v.d.h. volgende, het paradoxe facit: een ongeloovige, als b.v. d'alembert, = een dier, zou moeten aannemen, heeft h. het met zijn titel - die toch, strikt genomen, beduidt, dat er zonder Godsdienst geen Kunst hoegenaamd bestaan kan - gelukkig zoo naauw niet genomen. Niet alleen had hij dan immers geene vraag als deze mogen opperen: ‘Is het niet, helaas! van de betooveringen van de muziek, dat de schandelijkste verleiding zich bedient om haar ongelukkige slagtoffers te bedwelmen en ze zoo in haar netten te verwarren?’; maar hij zelf wil wel uitdrukkelijk de kunst liever ‘de zuster, dan de dochter van de godsdienst’ genoemd hebben. Dit slechts begeert hij aan te toonen, dat het heiligste en edelste - en mitsdien het hoogste - der kunst zonder de godsdienst niet te bereiken zij, daar toch de kunst zich uit het gebied der natuur en des werkelijken levens tot dat der idealen moet opheffen, en de verhevenste idealen juist in de godsdienst, en nergens elders, worden aangetroffen. Is hiermede de betrekkelijke afhankelijkheid der kunst van de godsdienst door h. voldongen, hij wil omgekeerd ook wel de afhankelijkheid der godsdienst van de kunst toegeven, doch niet zóó, dat - gelijk velen in onze dagen met schiller zouden verlangen - aesthetisch en religieus gevoel geïdentificeerd worden, en het laatste in 't eerste gerekend wordt op te gaan. ‘Wie fijn gevoel heeft voor het schoone, wordt daardoor nog niet zedelijk; want zedelijkheid heeft niet alleen een schoone, maar ook een hoog ernstige zijde en kost langdurigen en moeijelijken strijd. Alleen zal het goede zoowel als de zonde zich bij hem, die aesthetisch ontwikkeld is, in fijner vormen vertoonen.’
Der Kunst, die, ‘meer dan nu geschiedt, door de godsdienst behoorde geadeld te worden’, het hooge belang, dat zij bij de Godsdienst - en aan deze, ‘die in de hedendaagsche humanistische beweging niet of naauwelijks schijnt meê te doen’, het hooge belang, dat zij bij de kunst heeft, op 't hart te drukken - ziedaar het treffelijke doel, 't geen h. zich met deze rede, in Felix Meritis uitgesproken, heeft voorgesteld, en waarin hij uitnemend is geslaagd.
We hebben zeker onze bedenkingen. Het Heldendicht ná homerus zóó gladweg voor ‘onnatuur en wansmaak’ te verklaren, wil er bij ons geheel niet in; evenmin met het oog op de Romeinen, waar die epitheta ons voor de Pharsalia of