| |
| |
| |
I. De Bijbel, de Koran en de Veda's. Tafereelen van Britsch-Indië en van den opstand des inlandschen legers aldaar, door D.C. Steyn Parvé. Met eene voorrede van Prof. P.J. Veth. Met portretten en eene kaart van Britsch-Indië. Twee Deelen. Haarlem, J.J. Weeveringh. 1858. In 8vo. 333 en 458 bl.
II. Verhandeling over den hedendaagschen opstand in Britsch-Indië, door Mr. R.W.J.C. Bake, 's Gravenhage, H.C. Susan, C. Hz. 1858. In 8vo. 115 bl. f 1 - :
I. Het was eene Engelsche stem, die onlangs van de Indische bezittingen erkende: ‘Nooit was eene heerschappij zoo zorgeloos gewonnen, of zoo ligtvaardig gehandhaafd. Veroveraars ons ondanks, hebben wij Engelschen nooit onze verovering juist gewaardeerd. Als roekelooze spelers hebben we ons in het spel gewaagd, zonder ons rust te gunnen om de waarde van den inzet te schatten. Wij hebben gewonnen - en moesten ons zelf er over verwonderen. Terwijl wij niets anders dan handelsvoordeel zochten, hebben wij een uitgestrekt gebied gesticht. En pas zijn wij veilig in onze bezitting geïnstalleerd, of, door eene lotwisseling even vreemd en verrassend als waardoor wij het verkregen hebben, worden wij van ons rijk beroofd, en moeten voor eigen behoud strijden tegen een vijand van ons eigen maaksel. De gewezen opstand is inderdaad eene gepaste ontknooping voor het geheele wonderlijke drama... Doch zoo iets was ook noodig om ons Indië te doen behouden. Want niets anders zou het hebben kunnen redden, zou het Engelsche volk hebben kunnen opwekken van zijne diepe apathie in alle zaken, die op deze onze grootste bezitting betrekking hebben.’
Gebeurde het eens, waarvoor de hemel ons beware! dat eene dergelijke ramp (schoon dan ook van een anderen aard) onze Indische heerschappij trof, dezelfde woorden zouden met het volste regt van ons volk kunnen gezegd worden. Ook bij ons weet het algemeen ‘weinig meer van Indië dan dat het een land is van zwarten, erg heet, en vol slangen en tijgers.’ Daarom kunnen wij beter doen dan ons - bij alle sentimentaliteiten over de gepleegde gruwelen en verschrikkelijkheden - toch in het verborgen ietwat verheugen over dezen welverdienden slag in het trotsche Britsche aangezigt. Wij zouden er zonder de nadeelen, even groot voordeel van kun- | |
| |
nen hebben als de Engelschen, zoo ook wij er uit leerden onze Oost te kennen, te gebruiken en te bewaren. Beiden hebben wij met die rijke bezittingen gedaan als de 15jarige knaap, die een goudstuk vindt, en er zeer blijde mede is, en er meê speelt, het opgooit en weder vangt, totdat eene verraderlijke hand het hem afvangt. De Engelschman heeft het den roover weêr weten te ontrukken - zij het ons eene les, om onzen schat te wisselen en te bergen.
Grootelijks zijn wij dus ingenomen met elke poging, die strekken kan, om de les die aan den Ganges gelezen is, ook aan Hollandsche ooren over te brengen. De tijd van gruwelen en avonturen te lezen, door telegraaf of postwezen overgeseind of overgelogen, is nu voorbij. Nu de oorlog afgeloopen is, kunnen wij het geheel zoo wat overzien en naar een geregeld verhaal der gebeurtenissen vragen, in verband met den toestand, de inrigting en de oorzaken van dit Aziatische treurspel.
