| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Huibert Duifhuis, de Prediker van St. Jacob. Academisch Proefschrift, ter verkrijging van den graad van Doctor in de Godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Leiden, op gezag van den Rector Magnificus, den Hoogleeraar Dr. J.H. Stuffken, in het openbaar te verdedigen door Jan Wiarda, van Amsterdam. Op Donderdag den 23 September 1858, des namiddags ten 2 ure. Te Amsterdam, bij H.A. Frijlink. 1858. In gr. 8vo. VIII en 190 blz. f 1-50.
Leven en Karakter van Am. des Amorie van der Hoeven, gedeeltelijk uit onuitgegeven Brieven en zijne schriftelijke Nalatenschap, beschreven door F.J. Domela Nieuwenhuis. Amsterdam, bij J.H. Gebhard & Co. In gr. 8vo. 226 bl. f 2-50.
De strijdende Gereformeerde Kerk. Een strijdschrift, vooral tegen de Christelijke Afgescheidene Kerk gericht, door A. van der Linde. Te Amsterdam, bij W. Clement. 1859. In gr. 8vo. VIII en 203 bl. f 1-10.
De bijeenvoeging van bovenstaande drie werken in ééne beoordeelende aankondiging kan zeer vreemd schijnen, maar er zijn gegronde redenen voor. Met de aanwijzing dezer redenen maken wij een begin, in de hoop van hierdoor eene aanvankelijke kennismaking met deze geschriften aan onze lezers te verschaffen.
Huibert duifhuis - een merkwaardig man in onze Nederlandsche kerkgeschiedenis van den tijd der reformatie! Na eene jeugd die veelszins in het duister schuilt, werd hij pastoor van de St. Laurenskerk te Rotterdam, begunstigde daar door zijne prediking zijdelings de hervorming en moest dientengevolge naar Keulen vlugten, van waar hij later tot pastoor van St. Jacob te Utrecht geroepen werd. Daar was het tooneel zijner veelszins gezegende werkzaamheid. Hij predikte op de wijze der gereformeerden, maar wilde de kerk in de kerk hervormen en haar dus geenszins verlaten. Het gezag der overheid was zijn steun. 't Bleek echter, dat haar invloed
| |
| |
niet was opgewassen tegen dien der Roomsche geestelijkheid, zoodat zij hem op zijn verzoek om naar zijne overtuiging het evangelie in de kerk tegen de leerstellingen en inzettingen der kerk te verkondigen, moest aanraden voor eenigen tijd naar Rotterdam bij zijne vrienden de wijk te nemen. Zijn vertrek veroorzaakte zoo groot ongenoegen onder de burgerij van Utrecht, dat geestelijkheid en regering zich vereenigden om hem terug te roepen. En nadat hij daaraan gevolg had gegeven, was hij tot zijn dood in 1581 op zijne eigenaardige wijze werkzaam om St. Jacob te hervormen. Hierbij evenwel heeft het hem niet ontbroken aan een dikwijls krachtigen tegenstand van de zijde der gereformeerden, die van hem voor den voortgang der hervorming groote schade verwachtten.
Deze korte herinnering doet reeds als van zelf de gepastheid aan 't licht komen van eene vereenigde aankondiging der geschriften van Dr. wiarda en Prof. domela nieuwenhuis. Duifhuis en v.d. hoeven zijn bepaald geestverwanten, en de eerste Thesis van den Doctor verklaart naar waarheid: hubertus duifhuis πρόδρομος Remonstrantium jure habetur. V.d. hoeven was een Remonstrant tot in de uiterste consequentie, ten minste wanneer men het Remonstrantisme opvat gelijk hij en zijne leerlingen in navolging van hem dat doen, zij 't ook in scherpe onderscheiding van de Remonstranten van voor eene halve eeuw. Even als duifhuis kende hij geen ongelukkiger woorden dan strijd, verdeeldheid en scheuring, en wachtte, onder veel hopen op eene aanstaande slooping van zijn eigen kerkgenootschap, even als deze door de prediking van een Bijbelsch en practisch Christendom vrede en eendragt in de kerk te bevorderen. Met d. deelde hij in warme vooringenomenheid voor de oversten van den staat, maar naar het verschil der tijden werd de tegenstand, die deze van andersdenkenden moest ondervinden en die door latere terugroeping veel van zijne scherpte verloor, tegenover hem tot een minimum gebragt, dat zeer gemakkelijk te verdragen was. Men spreke van den vereerden duifhuis, maar noeme am. des amorie v.d. hoeven den gevierde, den half vergode. Wij komen er niet tegen op, evenmin als de bekwame arts eene koorts wil wegnemen die het gestel van den patiënt zuivert, want wat v.d. hoeven schreef van warme ingenomenheid van een zoon met zijnen vader, dat herhalen wij van warme in- | |
| |
genomenheid onzer natie met veelszins groote en goede,
schoon dan ook gebrekkige menschen: ‘Zij is niet zoo bij uitstek een der heerschende gebreken van onzen tijd, dat het noodig wezen zou haar toom en breidel aan te leggen.’ Weg dan toom en breidel! eene vriendelijke waarschuwing echter om op te passen op het breken van een poot of het kwetsen er van aan een steen of het vallen in eene gracht (n.b. de ingenomenheid = een paard) zal ons toch wel niet ten kwade worden geduid?
