| |
Griffo de Saliër. Dramatiesch gedicht door W.J. Hofdijk. Tweede druk. Amsterdam, Gebr. Binger. 1858.
Eene zeer groote voorliefde voor de oude historie onzes lands en onzes volks, lokt telkens den heer hofdijk naar het door velen zoo geminachte, zoo miskende tijdperk der middeleeuwen. Wie hem over deze voorliefde, over deze rigting van zijne studie, hard moge vallen - niet wij, die zoo menige gave op prijs stellen, van deze studie de vrucht, en grond hebben, om in het voor korten tijd door den heer hofdijk aangevangen werk, eene wezenlijke verrijking onzer historische letterkunde te verwachten. Ook het hierboven genoemde gedicht getuigt van deze voorliefde: het verplaatst ons in den tijd van karel den groote, na het einde van den langdurigen en bloedigen strijd tot onderwerping der Saxers; het schildert
| |
| |
den onwil waarmede de overwonnenen het Frankische juk torschten en de mislukte poging om het af te werpen, door sommigen hunner gewaagd. Het stuk verplaatst ons alzoo in ons geheel vreemde tijden en toestanden, die zonder toelichting en opheldering niet altijd voor ieder even begrijpelijk zouden zijn, te minder, dewijl hofdijk zich vooral beijvert, om zooveel mogelijk de locale kleur in zijne tafereelen te bewaren. Evenwel, de kunst is van alle tijden en plaatsen, omdat zij den mensch ons wil doen aanschouwen, den mensch ook altijd in den grond dezelfde, onder alle wisselingen en in alle omgevingen. Het doet er weinig toe, of de dramatische dichter zijne personen hult in de classieke tunica, dan of hij hun de Germaansche beerenhuid om de schouderen werpt, mits wij slechts menschen aanschouwen, met zuiver menschelijke gewaarwordingen, aandoeningen en drijfveêren; karakters en geene marionetten. Zoo zijn ons ook de Saxers en Franken van den heer hofdijk even welkom als de Grieken en Romeinen van vroeger tijd; ja nog welkomer, want, hoe ver van ons verwijderd, ze staan ons altijd nog nader, veel nader, dan dezen. - De vraag is slechts: zijn ze als dramatische personen, als menschelijke karakters, waar? is de handeling op zich zelve goed gemotiveerd en natuurlijk - dat is noodzakelijk - ontwikkeld?
De hoofdpersoon van het drama is griffo de Salier, hoewel hem die plaats betwist wordt door caedmon, een Sax en adeling uit Kinheim, die misschien met meer regt de hoofdpersoon genoemd mag worden. Bij de schildering dezer twee karakters hebben den dichter - 't blijkt, dunkt mij, overtuigend, - twee grootsche wel bekende typen voor den geest gespeeld: jago, uit shakespeare's Othello, en hamlet. Dezelfde valschheid, dat zelfde listige overleg en fijn gesponnen verraad, dezelfde tegenwoordigheid van geest en juistheid van oordeel, dezelfde werkzaamheid en beradenheid, die allen jago kenmerken, zijn ook de meest sprekende karaktertrekken van griffo; doch tusschen beiden is dit groote verschil, dat alleen afgunst, persoonlijke wraakzucht en afkeer van het goede als zoodanig de drijveren zijn van jago's gedrag, terwijl daarentegen griffo - zij het dan ook door verkeerde en snoode middelen - een voor 't minst lofwaardig en edel doel nastreeft: de verlossing zijns volks van het vreemde juk. Im- | |
| |
mers griffo de Saliër, de gewaande Frank, is niemand anders dan sexwulf, de broeder van den grooten witichind, den dapperen hertog der Saxen, dien hij gezworen heeft te wreken, en wiens mislukte taak hij, door list en overleg, gelukkig ten einde wil brengen. Hij wil den Saxischen adel tot opstand bewegen tegen karel's gezag, en om dat te doen doodt hij een aanzienlijk Saxisch edelman, met name ethelred, die zijne plannen vermoedde, en dien hij trouw aan den keizer wist. Dan beticht hij van dien moord den Frankischen graaf theudebert, den vriend des verslagenen, om de woede der Saxische edelen te prikkelen, bovenal om ethelred's zoon,
