Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 349]
| |
Boekbeschouwing.Het Leven van Jezus, den Zoon Gods en den Zaligmaker der wereld, wetenschappelijk-populair beschreven door Dr. L.S.P. Meyboom. Eerste Deel, Afd. II, Stuk 2 en 3, en Afd. III, met Tweede Deel, Afd. I, St. 1. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1854, 1857, 1858. In gr. 8vo. 545, 533, 560 bl., te zamen f 14-70.Na van de twee eerste boekdeelen van dit belangrijke werk in dit Tijdschrift eene beoordeelende aankondiging te hebben gegevenGa naar voetnoot(*), meenden wij, niet gedurig op de afzonderlijke gedeelten van een zoo uitvoerig werk kunnende terugkomen, te moeten wachten naar de voltooijing van het eerste hoofdgedeelte van het geheel: jezus zoo als Hij uitwendig wandelde. Dit nu is het geval ongeveer ter helfte van het laatst uitgegeven boekdeel. Het derde boekdeel (van het werk D. I, Afd. II, St. 2) bevat het vervolg van jezus' openbaar leven op aarde; het vierde (D. I, Afd. II, St. 3) beschouwt dat hoofdtijdvak van jezus' aardsche leven uit verschillende oogpunten; het vijfde behelst ten deele (D. I, Afd. III) jezus na zijn openbaar leven op aarde, en ten deele (D. II, Afd. I, St. 1) den aanvang der beschouwing van jezus' inwendig leven. De beschouwing van dit laatste behoort eigenaardig tot die van de twee volgende boekdeelen, wanneer die zullen zijn in het licht gegeven en daarmede de uitgebreide arbeid voltooid. Omtrent den inhoud van het voor ons liggende gedeelte kunnen wij kort zijn; alleen zij ter verduidelijking van dien des vierden boekdeels opgemerkt, dat het eene beschouwing geeft van jezus' spreken over zich zelven en zijn plan, het tooneel en de bestanddeelen van zijne werkzaamheid, jezus als leeraar en volksopvoeder, als Evangelie-prediker, zijne werken, jezus als opvoeder zijner Apostelen, zijn wandel voor God en menschen, en levenslot. Het einde der behande- | |
[pagina 350]
| |
ling van jezus' verheerlijkt leven wordt gevolgd door een Slot, behelzende beschouwingen, die het geheel van jezus' uitwendig leven op aarde betreffen (t.w. de wonderen, met jezus en ten zijnen gevalle geschied), benevens eene zamenvatting van het geheel (waarin aangetoond wordt, dat jezus' uitwendig leven één geheel uitmaakt, met poging tot aanvulling van de - toch wel niet tot 's Heeren uitwendig leven behoorende - gaping tusschen zijn dood en opstanding, en de gronden worden opgegeven, die tot zijn voortdurend leven en werken in den hemel doen besluiten). Hetgeen in dat slot naar aanleiding van Luk. xxiii:43, 1 Petr. iii:19, 20, en iv:6 wordt opgemerkt, geeft ons aanleiding om te wijzen op de groote volledigheid, die, gelijk dit Leven van jezus in het algemeen, zoo ook het hier aangekondigde gedeelte des werks kenmerkt. Zelden wordt iets, dat ter opheldering dienen kan, voorbijgegaan, en is de Schr. blijkbaar voor zich zelf tot volkomen helderheid aangaande al het daarvoor vatbare gekomen eer hij schreef, het gelukt hem meestal, zijne lezers van de juistheid zijner opvatting te overtuigen, ook schoon hij niet altijd - en hoe ware dit ook mogelijk? - die van anderen wederlegt. Op enkele plaatsen niettemin heeft hij ons in dit laatste opzigt onbevredigd gelaten. Zoo gaat hij de eigenlijke opvatting van Joh. xiii:14, 15 als instelling der voetwassching geheel en al voorbij, als ware daarvoor niets te zeggenGa naar voetnoot(*). Zoo wordt mede geene notitie genomen van die opvatting van 1 Cor. xv:6, welke aan het woord ἐϕάπαξ zijne eenig ware, overal elders in de gewone vertaling van het N.V. behouden beteekenis, éénmaal, laat behouden en de ‘500 broederen’ aan welke de verrezen jezus slechts ééns verscheen, onderscheidt van hen, aan wie Hij zich meermalen openbaarde. Het verwondert ons, dat een zoo ervaren en scherpzinnig kenner van het N.V. zich door eene verkeerde vertaling heeft laten verkloeken, vooral nadat van hengel, zich voor het reeds door beza vertaalde | |