Dat is nagenoeg het doel, waarmede de Heer steyn parvé zijn werk over Engelsch Indië heeft uitgegeven. Over zijne letterkundige positie, in de Oostersche letterkunde wel te verstaan, en over de betrekkelijke bevoegdheid des schrijvers om over dit onderwerp te handelen, wordt men behoorlijk ingelicht door de voorrede des Hoogleeraars p.j. veth, wiens oordeel over het werk en zijne doelmatigheid nog al gunstig is. Men vergete echter niet dat deze - in tegenoverstelling van de meeste beoordeelaars - nog altijd wat te prijzen zal vinden ook in werken, die hij zelf veel beter zou kunnen doen. Of er ook, gelijk in de beide voorredenen, van Prof. veth en den Schrijver, geschiedt, wel zoo veel gewigt aan gehecht kan worden, dat de Schrijver zelf die landen bezocht heeft, weet ik niet. Ik moet erkennen niet te weten in welke betrekking die reis heeft plaats gehad, en welke gedeelten door hem toen bezocht zijn, maar ik zou vreezen, dat het bezoek wel niet veel anders zal geweest zijn dan misschien eene zeer partiële kennismaking op de reize per overlandmail. Over het algemeen kan ik in het werk niets meer vinden dan eene met zorg bewerkte en welgelukte, maar toch altijd eene compilatie.
Het bestaat uit twee deelen, die tot elkander in zekere betrekking staan. Het eerste geeft, voor zooveel dit in een betrekkelijk kort bestek geschieden kan, een overzigt van den politieken, militairen, civielen en godsdienstigen toestand van
| |
| |
de Britsch Indische gewesten, benevens de geschiedenis zoowel vóór als gedurende de heerschappij der Engelschen. Het andere behelst het eigenlijke verhaal der gebeurtenissen, die in de laatste dagen daar zijn voorgevallen. Als toegift krijgen wij nog 3 bijlagen: ‘1o. de verspreiding van het Christendom in Indië, 2o. de handel in edelgesteenten; 3o. de vervaardiging van shawls.’ Zoo aardig als de dienstmeisjes het van den kaaskooper vinden, dat hij een sneedje als bijlage geeft, hetwelk zij onderweg kunnen opsnoepen, zoo weinig behagelijk vind ik die bijlagen-manie in een boek. Behoort het tot uw boek, verwerk het er dan in, dat het ter zijner plaatse komt; is dit niet het geval, geef het dan niet aan den lezer te kluiven, alleen omdat gij het nu eenmaal en portefeuille hebt. Van de drie genoemde zou die over de verspreiding van het Christendom bepaald tot het onderwerp behooren, in zoo verre kinderachtige proselytenmakerij aan de eene, en tot in het dolle volgehouden verdraagzaamheid aan de andere zijde, eene der fouten van de Engelschen geweest zijn. En in allen gevalle van beide zijden heeft men getracht aan den opstand een godsdienstig karakter toe te dichten. Doch wat daarvan zij, is door dit wel aardige, maar geheel op zich zelf staande opstelletje, volstrekt niet in het licht gesteld. Beter ware het b.v. aan het Christelijk Album ter plaatsing ingezonden.
Zoo bestaat ook in het algemeen de band tusschen het eerste en het tweede deel meer in naam dan in werkelijkheid. De schrijver heeft teregt begrepen, dat voor eene juiste waardering van de feiten die hij verhalen zal, eene nadere kennismaking met de toestanden en de geschiedenis van Engelsch Indië zelf den lezer vooraf op de hoogte moest brengen. Maar het is als ware hij reeds begonnen dat eerste deel op te stellen, zonder vooraf zelf tot klaarheid gekomen te zijn aangaande de oorzaken van den opstand, die eigenlijk door dat voorwerk hare natuurlijke verklaring moeten vinden. Dit valt meest in het oog al aanstonds in het eerste Hoofdstuk, dat over de inrigting van het bestuur in Britsch-Indië handelt. Het is wel waar, wat daar gezegd wordt, maar behalve dat het zeer vlugtig is, het snijdt geen hout. De optelling van de enorme tractementen (waardoor volgens den S. ‘het lot der civiele ambtenaren allezins gelukkig is’) is wel belang- | |
| |
rijk, maar daarover is reeds genoeg geschreeuwd. En in zeker opzigt voedt het de onbepaalde algemeene opinie, alsof door die groote tractementen van oudsher de Engelschen voor Indië niet anders dan uitzuigers zijn geweest, die zich zelf ten koste der inlanders gruwelijk verrijkten. Het tegendeel is waar. Niet altijd waren die tractementen zoo hoog. In de tijden van clive en hastings had een colonel 15 rupies (f 18) per maand, en een clerk 8 (f 9,60), en in 1769 klaagde een hoofdofficier, dat hij dikwijls in donker te bed ging, omdat hij geene kaars betalen kon. Maar toen moesten de beambten zich dan ook maar zelf helpen, wat zij behoorlijk deden. Toen onder Lord cornwallis de tractementen tot het vijftigvoudige werden opgevoerd, hield het eigenlijk gezegde uitzuigen door Europeanen op. De afpersingen en de gruwelijke mishandelingen daarbij ook in den jongsten tijd gepleegd,
waarover veel gesproken is, en waarvan ook door den S. staaltjes worden aangehaald, geschiedden niet door Engelschen. Dit wordt wel gezegd, maar slechts in het voorbijgaan, terwijl het hier hoofdzaak ware te herinneren, dat dit door de Zemindars in Bengalen geschiedde; maar van het geheele Zemindaree system hooren wij niets.