‘Maar No. 3?’ zoo vraagt gij ongeduldig. ‘Die titel past alles behalve bij duifhuis en v.d. hoeven! Strijdende en Strijdschrift!! de woorden verstoren den kalmen vrede, die ons bij het lezen van die namen vervult! Daarenboven: hoe kunt gij twee biographiën met een strijdschrift vereenigen?’ De verwondering over het laatste zal ophouden, zoodra gij verneemt, dat wij hier van den Heer a.v.d. linde ontvangen ‘eenige maanden uit zijn leven door hem zelven beschreven.’ Vraagt gij wie hij is, zoo willen wij u volgens zijn boek met hem bekend maken, wat wij ondanks zijne waarschuwing tegen personaliteit bij bestrijding vrijmoedig doen, omdat wij u wel aangaande het door hem behandelde hopen in te lichten, maar er met hem niet over in het strijdperk willen treden (men kan al te ver van elkander afstaan om tot den strijd te komen), en omdat het onmogelijk is voor den berigtgever om hier de zaak van den persoon geheel te scheiden. De schrijver nu spreekt in zijn voorberigt van ‘verkeerdheid van antecedenten’, van ‘de zonde, die hem onder tranen van diepen zieleweedom geleerd heeft, dat hare vruchten wrang, hare herinneringen knagend zijn.’ Zijne eigenlijke geschiedenis begint in dit boek met zijn lid worden van de Christelijke Afgescheidene kerk te Amsterdam, in welke hij op verzoek van den kerkeraad ook gepredikt heeft. Spoedig echter kreeg hij verschil met den aldaar dienstdoenden predikant Ds. de waal, dien hij niet voor echt gereformeerd hield. Zijne bezwaren tegen diens leer bragt hij in bij den kerkeraad, doch zonder gevolg; zijne verwijdering van het eens aangenomen kerkgenootschap werd nog grooter bij gelegenheid van eene in zijn oog onwettige verkiezing van ouderlingen, en toen zijne zaak geene bevredigende oplossing vond
bij classe en provinciale vergadering, onttrok hij zich feitelijk met eenige anderen aan de Christelijke Afgescheidene kerk, ja zelfs berouwde 't hem tot haar
| |
| |
behoord te hebben. Want hij zag in en erkende, dat zij, meenende de ware gereformeerde leer aan te hangen en de ware gereformeerde kerk uit te maken, afgeweken was van beiden, zoowel door het aannemen van een naam, die haar wel regt van bestaan in ons land gaf, maar haar haar regt op den naam gereformeerd doet prijs geven, als door de onkunde, ja laat ons liever zeggen onnoozelheid, van hare leidslieden. Eene poging om zich met de zijnen aan Ds. ledeboer en diens volgelingen aan te sluiten en door dezen wettig geordend te worden, leed op verscheiden klippen schipbreuk. Ds. l. vreesde voor ‘onzuivere oogmerken en bedoelingen’, en v.d.l. was ook de man niet om zoo bespottelijk kleingeestig en bekrompen te zijn als de Ledeboerianen. Derhalve heeft hij zich genoodzaakt gezien om eene eigen kerk te stichten, waarin hij als herder en leeraar is opgetreden. Hij schrijft zijn standpunt deze eigenaardigheid toe, dat het wel een gesepareerd, maar niet een separatistisch standpunt is. In de gereformeerde kerk terug te keeren was onmogelijk, omdat aan de Hengstenbergsche voorwaarden (Vorwort van diens Kirchenzeitung) tot scheiding in Nederland meer dan voldaan is.