[pagina 351]
| |
semel en niet simul heeft verklaard. Het adverb. ἐϕάπαξ wordt elders (Rom. vi:10, Hebr. vii:26, ix:12, x:10) en alleen zoo gebruikt, dat het in den sterkst mogelijken zin voor ‘ééns en ook niet meer dan ééns’ wordt gebezigd. Bovendien moet meyboom nog al tot eenige onderstellingen toevlugt nemen om aan eene verschijning van den opgewekten jezus aan een zoo groot getal te gelijk, eene voegzame plaats in de harmonistiek aan te wijzen. Het is waar, de duidelijke aanwijzing eener tijds-opvolging door het herhaalde ‘daarna’ maakt het moeijelijk, tusschen de verschijning aan ‘de twaalve’ en eene afzonderlijke aan jacobus, die te plaatsen, welke slechts in het algemeen een groot getal ‘broederen’ omvat, aan welke jezus na zijne opstanding zich slechts ééns heeft geopenbaard, tenzij men aanneemt, dat toch, schoon het niet in het woord ἐϕάπαξ zij uitgedrukt, de verschijning aan die allen te gelijk hebbe plaats gehad. Maar tegen de allergestrengste toepassing van het ‘daarna’ als aanduiding van tijds-opvolging in 1 Cor. xv:5-7 pleit, dunkt ons, de vermelding van ‘de twaalve’ (vs. 5) en ‘al de Apostelen’ (vs. 7), - eene onderscheiding, die wij nergens bevredigend opgelost hebben gevonden. Doch, 't is hier de plaats niet om daarover verder uit te weiden. Meestal echter bepaalt meyboom zich niet bij het geren van zijne opvatting, maar verdedigt haar tegen anderen, en dat op zeer scherpzinnige wijze. Een voorbeeld daarvan levert hetgeen wij vinden opgemerkt ten einde het gevoelen aannemelijk te maken, dat door ‘Galilea’, Matth. xxviii:7 niet het landschap van dien naam, maar een der toppen van den Olijfberg te verstaan zij, welke top daarvan dien naam zou hebben, dat de weg naar het landschap Galilea er langs of over liep, en er dan ook eene karavansera van dien naam ten behoeve van de Galileesche feestreizigers zou gestaan hebben. Matth. xxviii:16 zou dan de ‘berg’, waar jezus zijne elf getrouwe discipelen bescheiden had, geene nadere plaats-aanduiding, maar eene appositie wezen en dat gedeelte van den Olijfberg door jezus bedoeld zijn Matth. xxvi:32. Dit denkbeeld, het eerst zooveel wij weten door harduin voorgestaan, is door c.p. sander, Evang. Luthersch Pred. in der tijd te Rotterdam, ontwikkeld en verdedigd in een stukje, getiteld: Jesus, zijnen Apostelen, op denzelfden dag zijner verrijzenis, in Galilea verscheenen (Rotterdam, bij j. hendriksen, 1814) en | |
[pagina 352]
| |
daar ook aannemelijk gemaakt met aanhaling van reizigers, die verhalen, dat een der toppen van den Olijfberg den naam van Galilea droeg. En zeker is het, dat men, dit aannemende, eene menigte zwarigheden ontgaat, door welke de harmonistiek der verschijningen van den herrezen jezus wordt gedrukt. Maar 't is eene andere vraag, of men niet doe, wat van oosterzee (Leven van jezus) ten aanzien der identiteit van Matth. xxviii:9, 10 met Joh. xx:11-17, onzes inziens ten onregte, opmerkt, dat men, om kleine klippen te ontwijken, zich aan grootere prijs geeft. Immers, ἡ Γαλιλαία beteekent overal in het N.V. het landschap Galilea, en het is zonder nadere reden min waarschijnlijk, dat dit woord op deze ééne bladzijde der geschiedenis eene zoo geheel andere beteekenis hebbe, vooral omdat het πορεύειυ (Matth. xxviii:16) vertrekken, op reis gaan, wel een grooteren togt aanduidt dan uit Jeruzalem naar den slechts eenige minuten van daar liggenden Olijfberg. Doch aan de andere zijde is het ook waar, dat de twijfel van sommigen (ald. vs. 17) eerder aan eene verschijning op den dag van jezus' opstanding, althans aan de Apostelen, dan