Nog meer komt hetzelfde uit bij de beschrijving van de inrigting der legers, bij dezen ongetwijfeld militairen opstand zeker eene hoofdzaak. De statistische opgaven over dat leger zijn wel goed en zullen wel juist zijn, maar van de geheele geschiedenis der inlandsche krijgsmagt, van de verhouding der native troops tot de Europesche, en van de Engelsche officieren tot hunne inlandsche manschappen hooren wij, wel het een en ander, maar naar mijne meening niet genoeg. Niet altijd is de voorstelling duidelijk, want als we eerst bij de beschrijving van een inlandsch regement alleen van inlandsche officieren hooren, wordt er later ook van de Europesche gesproken, terwijl de vele gebreken in de verhouding dier officieren tot hunne onderhoorigen onvolledig worden toegelicht. Zelfs is er het een en ander wat tot verkeerde voorstelling aanleiding zou kunnen geven. Over de verschillende casten sprekende, waaruit het Hindoesche volk en dus ook het leger der Sepoys is zamengesteld, wordt vooreerst de stand der Brahminen veel te verheven voorgesteld (zooals ze in theorie, maar niet in werkelijkheid is). Verder zou men
| |
| |
daaruit opmaken, dat in de zamenvoeging van Brahminen met lagere casten in één regement eene groote fout gelegen zou hebben, terwijl juist, en mij dunkt, op goede gronden beweerd is, dat de scheiding der casten in afzonderlijke regementen kwaad heeft gedaan. Immers daardoor werd de geest van zelfverheffing en complottenmakerij meer bevorderd, dan door het zamenzijn der altijd eenigzins vijandige casten. Eindelijk zou ik zeer twijfelen of het wel juist is, hier alleen van de Brahminen te spreken, alsof dezen grootendeels de aanleggers van den opstand zouden geweest zijn. Meer heb ik de opinie hooren uitspreken, dat zij nog tot de beste bestanddeelen van het inlandsche leger behoorden, en zonder dat ik bij uitsluiting aan één stam de schuld zou willen geven, schijnen toch de Mahomedanen wel de belhamels der beweging geweest te zijn. Ja de geheele zaak heeft allermeest het karakter eener woeling van het eenmaal oppermagtig geheerscht hebbende Islamisme. De niet dan zeer partiële deelname van het eigenlijke Hindoesche volk, laat zich èn uit het zuivere militaire èn het grootendeels Mahomedaansche karakter best verklaren. Diezelfde onbepaaldheid aangaande het karakter der beweging heeft den S. ook alleen kunnen bewegen tot den fraaiklinkenden, maar weinig juisten titel: De Bijbel, de Koran en de Veda's. De bijbel noch de Veda's hebben er iets mede te maken gehad, en de Koran alleen in zooverre als zijne godsdienst van het zwaard bij elken oorlog van Mahomedanen er mede in wordt gehaald. Was de S. van een ander oordeel geweest, en hadde hij dat door zijn verhaal en het geheele boek verdedigd, dan ware het goed; maar dat heeft hij niet gedaan.