Na deze kennismaking schijne het velen profaan om duifhuis, v.d. hoeven en v.d. linde in éénen adem te noemen, wij die met niets anders dan met den schrijver uit zijn boek te doen hebben, gevoelen vrijheid tot de combinatie. Of de stift der historie den laatsten naam ook zoo trouw zal bewaren als de beide eerste, dit gelooven wij niet; maar een tijdgenoot heeft iets voor boven overledenen. En het getuigt van niets anders dan van eene bespottelijke voornaamheid de schouders op te halen, of een heftig oordeel klaar te hebben voor alles wat het separatisme onzer dagen betreft. Merkwaardig is ons het werkje van v.d. linde, daar het ons vergunt een scherpen blik te slaan op het organisme en den toestand van de Christelijke Afgescheidene kerk; merkwaardig omdat het ons doet zien, waartoe haar beginsel consequent doorgevoerd, consequenter dan zij het gedaan heeft, leidt. Want dit moeten wij erkennen: wordt eenmaal het beginsel toegegeven, dat de gereformeerde kerk moet zijn en blijven de kerk van 1618 en 1619, dat de formulieren naar geest en letter gezag behouden, dan gaat v.d. linde naar zijne opvatting van die formulieren den regten weg. Wij wenschten aan één kant wel, dat allen die geen vrede hebben
| |
| |
met hunne kerk, dien weg volgden, dan zou er (want ook van de formulieren is tot in 't oneindige verschillende opvatting mogelijk) een eindeloos aantal van gereformeerde kerkjes ontstaan, zoovele als er leiders te vinden zouden zijn - maar zeker zou dan voor die allen een langdurig bestaan onmogelijk wezen. Opmerkelijk zijn de wegen van den Heer der kerk. Hij heeft der Christelijke Afgescheidene kerk in v.d. linde een corrector uit haar eigen midden gegeven. Zij heeft hem onder hooger bestuur met blijdschap eerst in haar midden opgenomen om haar eigen veelszins billijken beoordeelaar eenige maanden op te voeden, want, zij het ook te hevig en te bitter, hij heeft hare dwaasheden en ongerijmdheden op krachtige en bepaalde wijze aangetoond. Nog merken wij op dat hij door mededeelingen over de preken van Ds. de waal eene onwillekeurige bijdrage tot de geschiedenis der kanselwelsprekendheid heeft geleverd, die zijn boekje eene plaats geeft naast dat van wiarda en van domela nieuwenhuis.
Evenwel dit bijna toevallige zou ons geene reden geweest zijn om de drie in ééne aankondiging te vereenigen, ware het niet dat ons, terwijl zij zoo vreedzaam naast elkander liggen, de waarheid van het woord weêr verduidelijkt is: les extrémes se touchent. Duifhuis op het laatst der zestiende, en v.d. hoeven in de eerste helft der negentiende eeuw willen juist geheel het tegenovergestelde van hetgeen v.d. linde in de reeds bijna tien jaren oude tweede helft der negentiende eeuw beoogt: de eersten zijn ons te mild, de laatste veel te streng; 't is wel schande om tegenwoordig in 't midden te gaan - maar wij belijden onze halfheid. Maar wat is er nu gebeurd? Duifhuis is door zijne afsluiting onder den schijn van verdraagzaamheid de onderhouder van weêr een eigen kerkgenootschapje geweest. Wat zegt domela nieuwenhuis van v.d. hoeven aan het einde van zijn geschrift?... ‘Wonderbaar Godsbestuur! De man, die de vereeniging met de kinderen der vaderen bedoelde, door wie [nml. door die vaderen] de Remonstrantsche Broederschap gedwongen is geworden een afzonderlijk genootschap der ééne Algemeene Christelijke kerk te zijn; de man die gehoopt had zelf die vereeniging tot stand te brengen, en ook daarom de Hervormde of Contra-Remonstrantsche partij gezocht had te behagen; die man is juist het middel geweest tot verheffing van zijn kerkgenootschap...’ En wat meenen wij naar waarheid van v.d. linde's rigting
| |
| |
te hebben opgemerkt? Dat zij, wanneer zij algemeen volgers vond onder de ontevredenen onzer dagen, misschien juist de kortste weg is tot eene kerk, waarin niet alleen het separatistische maar ook het gesepareerde standpunt verdwijnen moet en verdwijnen zal. Ziet ge de waarheid van Spreuken xvi vs. 9? Hoe weinig wij het dan ook eens zijn met bewegingen op kerkelijk gebied als die van v.d. linde, hoe pijnlijk het ons ook aandoe het evangelie, de godsdienst van ootmoed en van liefde, te zien gebruiken tot een middel om veel eigenliefde en bitterheid te openbaren, wij veroordeelen niet op hoogen, schamperen toon, omdat wij diezelfde of andere even verkeerde zedelijke kwalen, zij het in veel mindere mate, bij een v.d. hoeven, die ons veel nader staat, opmerken, en ook ons zelven in het voorstaan van vrede bij hooge prijsstelling op eigen kerkgenootschap, aan ziekten van het kerkelijk leven onderworpen weten. Wij willen van en door duifhuis en v.d. hoeven, maar ook van en door v.d. linde leeren en hopen dat de tijd nu haast voorbij zal zijn, dat men onder den schijn van de eenheid der kerk te zoeken, al wie haar niet op onze manier zoekt den rug toekeert om hem en passant in synode, kerkbestuur, classis of ring of welke vergadering ook te veroordeelen.