aan eene latere, denken doet. Scherpzinnig wordt door meyboom hier gebruik gemaakt van het apocryphe evangelie van nicodemus en andere berigten. De herhaling van het voorzetsel εἰς, Matth. xxviii:16, is ons nog de gewigtigste bedenking tegen het door meyboom ontwikkelde redmiddel. De zaak verdient nader onderzoek. Indien wij eenige proeven wilden bijbrengen van de scherpzinnigheid der opmerkingen, door welke de Schr. een somtijds verrassend licht verspreidt over voorvallen in jezus' leven, zou de keuze ons zeer verlegen maken. Ook hier volsta één voorbeeld. Bij de zalving des Heeren te Bethanië, Matth. xxvi:6-13, merkt meyboom het volgende aan ten opzigte van judas' aanmerking, als eene, die niet alleen het gevoel beleedigt, maar ook den toets van het koude verstand niet kan doorstaan. ‘Ook dan nog is judas' redenering eene drogrede. Het valt niet zwaar, dit aan te toonen. Wat is het, dat volgens judas' bewering had moeten geschieden? Maria had die zalve moeten verkoopen. Waarom? Om het geld aan de armen te geven. Maar indien het dan van maria verkeerd gehandeld was, dat zij de zalf zelve gebruikte in plaats van er geld voor te ontvangen, zou het dan nog niet veel meer | |
[pagina 353]
| |
verkeerd geweest zijn van den kooper, dat hij de somme gelds die reeds in zijne handen was, weg gaf voor die nuttelooze zalve, in plaats van ze tot eene aalmoes te besteden? Gij ziet, wat judas aanraadt, is eigenlijk niets anders, dan dat maria het kwaad, dat zij nu gedaan had, door een ander had moeten laten bedrijven. Want in hoe vele handen die nardus-olie ook mogt overgaan, één moest ze toch eindelijk gebruiken voor 't geen, waarvoor ze gemaakt was. Had judas nog eene aanmerking willen maken, die een schijn van gegrondheid had, dan zou hij hebben moeten zeggen, in plaats van die zalve voor jezus te besteden, moest zij voor de armen besteed zijn geworden. Gebruikt worden moest zij toch altijd - en zoo hier in dit geval dwaling bestond, dan moest deze liggen in de keuze van den persoon, aan wien ze was besteed. En wat hadden dan de armen aan die nardus-olie, waarvan het gebruik naar hunne levenswijze en behoeften volstrekt niet geëvenredigd was? Zeker niet veel. Nu daarentegen was de olie juist tot het doel gebruikt, waartoe zij vervaardigd was. De werkman had er zijne winst van getrokken, er een eerlijk brood voor zijn gezin aan verdiend, en de eerbiedige liefde legde in die gave nog daarenboven eene waardij, die zij in zich zelve geenszins bevatte.’ Zeer juist zijn de aanmerkingen, die daarop volgen over die bestrijding der weelde, welke nog heden ten dage op dezelfde wijze geschiedt en menig opregt en welmeenend Christen misleidt. Gelijk voorts meyboom groote eerlijkheid aan den dag legt in het uitkomen voor de zwarigheden, die het eene of andere gedeelte der geschiedenis drukken, zoo toont hij ook zijne scherpzinnigheid om ze op te lossen. Ook hiervan zij een woord gezegd. Eene afzonderlijke beschouwing van de wonderen met jezus geschied, omvat zijne geboorte, opstanding en hemelvaart. Ofschoon nu de Schr. teregt opmerkt, dat de geheele persoonlijkheid van jezus eene intrede in en een uitgang uit het aardsche leven medebrengt, afwijkende van de gewone orde der dingen, ontveinst hij echter niet, dat de bedenkingen, tegen het eene en andere van de natuurkundige zijde ingebragt, niet met een eenvoudig beroep op het bovennatuurlijke zijn tot zwijgen te brengen. Met betrekking tot 's Heilands geboorte zonder aardschen vader, uit eene moeder alleen, zijn reeds in het eerste Stuk de moeijelijkheden rond | |
[pagina 354]
| |