Beter ware het geweest dit eerste Hoofdstuk wat uitgebreider te maken, waartegenover b.v. de Thugs wel wat korter besproken hadden kunnen worden; gelijk ook de oude Hindoesche godsdiensten, tempels en gedenkteekenen in een werk als dit eerder slechts en passant konden worden aangestipt. Immers eenigzins naar eisch de oude godsdienst en beschaving van Hindostan behandelen, daar mag wel een afzonderlijk werk aan gewijd worden.
Doch het is niet mogelijk om op deze wijze stuk voor stuk van des S. arbeid na te gaan. Wie in deze voorafgaande beschrijving van Hindostan en zijne geschiedenis een werk
| |
| |
verwacht, wat den Nederlander genoegzaam op de hoogte brengt, om den politieken en socialen toestand van die gewesten te leeren kennen, verwacht te veel - van de geographische en physische gesteldheid wordt zelfs niets gezegd; maar wie tevreden is met zoo het een en ander, wat zeker zeer belangrijk is; wie nog al gesteld is op anecdotenhafte bijzonderheden, die de meesten altijd zeer aardig vinden, die zal dat in geen Nederlandsch werk beter gedaan vinden, dan in dit. De schrijver heeft zijn boek tot een leesboek gemaakt dat, zoo al op geene wetenschappelijke waarde, toch op den naam van boeijend en belangrijk tevens aanspraak kan maken.
Met het tweede deel kan men meer ingenomen zijn dan met het eerste. Het behelst een vrij duidelijk verhaal van de gebeurtenissen des opstands en zijne bedwinging, en hier is de behandeling meer in overeenstemming met het onderwerp, gelijk het dan ook gemakkelijker was een geregeld verhaal van die feiten te geven, dan in een betrekkelijk eng bestek den toestand en de geschiedenis van het groote en zamengestelde Britsche rijk in Indië te behandelen. De bronnen hebben den Schrijver hier niet ontbroken, maar het was toch ook geene zoo geheel gemakkelijke taak, om die massa van bouwstoffen tot een geregeld geheel te verwerken, Daardoor is ongetwijfeld eene groote dienst bewezen aan ieder, die nog eens een geordend verhaal van den chaos van verschillende episodes, die op verschillende wijze bekend gemaakt zijn, lezen wil. Dat vele dier episodes slechts vlugtig zijn behandeld in vergelijking van de afzonderlijke geschriften, die er gaandeweg over uitgekomen zijn, is natuurlijk: er moest eene soort van keuze worden gedaan. Dat het dikwijls niet de schrijver zelf is die optreedt, maar de slagtoffers en ooggetuigen zelven, die sprekende worden ingevoerd, is niet te verwonderen. Dit moge aan de gelijkmatigheid van den stijl afbreuk doen, het heeft toch ook zijne eigenaardige belangrijkheid en aantrekkelijkheid; zelfs hadde ik het niet ongepast gevonden, wanneer hierbij ook de bronnen zelven, waaruit dit geput is, waren opgegeven.
De geschiedenis van den oorlog tegen de rebellen wordt slechts medegedeeld tot aan de tweede inneming van Lucknow door de Engelschen en de bekende proclamatie van Lord canning. Dit is wel een belangrijk keerpunt geweest in de- | |
| |
zen verschrikkelijken oorlog, maar de zaak was daarmede toch niet geheel afgeloopen. Het is inderdaad jammer, dat de S. zich eigenlijk te veel met de uitgave van zijn boek gehaast heeft. Hadde hij den geheelen afloop van den oorlog afgewacht, dan ware het geheel beter te overzien geweest. Dan zou hij ook in staat geweest zijn uit vele waarlijk belangrijke mededeelingen van persoonlijke ontmoetingen, waarschijnlijk na zijne bewerking verschenen, zijn verhaal nog belangrijk aan te vullen.