Zooveel of liever zoo weinig over de gewigtige kerkelijke zaken, die in de drie genoemde boeken behandeld worden. Wij haasten ons om van de beschouwing dier zaken over te gaan tot die van de wijze, waarop elk der schrijvers zijne taak heeft volbragt. Wij hebben dus niet meer te doen met duifhuis en v.d. hoeven, maar met wiarda en domela nieuwenhuis, doch altijd nog met v.d. linde, dien wij als beschrevene en schrijver beiden ontmoeten.
Met een woord van hoogen lof mogen wij aanvangen, terwijl wij van wiarda's arbeid gewagen, daar deze getuigt van zijn onvermoeiden ijver en van groote bekwaamheid in het raadplegen veler nog onbekende bronnen. Waarlijk, hij heeft een regt verdienstelijk werk verrigt en wij weten zijne naauwkeurigheid en zorg niet genoeg te prijzen, die ons, behalve met de levensbijzonderheden van duifhuis, bekend maken met den man als prediker. Wiarda heeft zich op onderscheidende wijze als geschiedschrijver der kanselwelsprekendheid doen kennen, en terwijl de rigting dergenen die aan onze academiën in de godgeleerdheid promoveren, tot onzen
| |
| |
spijt meestal theoretisch is, heeft hij aangetoond, hoe men ook op het gebied der practische godgeleerdheid doorslaande bewijzen van strenge studie kan geven, en het beweren van hen gelogenstraft, die dat gedeelte der theologie met schouderophalen gewoon zijn te noemen, daarbij vergetende, dat het in de naaste betrekking staat tot het ambt, 'twelk de godgeleerde wenscht te bekleeden. 't Is onze vaste overtuiging dat deze minachting van de studie der practische theologie aan niets anders te wijten is dan hieraan, dat dit veld grootendeels nog braak ligt, zoodat er nog geploegd en geëgd moet worden, wat velen minder bekoort dan het zaaijen en besproeijen, ja maaijen wat den arbeider bereid is als hij exegetiseert en dogmatiseert. Wij bevelen aan ieders aandacht de tweede afdeeling van het proefschrift, en vragen vrijmoedig of niet de fakkel der geschiedenis een te waarderen licht verspreidt over de behoefte, waaraan ook nog de tegenwoordige predikers hebben te voldoen en over de wijze, waarop zij er aan kunnen voldoen? Wij maken vooral opmerkzaam op de allerbelangrijkste vierde Bijlage over de Theoriën der kanselwelsprekendheid, waarnaar de prediker der XVIe Eeuw zich vormen kon. De moeite besteed aan het bijeenbrengen en ordenen van dergelijke weinig bekende bijzonderheden verdient dank en erkentenis. Ook geschiedt de mededeeling van het uit tot nog toe voorbijgeziene of zelden gebruikte bronnen zamengebragte op eene duidelijke en geregelde wijze, waartoe de eenvoudige, maar heldere stijl het zijne gewis bijdraagt. Voegt hierbij nog de toepassing, die wiarda nu en dan maakt op de predikwijze in onzen tijd, en gij zult de belangrijkheid van zijn arbeid met ons erkennen. Bijzonder beviel ons de opmerking, bl. 79, over de eenige wijze waarop de prediker mag polemiseren, namelijk meer door zijdelingsche dan door regtstreeksche vermaning. Minder vrede