caedman, zich aan de spits des opstands te doen stellen. Waarom hij dit juist zoo vurig verlangt, is niet regt duidelijk: zoo iemand dan is zeker caedmon voor eene dergelijke rol ongeschikt; en waardoor deze bij voorkeur zulk een grooten invloed heeft, dat een wenk van hem genoeg zal zijn, om den wel ongeduldigen, maar zoo dikwijls verslagen adel andermaal naar het zwaard te doen grijpen, blijkt niet. Genoeg, griffo gebruikt hem als zijn werktuig, maar ook als zoodanig doet hij zoo weinig dienst, dat hem, bij het beramen van den aanslag, zoo goed als het stilzwijgen opgelegd wordt, en zijne aanklagt tegen graaf theudebert, die de algemeene verontwaardiging moest opwekken, als eene bijzondere grieve, een persoonlijk feit, ter zijde gesteld. Het blijkt dan ook, dat niet ethelreds moord - waarvan niemand den dader kent - maar de overheersching der Franken, de schending hunner nationale wetten en gebruiken, de vernietiging hunner volksgodsdient, de drijfveêren zijn die de Saxische adelingen tot opstand aansporen, en caedmon, de gefranciseerde Sax, de vriend van theudebert, is in hun kring dan ook volslagen vreemdeling. Een vreemdeling, en dat nog wel een Frank, is ook griffo, evenzeer een vriend van theudebert; en niemand der Saxische adelingen schijnt eenigen achterdocht te voeden jegens den ongeroepen bevrijder, die zijn ijver zoo onvoldoende verklaart door de herinnering, dat hij in Saxen is opgevoed. Dat hij sexwulf, de broeder van hun onvergetelijken, roemruchtigen Hertog witichind, is, maakt hij hun - vreemd genoeg - niet bekend: zij vernemen dat eerst in het allerlaatste oogenblik, als hij zich doorsteekt. Deze geheimhouding van iets, dat zoo ge- | |
| |
wigtig ter bereiking van zijn doel schijnt, is te vreemder, daar
griffo reeds kort na de eerste ontmoeting, aan caedmon zijn waren naam noemt, - aan caedmon, die witichind slechts bij geruchte en witichinds broeder in het geheel niet kent; die dan ook de bekentenis van griffo geheel onopgemerkt laat voorbijgaan. Inderdaad, hoe meer wij de verhouding tusschen die twee personen ontleden, des te onverklaarbaarder schijnt ons griffo's gedrag, die zijn vriend in het ongeluk wil storten, zonder dat daaruit voor hem zelven of voor zijne zaak eenig zigtbaar voordeel te trekken valt; uit loutere boosheid dus. Maar waarom? wat is er in het halfslachtig, besluiteloos, onmannelijk karakter van den zoo ligt bedrogen en telkens door elken indruk meêgesleepten caedman, dat hetzij den naijver hetzij de vrees van iemand als griffo kan opwekken, dat hem kan doen wenschen dien man als zijn werktuig te gebruiken of als zijn offer te doen vallen? Wij weten het niet; en deze onzekerheid verlamt den geheelen gang der handeling: de rol van caedmon, op wiens deelneming aan den opstand eerst alles schijnt aangelegd, wordt, hoe meer het beslissende oogenblik nadert, steeds onbeduidender, en in de vergaderingen der zaamgezworenen maakt hij - de bedoelde hoofdpersoon - eene waarlijk droevige figuur; geen mensch let op hem, geen mensch hoort hem, en als hij (niet griffo) theudebert van zijns vaders moord beschuldigt, wordt men ongeduldig, en zegt dat hij die aanklagt maar voor den regter moet brengen, en zijne bijzondere zaken niet voortrekken aan het algemeen belang. Toch moest theudeberts gewaande misdaad de smeulende vonk ten vlam doen worden!