De stijl is over het algemeen goed en boeijend. Men treft er wel eens eene enkele zonderlingheid aan, als b.v. I bl. 15, waar in koelen bloede van de Sepay (waarom niet Sepoy) wordt gezegd, alsof dit zoo de regel ware: ‘Het bloed in zijne aderen en het merg in zijne beenderen is dan (wanneer hij 50 jaren heeft bereikt) verdroogd of bedorven door de dagelijksche blootstelling aan de schroeijende zon van Indië’ - Men ziet wel eens het streven doorschemeren, om in het genre pathetisch te vervallen, waar eenvoudigheid en degelijkheid passender geweest zou zijn. Maar over het algemeen zal men zich over den stijl niet beklagen. Een enkel Anglicisme, b.v. ontmoeten met (meet with) II. bl. 287; waterplaats (watering place = put, fontein) II 288, enz., - moet men den man vergeven, die thans onder de Engelschen woont en geheel uit Engelsche boeken putten moest. Maar eene vertaling als op bl. 356 van conduct the business wordt gegeven, zou men dan niet verwacht hebben. Over de spelling der Hindostansche woorden en eigennamen is het bezwaarlijk een regel te stellen, daar de Engelschen zelven daarmede bitter verlegen zitten. Doch tenzij men Hindostansch kent en de uitspraak op de plaats zelve heeft bestudeerd, acht ik het toch altijd het veiligst, om de meest gebruikelijke spelling onder de Eng. schrijvers te volgen en die niet (gelijk b.v. taloekdar voor talookdar) zoo wat - altijd ten halve - naar de Hollandsche uitspraak te wijzigen.
In Engeland zelf is over Hindostan genoeg geschreven. Van kleine handboekjes af, als het ‘Manual of British India’ van humphreys, of dat van stocqueler, tot de groote werken van montgomery martin, of mill en wilson, is er eene serie van geschriften, waarbij zelfs de Engelschman in de keuze verlegen wordt. Nog veel meer is dit het geval met
| |
| |
werken over de laatste aangelegenheden. Dit is een chaos van redeneringen en plannenmakerijen, van resumé's en personal recollections, waardoor ook hij die Engelsch verstaat toch zoodanig overstelpt wordt, dat hij niet weet wien als gids te nemen, om het belangrijke drama in zijn geheel te leeren kennen. Ik voor mij houdt het er voor, dat de Heer s.p. beter gedaan had, wanneer hij eene beschrijving van Hindostan wilde laten voorafgaan, om daartoe een degelijk en voor den Nederlander niet geheel onbruikbaar werk te vertalen, liever dan te trachten hier iets oorspronkelijks te leveren, wat toch niet oorspronkelijk is. Over den laatsten oorlog is mij nog geen werk bekend, dat het geheel genoegzaam uitvoerig beschrijft, dus daar moest hij wel zelf aan het werk gaan. Maar eene vertaling van werken als b.v. over het beleg van Delhi, over de gebeurtenissen om en bij Lucknow en zoo vele andere episodes als er afzonderlijk behandeld zijn, zou aan het Hollandsche publiek ook niet onwelkom geweest zijn. Doch dat kan altijd nog geschieden.
Intusschen heeft hetgeen de Heer s.p. hier heeft gedaan, zeker zijne eigenaardige verdienste. Wij hebben het nog al uitvoerig besproken, omdat het ons meer dan eene vlugtige beschouwing waardig scheen. Want vooral toch stelle men dezen arbeid niet gelijk met die speculatie-litteratuur van den dag, die over eene zoo belangrijke zaak als de opstand geweest is, zich maar haast, om dadelijk rijp en groen, logen en waarheid - als het maar afschuwelijke en zenuwprikkelende avonturen zijn - den lezer op te disschen. Het is een werk over deze geschiedenis, dat voor het oogenblik het bruikbaarste is, wat er over verschenen is, dat de tallooze verschillende bouwstoffen heeft verwerkt op eene wijze, die het tot een voor elken lezer toegankelijk en bruikbaar geheel maakt.
Vergeet daarbij niet, dat de uitvoering zeer netjes, fatsoenlijk is. Een paar portretten versieren bovendien elk deel en eene, niet zeer uitvoerige maar toch geschikte kaart stelt u in de gelegenheid, het terrein te overzien.
Dat de uitgever dan ook in een ruim debiet zijn loon vinde.
II. Het tweede werk aan het hoofd dezes genoemd is reeds voor geruimen tijd verschenen, en wij zouden het ook eerder
| |
| |
besproken hebben, hadden wij niet op eene gelegenheid gewacht, om ze beiden te zamen te behandelen.