hebben wij met de aanbeveling van 't gebruik van kerkhistorische namen op den preêkstoel, bij verwerping van dat der namen uit de profane geschiedenis (bl. 123). Wij houden het vooreerst daarvoor, dat de grens tusschen beiden moeijelijk is aan te wijzen, en ten andere dat de gemeente eerst nog veel meer in de geschiedenis der kerk t'huis zal moeten zijn, om van dergelijk een gebruik vrucht te hebben, zoo het zich ten minste niet uitstrekken zal tot vele namen, waarbij de hoorder aan niets denkt, of zich niet zal bepalen tot enkele
| |
| |
voorbeelden, tot vervelens toe door de hartstogtelijke vereerders der kerkhistorie gebruikt. In het gezegde over de waarde der homilie is niets nieuws (blz. 131), het herhaalt de verwerping dier homilie zonder eenheid, welke duifhuis gebruikte. Wij gelooven, dat die verwerping niet onvoorwaardelijk mag zijn, omdat de éénheid, welke de kunst heet te verordenen, vaak tot gewrongenheid aanleiding geeft en verbiedt om anders nuttige aanwijzingen en opmerkingen te doen, daar zij niet in de lijst passen. Nog schijnt het ons aan gewigtige bedenking onderhevig, of de door vroegere en latere kunstregters geijkte leer over het nut van een exordium (bl. 133), die uit de rhetorica der ouden is overgegaan in de homiletiek, daar wel met regt hare plaats bekleedt, waar het gebod geldt om iedere reis met het voorlezen van een tekst als grondslag der rede aan te vangen. Het gevaar is bijna onvermijdelijk om den juist te behandelen tekst te signaleren, zoo niet als den belangrijksten dan toch als een der belangrijksten van den geheelen bijbel, 'tgeen den opmerkzamen toehoorder wel eens doet glimlagchen. Maar dat komt er van, nu de homiletiek nog altijd slavin is van de rhetorica, en nu dit en andere deelen der practische theologie nog door zoo velen met een air van voornaamheid worden op zijde gesteld. Mogt de schrijver van het aangekondigde proefschrift veler ijver ontvonken en veler navolging vinden!
Nu schijne het na het gezegde vreemd, maar toch kunnen wij de vraag niet terughouden: moest duifhuis wel in de eerste plaats als prediker beschouwd worden? Ons dunkt, dat dit, hoe belangrijk ook en daarom waardig om in het proefschrift opgenomen te worden, er eene ondergeschikte plaats had moeten innemen. Wat onderscheidt duifhuis? Zijne prediking? Neen toch! Dr. wiarda telt hem, blijkens bl. 64 v.o., niet onder degenen, die in eenig vak van wetenschap of kunst een tot nog toe ongekenden weg bewandelden en daardoor een beter tijdperk in hare geschiedenis openden. Maar het is de wijze waarop hij hervormer wilde zijn, die hem eene eigenaardige plaats in de kerkgeschiedenis doet toekennen. Wij hadden gewenscht, dat de schrijver uit dit oogpunt aan hem eene gewigtige, ja de gewigtigste afdeeling van zijn proefschrift en niet eene enkele paragraaf gewijd, en zijn streven en zoeken hierin naauwkeurig bepaald en zuiver beoordeeld
| |
| |
had. Op dit punt echter zijn wij teleurgesteld en de reden is niet ver te zoeken. Zij laat zich vinden in de eigenaardige, maar verkeerde rigting, die de leerlingen uit de school van Prof. moll kenmerkt.
