dat de Eschatologie des Bijbels een doolhof is, waarin geen weg is te vinden, eene vereeniging van de vreemdsoortigste begrippen en meest uiteenloopende verwachtingen, waarin geen organisch verband kan worden gebragt. Met hem zagen wij, dat de grond-idée der eschatologische verwachtingen, zoowel in het N. als in het O.V., de komst en verwezenlijking is van het koninkrijk Gods op aarde, de wedergeboorte der menschheid, hare herstelling in de ware betrekking tot den Schepper.
Dit gronddenkbeeld was bij jezus' eerste belijders in den beginne vermengd met de eschatologische begrippen, waarin zij waren opgegroeid. Aanvankelijk dachten zij zich het koninkrijk Gods aardsch en zigtbaar, de komst van christus als eene ligchamelijke wederkomst in zigtbare heerlijkheid, des te meer nabij, hoe meer de tijdsomstandigheden het schenen te vorderen. Allengs ging echter het oog huns geestes open voor eene zuiverder opvatting van den aard van Gods koninkrijk. Hun gezigtskring breidde zich uit, en de enge vormen, waarin hunne verwachtingen waren gehuld, vielen weg. Paulus vooral bragt veel bij tot verheldering dier eschatologische begrippen,
| |
| |
en gelukte het hem niet volkomen, zich tot een zuiver geestelijk standpunt te verheffen, de profetie van joannes beweegt zich in den hoogsten kring en stelt de leer der toekomende dingen eerst in het regte licht. Die zuivere voorstelling van joannes, zegt onze Schr., is evenwel niet door de Christelijke kerk tot haar eigendom gemaakt. Zij was daarvoor te hoog. Tot op dezen tijd heeft men zich vastgehouden aan de meer zinnelijke voorstellingen, in de schriften van paulus en petrus bewaard. Het is eene dringende behoefte van onze dagen, dat de Christenheid zich verheffe tot de zuivere verwachting van den Apostel der liefde. De grootste hinderpaal, die hieraan in den weg staat, is de verkeerde opvatting van den aard der H. Schrift. Wie niet kan of wil erkennen, dat de schrijvers der verschillende Bijbelboeken op een verschillend standpunt van ontwikkeling stonden, en dat dus de een nader was bij een helder inzigt in de waarheid dan de ander, - nooit kan hij toestemmen, dat de eschatologische verwachtingen der meesten niet alleen in zinnelijk-Joodsche vormen zijn gehuld, maar ook met zinnelijk-Joodsche bestanddeelen zijn vermengd. De over-schatting van den Bijbel is eene kwaal ook nog van onzen tijd, maar eene kwaal, waarvan de genezing toch hoe langer hoe meer vorderingen maakt. Wij hopen, dat ons verslag van den hoofdinhoud dezer ‘Eschatologie’ velen zal hebben opgewekt om met dit grondig en belangrijk werk zelf kennis te maken. Het is op zelfstandig en degelijk onderzoek gebouwd; voor den wetenschappelijken lezer heeft het een gebrek, namelijk te groote uitvoerigheid, die soms zelfs tot wijdloopigheid overslaat; maar daardoor heeft het van de andere zijde dit voordeel verkregen, dat wij het nu ook kunnen aanbevelen aan allen, die eene heldere kennis begeeren van het oorspronkelijk Christendom, zooals het in ons N.T. is bewaard gebleven. Al zijn
zij geene godgeleerden van beroep, met vrucht en ingenomenheid zullen zij dit boek lezen; de voorbeelden daarvan hebben wij reeds ontmoet. Ieder waarachtig Christen is een profeet, heeft behoefte om zijn blik uit te strekken naar de toekomst en op die toekomst zijne hope te bouwen. Zoo is dan ook de volmaking onzer eschatologische denkbeelden een deel onzer Christelijke ontwikkeling, en mag het niemand onverschillig zijn, wat daarover gedacht en geschreven wordt. Zoolang wij nog niet tot de
| |
| |
hoogte van een joannes zijn opgeklommen, moeten wij vooral bij dien Apostel ter schole gaan, en door hem ons laten wijzen op de voltooijing van het heerlijk plan van God, dat hij in christus wil verwezenlijken. Moge ook het werk van b. een krachtig middel worden bevonden, om de Christenheid nader te brengen tot de toekomst, die zij tegengaat.
- r -
|
|