en eerlijk erkend. Hier wordt de Hoogl. miquel aangehaald, ten einde te doen zien, dat de mannen der natuurkundige wetenschap zelven het redelijke erkennen van eene scheppende tusschenkomst der Almagt, ook nog na het ontstaan van de tegenwoordige orde der dingen. En inderdaad, het wegen van zwarigheden moge veel van subjective zienswijze afhangen, wij voor ons vinden veel meer bedenking op de laatste, dan op de eerste bladzijde der geschiedenis van jezus' verblijf op aarde, en 't verwondert ons niet, dat luther, ware het dan op anderen grond, de eigenlijke ligchamelijke hemelvaart van jezus verwierp, en dat brenneckeGa naar voetnoot(*) toevlugt nam tot halsbrekende exegetische sprongen, ten einde te doen gelooven, dat de Evangelie-geschiedenis ook anders moet worden opgevat. Meyboom, zeer goed inziende, dat men zich in een ‘wetenschappelijk-populair’ werk in den tegenwoordigen tijd niet met magtspreuken kan behelpen, zegt er van: ‘Eene vraag, die zich bij het lezen van de verhalen der Evangeliën aangaande jezus' hemelvaart aan ons opdringt, is deze: hoe is de Heer opgevaren? Met dat ligchaam van menschelijk vleesch en bloed, waarin de Apostelen Hem bij het laatste zamenzijn voor hunne oogen zagen staan? Uit de woorden van het verhaal kan naauwelijks iets anders worden opgemaakt. En toch weten wij genoeg van den bouw en de geaardheid der aardsche levende ligchamen, om te kunnen verzekeren, dat voor het bestaan van een menschelijk ligchaam de invloed en de drukking van den dampkring der aarde onmisbaar zijn. Het bestaan van vleesch en bloed buiten den druk van den dampkring der aarde, in den ijlen wereldaether wordt door de wetenschap ten stelligste voor onmogelijk verklaard. Moeten wij ons dan eene oplossing van 's Heeren ligchaam onder het henenvaren denken?’ | |
[pagina 355]
| |
.... ‘En wat antwoord hebben wij? Geen antwoord. Hier schieten onze verbeelding en onze wetenschap te kort. En wanneer menigeen, alleen op deze zwarigheden wijzende, daarin genoegzamen grond meent te vinden, om het verhaal van 's Heeren hemelvaart te verwerpen, dan kunnen wij hem die bezwaren niet wegnemen.’ Doch daarbij blijft meyboom niet staan: hij neemt de drie genoemde feiten zamen, en ontwikkelt, dat zij in een geloofwaardig licht treden, ‘zoo men ze in verband brengt met het leven waarin zij voorkomen, met den persoon wien zij treffen (betreffen), en met het doel dat zij moeten helpen bereiken.’ En na dit te hebben ontvouwd besluit hij aldus: ‘En vraagt men ons: waarheen is jezus opgevaren, en wat is er van zijn menschelijk ligchaam geworden? Wij antwoorden, dat wij het niet weten, maar dat het ook niets ter zake doet. De blijvende waarheid, die den menschen op overtuigende wijze geopenbaard moest worden, is deze: dat de geest onsterfelijk is, door geenen dood te vernietigen, en dat een geest, zoo ontwikkeld, zoo geheiligd, zoo levende als die van jezus, niet alleen op aarde in het menschelijke leven eene eervolle en glorierijke plaats kan bekleeden, maar ook voor den hemel, voor hoogeren, uitgebreideren en zaligeren werkkring geschikt is, en na het aardsche leven daartoe overgaat. Dat is in en door jezus' opstanding en hemelvaart den menschen van dat geslacht gebleken. De vorm der feiten was naar hun inzigt en hunne vatbaarheid berekend. De waarheid is het eigendom des menschdoms geworden, eene duurzame bezitting, die niet weêr verloren gaat. En al ware nu jezus nergens ligchamelijk heengevaren, al is daar boven onze hoofden de troon des hemels niet, zoo als de Joden meenden, al ware jezus' menschelijk ligchaam later naar de aarde teruggevallen of in hoogere sfeer verdampt, het doet niets ter zake. Dat ligchamelijk opstaan toch en het ligchamelijk opvaren is slechts de vorm, waaronder de onzigtbare waarheid zich het eerste voor menschen waarneembaar en verstaanbaar maakte. In dien vorm schuilt het wezen der waarheid niet. Is de waarheid zelve maar eerst gezien, waargenomen, gekend en erkend, dan heeft de vorm zijne dienst gedaan, en kan verder zonder schade blijven waar hij wil.’ Eindelijk merken wij nog op, hoe schrander meyboom de | |