Dankbaar zijn wij voor de nieuwe beweging, die van dezen waardigen Hoogleeraar in de studie der kerkgeschiedenis is uitgegaan, voor den ijver en de belangstelling die hij bij zijne leerlingen weet te verwekken, ijver en belangstelling, die voor het doorsnuffelen van bestoven perkamenten, onhandelbare folianten en vuile duodecimootjes niet terugdeinzen. Doch bronnenstudie blijve middel en worde niet doel. De bloesem moet rijpen tot eene smakelijke vrucht en dan, maar ook dan eerst, aan het publiek worden aangeboden. Prof. moll zelf kent de wijsheid om zoolang te wachten - dat zijn onderwijs haar aan zijne discipelen meêdeele! Dat hij hun de kunst leere om niet alleen de stoffe der geschiedenis op te zoeken, maar ook om haar in goeden vorm en op gepaste wijze meê te deelen; in één woord: dat hij hen tot geschiedschrijvers vorme! Anders komen zijne leerlingen tot misgrepen als die van Dr. w., om, dewijl de voornaamste bronnen voor eene verhandeling over duifhuis in de handschriften zijner sermoenen bestaan, hem nu ook maar voornamelijk als prediker te beschouwen, terwijl hij toch veel meer hervormer dan prediker was. Dit vergeten van den regtmatigen eisch des lezers om niet meê uit de bronnen te putten, maar om het geputte in eene keurig bewerkte drinkschaal uit des schrijvers hand te ontvangen, is de oorzaak van veel gebrekkigs in deze verhandeling. Wie erkent dit gebrekkige niet zelfs in de voor 't overige zoo voortreffelijke tweede afdeeling, die ons bladzijden aan bladzijden met brokstukken uit de sermoenen van duifhuis - meer dan te veel om de noodige kennis met zijn trant te maken - en niet dan eenige dun gezaaide en vaak oppervlakkige opmerkingen en beschouwingen over den prediker geeft? Wie erkent het niet, die den Schr. zonder aarzelen zijne behandeling wringen ziet in de versleten en voor zijn prediker duifhuis niet zeer
passende ramen van inventio, dispositio en elocutio? Maar nog sterker komt dit uit in de eerste afdeeling, waar wij die lange briefwisseling tusschen buick en duifhuis moeten doorworstelen, en, om wat wij bedoelen duidelijk aan te wijzen, aan het begin evenveel
| |
| |
regels ontvangen over den naam en de afkomst als aan het einde over het karakter van Mr. huibert?! Volmondig kunnen wij echter verzekeren, dat dit gebrek hier niet tot dien graad ontwikkeld is welken het bij een ander leerling van dezelfde school bereikt heeft, die, helaas, een caricatuur dreigt te worden van een waar kerkelijk geschiedschrijver met den weinig eervollen titel van knutselaar; waarom wij met de goede hoop en de blijde verwachting van den Heer w. scheiden, dat hij meer en meer bekwaam worde om de met zorg en ijver gevonden stof te verwerken, en in die gedaante aan het godgeleerd publiek de vruchten zijner studie aan te bieden!
Hoezeer zouden wij wenschen den Doctor op het werk van den Professor als op een biographisch model te mogen wijzen, maar ook bij de meeste goedwilligheid zegt de critiek ons: ‘dat moogt gij niet!’ Prof. domela nieuwenhuis schrijft in zijne inleiding: ‘Zonder mij te vleijen met de hoop om in alle opzigten te kunnen voldoen aan den eisch, die den levensbeschrijver gesteld wordt, wage ik toch eene poging om naar zijne vervulling te streven door eenvoudigheid van voordragt als den stempel der waarheid.’ Wij zouden bijna denken, dat wij met den schrijver geheel verschillen omtrent den eisch, dien wij aan een levensbeschrijver mogen doen, maar die vooronderstelling wordt gelogenstraft door de woorden op de voorgaande bladzijde: ‘Zulk eenen man naar het leven te teekenen.’ Is dat het doel des schrijvers geweest, dan gelooven wij dat hij zijn doel geheel en volkomen heeft gemist. Wij vinden in dit boek een aaneengeschakeld verhaal van alles en alles wat maar eenigzins v.d. hoeven betreft, maar eene schildering, wie hij geweest is en wat hij deed en hoe hij dat geworden is, eene schildering die het beeld plaatst in het regte licht, dat de historische kritiek er op werpt - wij vinden er niet het minste van. Wanneer des amorie v.d. hoeven onder de lezing van dit boek den lezer voor den geest staat zooals hij was, dan heeft hij dit aan zijne eigene combinatiegave, niet aan den biograaph te danken. Het boek had, dunkt ons, eene breede handeling moeten zijn van hetgeen de eerste bladzijde der inleiding even aanstipt en van hetgeen van teutem in de Nieuwe Rotterdamsche Courant heeft geplaatst (zie bl. 201). Het had, daar de schrijver over zoo veel meer bronnen en tijd kon beschikken dan cohen stuart, die in de
| |
| |
