om onze meening op te helderen en de aanmerking te regtvaardigen. Het oordeel dat witkop uitspreekt moet, volgens de schets, altijd èn ongunstig èn gunstig zijn. Hoe wordt nu die tweeledige beoordeeling in de uitwerking volbragt. Zie bl. 115 ‘De onderscheiden opvattingen van jezus' werk in de R. Cath. en Grieksche Kerk vóór de hervorming.’ Na eene vrij scherpe afkeuring van al die opvattingen, moet toch het gunstige oordeel volgen. Hoe kan dat? ‘Houden wij wel in het oog, G.H. dat de natuur, zoo als het spreekwoord zegt, boven de leer gaat.’ Ook toen geheel verkeerde opvattingen in de Kerk heerschende waren geworden, was er toch nog wel iets goeds in de Kerk overgebleven. Toegestemd. Maar dan bleef dat goede bestaan, niet ten gevolge van, maar ondanks die opvattingen. Wat komt hier nu van dat gunstige oordeel teregt?
Een ander gebrek in den vorm noemen wij de breedsprakigheid, wel te onderscheiden van uitvoerigheid, waarmeê de heer witkop zijn onderwerp behandeld. Men zou geheele bladzijden uit het boek kunnen wegnemen, zonder dat de volledigheid der beschouwing er onder behoefde te lijden. 't Is misschien voor den hoorder wel goed als hem nog eens met dezelfde woorden wordt te binnen gebragt, wat hij bij eene vorige gelegenheid had gehoord, maar voor den lezer is het onaangenaam tweemaal hetzelfde te vinden en bijna woordelijk, zooals b.v. bl. 131 sq. vergeleken met bl. 155 sq., of bl. 263 vergel. met bl. 293 en bl. 203 vergel. met bl. 316.
Nogtans niemand late zich afschrikken om dit boek ter hand te nemen en door te lezen, want de weinige gebreken worden ruimschoots opgewogen door vele goede eigenschappen. Het is bestemd, niet voor theologen van professie, maar voor beschaafde, denkende Christenen, die belang stellen in het Evangelie en verlangen rekenschap te kunnen geven van hun geloof. Aan dezulken zij het dringend aanbevolen. Moge de auteur de voldoening smaken, dat zijn werk in veler handen kome ook buiten zijne gemeente, en bij allen uitwerke, wat hij zijnen hoorders toewenschte: ‘den lust om het Evangelie steeds dieper te onderzoeken, de kracht om zijn invloed in het leven te openbaren, opdat wij, elk in zijnen kring, zij die klein of groot, medewerken aan den bloei der Gemeente, waartoe wij behooren, van het Godsrijk, welks onderdanen wij zijn.’
r.
v.