[pagina 356]
| |
bezwaren, die zich bij het lezen van sommige gedeelten der geschiedenis opdoen, weet op te lossen. Ten voorbeelde daarvan wijzen wij op het verdorren, op jezus' bevel, van den onvruchtbaren vijgeboom, Matth. xxi:18, 19Ga naar voetnoot(*). Het zestiental bladzijden, aan dat voorval besteed, is niet te veel, als men let èn op het zonderlinge van het gebeurde zelf, èn op het onderwijs, dat jezus er uit ontleent. Men zegt: hoe kon jezus vijgen aan een boom verwachten, daar het er het saizoen niet toe was? Vergiste jezus zich omtrent het al of niet voorhanden zijn van vrucht - strijdt dat niet tegen zijne goddelijke grootheid? Was het vloeken van een levenloos voorwerp, dat niets misdeed, jezus niet onwaardig? Is het verdelgende karakter van dit wonder niet in strijd met het behoudende en zegenende van al de overige? Al die bedenkingen worden door onzen Schr. op bevredigende wijze opgelost. Slechts komt het ons voor, dat het volgende, ter wegneming van de laatste zwarigheid, weinig bewijst. ‘Dit wonder is eene daad, waardoor het leven eener plant wordt vernield. Maar zulke daden zijn er meer van den Heer. Hij verdedigt het afplukken van nog niet geheel rijpe korenaren door zijne Apostelen; Hij gelast petrus, den angel uit te werpen en den stater te nemen uit den mond van den eersten visch, dien hij op zal halen, en wiens leven dus daaraan zal worden opgeofferd; Hij laat het toe, dat bij de genezing van den bezetene te Gadara eene geheele kudde omkomt; Hij gelast zijnen discipelen het net uit te werpen, of heen te gaan om het paaschlam te slagten.’ Van deze voorbeelden kunnen alleen de zwijnen en zoo men wil ook eenigzins de stater gelden; de overige betreffen zoodanige opofferingen van planten of dieren, die in den gewonen loop der dingen dagelijks plaats hebben. Doch wij mogen niet meer ruimte vragen voor de aankondiging dezer boekdeelen, en behoeven zulks ook niet, daar het werk reeds zoo lang en zoo gunstig bekend is. De aan- | |
[pagina 357]
| |
merkingen, die wij er op hebben, zijn weinige, en wierden beter aan den Schrijver, dan in eene recensie aan het publiek medegedeeld. Met slechts ééne besluiten wij. In de gelijkenis van de wijngaardeniers, Matth. xxi:33-46, vindt Meyboom, op het voetspoor o.a. van van oordt, Het Kruis van christus, bladz. 53 volg. eene aanduiding, dat de dood van jezus niet het eigenlijke doel zijner verschijning, niet de conditio sine qua non ter bereiking van het oogmerk dier verschijning was (Boekd. III, bladz. 238), terwijl nogtans een weinig verder (bladz. 243) uit Joh. xii:24 wordt afgeleid, dat het ‘verbreken van 's Heeren ligchaam’ zedelijk noodwendig was om der wereld het leven te geven. Tegenstrijdigheid is er niet tusschen het eene en het andere voor wie een onderscheid maakt tusschen hetgeen geldt aan de zijde van God en aan die der menschen; maar het ware toch, o.i. gepast geweest, ter voorkoming van mogelijk misverstand, op dat onderscheid opmerkzaam te maken. Het tweede gedeelte van Boekd. V behoort tot de tweede hoofd-afdeeling des werks, naar welker voltooijing wij verlangend uitzien, ook op grond van hetgeen er hier reeds van te lezen is. Wij wenschen den bekwamen Schrijver voorspoed op het voortzetten van zijne allerbelangrijkste taak. Over het uitwendige voorkomen des werks behoeven wij bij 't aankondigen van vervolg-deelen niet te spreken. De stijl is duidelijk, aangenaam, gepast; de taal zuiver, zoodat vlekjes als het boven aangehaalde zaligeren, en: ‘dat jezus zich den christus genoemd had’ (III, 476), zeldzaam zijn.
o.
|
|