Jaarboeken over v.d. hoeven schreef, eene uitwerking moeten zijn van de omtrekken, daar aangewezen. 't Is eigenlijk dezelfde kwaal, die wij hier opmerken, als in het geschrift van Dr. wiarda: de bijzonderheden, die de rijk vloeijende bronnen opleverden, zijn niet verwerkt, maar eenvoudig aanééngeregen en in hoofdstukken gegroepeerd, welke verdeeling met weinig kunst door ieder te vinden ware, terwijl ons daarenboven niets gespaard wordt, wat de biograaph veilig achterwege had kunnen laten, ook om de eer van zijn held niet noodeloos te verduisteren. Zóó duidelijk had het niet behoeven uit te komen, dat de veelszins edele v.d. hoeven meer dan eenig mensch ijdel was in het bijeenverzamelen en bewaren van nietigheden voor zijne schriftelijke nalatenschap. Zoover had domela nieuwenhuis niet behoeven te gaan om ook op te nemen wat v.d. hoeven als recensent kan leeren kennen. Best ware het geweest van zijne niet wel geslaagde pogingen op dit gebied maar met een enkel woord te spreken, en alzoo geene aanleiding te geven tot eene regtvaardige bestraffing van de Redactie van ‘De Gids’. Men moet b.v. wel ziende blind zijn om niet te erkennen, dat de laatste gedrukte regels van v.d. hoeven, tot welker opneming de Redactie van de Jaarboeken eene ongewone, eene extra-plaats niet te kostbaar rekende (zoo zeer heerschte v.d. hoeven door zijne humaniteit over alle bezwaren!), weinig strekken om zijn roem te verhoogen en het minst beteekenende bevatten wat hij ooit geleverd heeft, al is men zoo ver gegaan in blinde bewondering om dat zijn zwanenzang te noemen. Wie v.d. hoeven kende of hem uit het over hem en door hem geschrevene leert kennen, ziet hem in al zijne zwakheid (waarover hem geen mensch te hard valle!), als hij daar van het verbod
zijner geneesheeren om vooral geen Grieksch te lezen naauwkeurig melding maakt. D.n. heeft der onpartijdigheid genoeg hulde gebragt, door op te nemen wat ons de sporen zijner ijdelheid reeds in zijne jeugd doet zien en de ontwikkeling er van in rijper jaren doet opmerken; hij behoefde het kleinste korreltje wierook, dat hij bewaarde, niet aan het publiek te laten zien. Ons dunkt, dat het achterwege houden van die korreltjes eene verpligting ware geweest als loon voor den man, die, behebt met zoodanige zwakheid, welke in zijn leven door de omstandigheden meer dan overprikkeld werd, toch haar zoo beheerschte, dat hij
| |
| |
voor de meesten een beminnelijk man bleef en slechts voor weinigen eenigzins ondragelijk werd, die, naar hun karakter, geheel en al zijne tegenvoeters waren.
Vraagt men ons, hoe het mogelijk was, dat v.d. hoeven haar zoo beheerschte? Wij willen trachten er op te antwoorden en daardoor te gelijk de belangrijkheid van het boek aanwijzen. Wij dingen er niets van af, dat hij de man was van warm godsdienstig geloof, de opregte Christen, die in eenvoud voor zijn God wenschte te wandelen; maar diepte van religieus gevoel was toch niet het hem bijzonder kenmerkende; neen, v.d. hoeven had - en dit blijkt ons overal uit zijne levensbeschrijving - een onbegrijpelijk grooten tact, vooreerst om overal, altijd en in alle opzigten te weten, waar hij stond en wat hij was; en hij gebruikte dien op zoodanige wijze, dat hij van zich en het zijne alles maakte wat er van hem en het zijne te maken was. Geleerde ϰατ᾽ ἐξοχὴν zal geen onpartijdige hem noemen, maar wat hij van de wetenschap bezat wist hij op velerlei wijzen aan te wenden. Zoo was het op den kansel, zoo was het op den catheder, zoo was het in het gezellige leven, zoo was het in den omgang met zijne studenten. Hij wist bij de laatsten als door een geheim instinct datgene wakker te maken wat hij sluimerends in hen ontdekt had; hij wist veeltijds door de wijze waarop hij met hen sprak en handelde hen in geestdrift voor zich te ontsteken; hij was hun een aangenaam leermeester en over het geheel een aangenaam mensch, die alleen geene ingenomenheid verwekte bij hen, die der menschen schatting van hem ging vergelijken met hunne waardering van anderen, veel degelijker en grooter en verhevener dan hij. Maar zij vergaten, dunkt ons, dat ook deze tact eene gave Gods is, die wij evenzeer als kennis en wijsheid moeten waarderen, zoeken en aankweeken, om ten meesten nutte voor onze medemenschen te zijn. En is dit waarheid, dan kunnen wij de lezing dezer levensbeschrijving niet genoeg aan ieder, vooral aan alle mannen van het vak aanbevelen. Zij zullen
v.d. hoeven het geheim van dien tact kunnen afzien en kunnen leeren, dat deze hem geene kleinigheid te klein deed achten om er zijne opmerkzaamheid op te vestigen. Wat baat het toch of het hoofd al een pakhuis van geleerdheid en scherpzinnigheid is, bij onbekwaamheid om het verzamelde op gepaste wijze over te gieten?