In aard en aanleg is deze minder uitgebreide studie niet ongelijk aan de eerste. Ook hier hebben wij een Nederl. schrijver bekend met O.I. zaken, voor zoo ver onze eigene bezittingen betreft, die uit Engelsche bronnen zich zooveel mogelijk op de hoogte dezer zaak heeft gebragt, en het resultaat zijns onderzoeks aan het Nederl. publiek bekend maakt, en wel in vier achtereenvolgende redevoeringen in Felix Meritis in Febr. d.v.j. gehouden. Het was toen een zeer gepast en zeer belangrijk werk wat hij ondernomen had, en mogen er al vele beweringen in voorkomen, die de schrijver zelf, zoo hij er nu nog eens over kwam te spreken, wel eenigzins wijzigen zou, toen had hij in allen deele le mérite de l'a-propos.
Meer dan de Heer s.p. kan de Heer bake gezegd worden een oorspronkelijk werk geleverd te hebben. Hij stelt zich niet ten doel om de feiten des opstands te verhalen, maar om zijne beschouwingen daarover mede te deelen, en heeft zijne zeer uitgebreide verhandeling in deze 3 punten verdeeld: ‘1o. eene korte geschiedenis van Britsch-Indië tot op het oogenblik van den opstand der Cipayers; 2o. de opstand zelf, zijne oorzaken, aard en strekking, en 3o. de lessen, die wij ten aanzien onzer koloniën uit die gebeurtenissen kunnen trekken.’
Dat laatste gedeelte is meer in schijn dan in werkelijkheid belangrijk. Want ondanks vele ondergeschikte punten van gelijkheid, is de toestand der Hollanders in den Ind. Archipel zoo geheel verschillend van dien der Engelschen, dat het ons niet verwonderen kan, dat dit punt eigenlijk niet veel te beduiden heeft. In de behandeling van de twee eerste punten moet men hulde bewijzen aan de mildheid, waarmede de S. zijne lezers met een schat van bijzonderheden bekend maakt, die niet ieder in staat is in zoo kort bestek bijeen te brengen. Wat het tweede betreft, ik voor mij verschil in vele opzigten van den S. in zijn gevoelen over de oorzaken van den opstand, waarvan hij het militaire karakter tracht weg te redeneren, waaraan hij eene meer politieke beteekenis geeft dan hij mij toeschijnt te hebben; doch vooral als men in aanmerking neemt, dat de gegevens toen nog niet zoo menig- | |
| |
vuldig waren als thans, moet men erkennen, dat hij zijn gevoelen zooveel mogelijk verdedigt.
Het hoofdbezwaar, wat men tegen den arbeid des Heeren bake moet inbrengen is eene zekere oppervlakkigheid en haastigheid. De ongetwijfeld veelzijdig ontwikkelde Schrijver heeft blijkbaar eene zekere gemakkelijkheid om zich zoo ietwat te huis te werken in onderwerpen, waarin hij toch eigenlijk niet te huis behoort. Maar bij eene aandachtige lezing blijkt het dan ook dat hij wel eens doet wat men noemt er een slag naar slaan. Wilde men in bijzonderheden zijne redeneringen nagaan, dan zou ik vele althans ligtvaardig neêrgeschreven stellingen kunnen aantoonen. Doch ik heb reeds te veel plaats in dit Vaderlandsche Tijdschrift voor deze Engelsche aangelegenheden ingenomen. Bovendien draagt het werk des Heeren bake overal de sporen, dat hij zeker de gewoonte heeft van zeer haastig, maar dan ook wel wat slordig te werken. De stijl vooral, dat arme stiefkind der Nederlandsche litteratuur, klaagt daarover op elke bladzijde. Jammer is het, dat iemand van zoo groote belezenheid en goeden aanleg inderdaad dikwijls zoo slordig stileert.
Als ik de rollen had mogen verdeelen, dan hadde ik den Heer s.p. verzocht eene voorlezing over dit onderwerp te leveren, en den Heer bake er à tête reposée een meer uitgebreid werk over te schrijven. De eerste zou eene meer boeijende en aangename voorlezing, de laatste een meer degelijk en inhoudsrijk boek hebben kunnen leveren.
En hiermede zijn deze beide werken van der zake kundige mannen aan ons publiek, dat der zake wel meer kundig wezen mag, aanbevolen.
|
|