En nu de ontknooping? De aanslag is goed beraamd, alles is geregeld en gereed: morgen, bij de uitspraak, zal graaf theudebert door de zaamgezworenen overvallen worden - toch mislukt alles. Waardoor? Door eene schier bovennatuurlijke tusschenkomst. Ethelred, door griffo en diens vriend charibert vermoord, was niet dood: de bond van een ‘woudhermiet’ ontdekte het haastig gedolven graf; de kluizenaar nam den stervende in zijne woning op, deze herstelde langzaam, en komt nu juist ter gelegener tijd op zijne hoeve aan, om alles te vernemen. Als Benedictijn vermomd treedt hij onbemerkt de zaal in, waar, na het vertrek der zaâmgezworenen,
| |
| |
charibert hardop - een gebrek van meer theaterhelden - het plan van den aanslag aan zich zelven staat te verhalen. Nu is charibert juist iemand, die een geweldige vrees voor dooden en verschijningen heeft, ja, die eigenlijk aan deze zwakheid zijne plaats in het stuk dankt; zoodra hij dus, bij het hooren der stem, in den geheel in zijn kleed gewikkelden monnik, den dood gewaanden ethelred herkent, raakt hij geheel zijne bezinning kwijt en bekent alles. Ethelred neemt nu ook verder de rol van deus ex machina op zich: waarschuwt theudebert, waarschuwt caedmon, die - minder oplettend dan charibert - hem volstrekt niet herkennen, en verijdelt aldus den geheelen aanslag. Eerst bij de slotscène, bij de wederherstelling aller dingen, ontdekt zich ook deze uit het graf verrezene, ontmaskert griffo, doet caedmon de waarheid kennen, en is getuige van eene verzoening tusschen hem en theudebert. Voor griffo blijft nu niets over dan zich te doorsteken - en hij doet dit ook op eene wijze, die zeer sterk aan de laatste oogenblikken van othello herinnert.
Wij zullen nu niet verder bij de personen of de handeling stil staan, en vooral niet caedmon van naderbij beschouwen, den jammerenden, zwakken, altijd met zich zelven in strijd zijnden caedmon - een gevaarlijk karakter voor een dichter, vooral wanneer hij het in de negende eeuw, onder de Saxische adelingen, wil plaatsen - die altijd dobbert tusschen zijne begeerte om den moord zijns vaders te wreken, en zijne vriendschap voor den gewaanden moordenaar. Het is jammer, dat een misgreep in den aanleg der handeling, het geheele drama, althans in ons oog, bederft en schier al de personen - de beide hoofdpersonen voor 't minst - in eene valsche, onmogelijke verhouding plaatst. Als gedicht munt ook dit drama uit door hetgeen meestal aan hofdijks poëzy eigen is: kernachtigheid en schilderachtigen gloed; evenwel is het evenmin vrij van zijne gewone gebreken: gedwongenheid en overspanning, welke gebreken natuurlijk 't meest bij caedmon in het oog vallen. De dialoog is doorgaans levendig; de beste spreker, zoowel als de meest invloedrijke en de snelste in daad, is griffo: de anderen zijn maar al te veel - gelijk charibert ze noemt - de poppen, die werken naar zijne draden; welke eigenschap hun in een drama juist niet tot aanbeveling strekt.
| |
| |
Om de poëzij en verschillende treffende toestanden zal dit gedicht misschien bij eene declamatorische voordragt bevallen; als drama kunnen wij er weinig verdiensten aan toekennen: het mist zoowel zuiver opgevatte en logische karakterontwikkeling als natuurlijke en bevredigende oplossing. In de dramatische poëzij evenwel worden deze gebreken door geene schoonheden van anderen aard - hoe voortreffelijk overigens - opgewogen.
|
|