| |
| |
Vooral zij de lezing van Hoofdstuk 2, 3 en 4 aanbevolen; zij zal veel aanwijzen, dat, minutieus heet en waarover men gansch anders kan oordeelen, maar dat toch noodzakelijk moet bedacht worden. Voegen wij hier eindelijk nog bij, dat voor de vele bewonderaars van v.d. hoeven de vele bijzonderheden van en over hem zeker belangrijk zijn - wat is niet belangrijk als het een hooggeachte aangaat? - dan rekenen we ons verpligt te verklaren, dat wij vrede zouden hebben met deze uitgave, wanneer de titel was: Allerlei over en van aM. des amorie v.d. hoeven, verzameld en in orde gerangschikt door f.j. domela nieuwenhuis.
En nu nog eens v.d. linde! Wie gevoelt niet, dat er eigenlijk van geene vergelijking tusschen zijn werk en de genoemde - van geene regtstreeksche vergelijking ten minste sprake kan zijn? Aanleg, vorm en toon van een strijdschrift zijn natuurlijk geheel anders dan van eene biographie. Immers: ‘gelijk zich verwachten laat,’ - zegt de auteur - ‘draagt het den stempel van zijnen oorsprong. Het is geboren uit eenen kerkelijken strijd, uit leerstellige twisten, (in onzen valsch-verdraagzamen tijd veel te weinig en te lauw gevoerd!) die er zich volgends den gang van wording, voortgang en aanvankelijken uitslag in afspiegelen. Daardoor is het, als ik 't zo noemen mag, geworden; daaruit moet zijn sporadiesch character worden verklaard en gebillijkt.’ De eerste 71 bladzijden zijn dan ook de herdruk eener brochure, vroeger in 't licht verschenen, die de aanleiding tot de verdere stappen heeft gegeven, van welke in het vervolg melding wordt gemaakt. Maar ondanks dit ‘sporadiesch character’ geeft het boekje bewijzen te over, dat de schrijver niet sporadisch denkt en niet oppervlakkig oordeelt. Men moge, gelijk wij bij den aanvang reeds zeiden dat wij doen, geheel en al van den schrijver verschillen, maar ontkennen mag men niet, dat hij van zijne zaak een niet alleen wakker, maar bekwaam verdediger is, zoo bekwaam, dat wie als wij op een geheel ander standpunt staan, zouden wenschen, dat zijne kennis en zijne scherpzinnigheid in dienst eener betere zaak gebruikt wierden; zoo bekwaam, dat wij ten volle in het gevoelen van de H.H. groenewegen en ledeboer dienaangaande deelen. Men moge het betreuren, dat van schier iedere bladzijde de geest der bitterheid en der veroordeeling ons tegenstormt, maar het zou mis- | |
| |
kenning zijn geen acht te geven op de juistheid, puntigheid, levendigheid en gespierdheid van den stijl, aan welken al de kracht van sarcasme en ironie
overvloedig ter dienste staan. Over de zeer zonderlinge spelling willen wij met den auteur niet twisten; ons citaat gaf er onzen lezers een proefje van; alleen willen wij onze verwondering openbaren, dat een zoo verstandig man als v.d. linde, die een afkeer blijkt te hebben van alle ijdele middelen, waardoor zoo velen den schijn van orthodoxisme willen vertoonen, nog eene bijzondere kracht in de Latijnsche verbuiging van het woord christus vindt. Maar overigens, wanneer wij ten besluite moeten verklaren, wie der drie door ons behandelde schrijvers van God de meeste gaven des geestes (men versta ons wèl! geene kapitale G - daarover te oordeelen ligt hier niet op onzen weg) heeft ontvangen, voor zoo ver dit uit deze hunne geschriften blijkt, dan zeggen wij vrijmoedig, al is v.d. linde hyper-hyper-hyper-orthodox: ‘hij, hij zonder eenigen twijfel!’
Zulk eene verklaring wekt bevreemding, waar zij komt van eene zoogenaamd liberale zijde; zeker meer dan de door ieder wel op te maken rangschikking, waarmeê menige recensie besloten wordt, de rangschikking der boeken naar het uitwendige. Wil men die nog van ons? welnu! het is 2, 1, 3: gebhard, frijlink, clement.
|
|