| |
Een Reisgezelschap. Novellen van J.J. Cremer. In twee Deelen. Haarlem, de Erven Loosjes. 1858. In 12mo. 4, VI, 260; 6, VI en 253 bl., met 2 gelith. titelvignetten. f 3 - :
Met cremer vóór zich te zitten is een groot genot; maar niet als men hem recenseren moet. Hij is ongetwijfeld en vogue gekomen, en wanneer een recensent zich nu maar ééne aanmerking veroorlooft, die niet louter lovend is, dan heeft hij kans, om als een vitter, een nijdigaard, een vilis alienae obtrectator laudis uitgemaakt te worden. Toch zal ik met den moed dien een goed geweten geeft, mijn hoofd aan dien storm wagen.
Cremer heeft opgang gemaakt onder ons publiek, en, zoo geheel en al deel ik in dat gunstige gevoelen, dat mij dit een | |
| |
verblijdend teeken is, dat de goede smaak nog niet geheel en al bij het Nederlandsche volk is weggehandeld, weggeromantiseerd of weggeslapen. Ofschoon in letterkundige vorming en genialiteit bij een van lennep, schimmel, de bull of eene toussaint achterstaande, mag hem met volle ruimte rang worden toegekend onder de oorspronkelijke schrijvers waarover ons vaderlandsch hart zich verblijden mag - enkele getuigen, dat wij, schoon geen letterkundig volk bij uitnemendheid, toch ook niet ganschelijk onletterkundig zijn. En daarom mag hij met volle regt nevens hen gesteld worden, omdat hij in zijn genre uitmuntend is. Dat genre moge niet tot de verhevenste behooren, het is geheel gepast voor zijn aanleg en zijne gaven; hij heeft zijne natuur geen geweld aangedaan, en van daar hebben zijne voortbrengselen eene frischheid en ongedwongenheid, die altijd goed doet.
Cremer is in den volsten, en ook in een goeden, zin, een populair schrijver, populair in zijn onderwerp, in zijne levensbeschouwing, in zijn vorm. Terwijl anderen zich op den historischen roman, zoo geheel overeenkomende met ons meer positief karakter, toeleggen, kiest hij den zederoman tot zijn terrein, die per se meer binnen het bereik van allen valt. Maar het is een zederoman, die volstrekt te huis behoort op onzen vaderlandschen bodem. België heeft zijn h. conscience waarmede c. ten onregte gelijk gesteld wordt, want hij heeft gelukkig dat mystische, zoete en liefelijke niet. In Frankrijk is het niet denkbaar zijn genre goed vertegenwoordigd te vinden, het zou daar niet te huis zijn. Een em. souvestre, die hem in vele opzigten nabij komt, is zelfs reeds eenigzins eene vreemde verschijning in het land, waar de romans naar conventionele vormen worden gemaakt, fabriekmatig als de horologes in Zwitserland. Maar dat eenvoudige en toch fijne gevoel vindt men niet bij den geraffineerden, geestigen Franschman.
Ook in Duitschland ken ik er geen, die zijn Geistesverwandte genoemd kan worden. In zeker opzigt doet hij denken aan de rigting door auerbach geopend met zijne Dorfgeschichte. Maar toch weêr wat hemelsbreed verschil! De Duitscher wil altijd de intrigue fijner spinnen dan hij kan, en den inhoud diepzinniger maken dan hem gegeven is. Cremer is in zijne Betuwsche Novellen tevreden met den boer te geven zoo als
| |
| |
hij is, en jaagt naar geene philosophische Tendenz, maar vergenoegt zich met u hartelijk te doen lagchen.
Juist dat gebrek aan diepzinnigheid is dus cremers deugd en maakt zijne populariteit. Hij heeft eene menschenkennis juist ad captum zijner lezers. Dit punt is nog al gewigtig; blijven wij er een oogenblik bij staan. Is cremer een fijn menschenkenner? Ja! fijn, scherpzinnig, maar niet geniaal. Hij copiëert met frappante juistheid zeer fijne, meestal onopgemerkte trekken der menschelijke ziel, even als de photographie u een volkomen gelijkend portret van papa en mama heeft gegeven, maar zonder dat zelf scheppende, wat een eigenlijke portretschilder heeft. Meesterlijk b.v. is in het tweede verhaal, ‘De vriend van den huize’, die uiterst alledaagsche, maar toch zoo ware liefdesverhouding tusschen suus en barend flitz. Die, - hetzij ik het zeggen mag of niet - ploertigheden, ontzettend prozaïsche kleinigheden, die karakteristieke gezegdetjes, - zij zijn allen zoo precies en precies wat wij dikwijls rondom ons zien, dat het niet nalaten kan ons te frapperen, die zoo juist weêgegeven te vinden. Ja bijna zou ik zeggen, dat dit verhaal het meest ware en beste van het bundeltje is.
Twee dingen zijn er vooral, waarin de kracht van cremer bestaat. Vooreerst juist deze photographische naauwkeurigheid en microscopisch fijne opmerkingsgave. Kleine hoekjes in het menschelijke hart, die een ander ja ziet, maar niet opmerkt en der aandacht niet waardig keurt, gaan voor zijn oog niet verloren, en hij weet ze en relief te brengen op eene wijze, dat ze u inderdaad opmerkenswaardig voorkomen, en door de aardige voorstelling alle idée aan kleingeestige opmerking verre blijft. De ziel des dagelijkschen menschen en de gewone loop des dagelijkschen levens zijn rijk aan allerlei kleine eigenaardigheden, en op elke bladzijde weet cremer u te amuseren, door ze u in zijne tafereelen weêr te geven. Tot de taal toe die hij zijne personen laat spreken is, zonder platheid, geheel wat werkelijk iemand van dien stand in die positie zegt, - zoo verschillend van de akelige stijve taal en boeksche zamensprekingen, waarvan onze nog al houterige literatuur zich zoo bezwaarlijk schijnt te kunnen losmaken. Door die fijne opmerkingen aangaande de kleinste bijzonderheden van het dagelijksche leven doet hij wel eens aan dickens
| |
| |
denken, zonder zijne vermoeijende, overprikkeld fijne observatie-gave te hebben, wiens zenuwachtig gestel in het bewegen van een blad, of het rommelen van een wagen dikwijls zoo onnoembaar veel hoort, dat het u groen en geel voor de oogen wordt. Soberder, maar voor mij althans behagelijker, is cremer als hij b.v. het zachtkens versterven van den kokenden ketel tot eene levende stemme maakt, die hij allernatuurlijkst spreken laat (II, 152).
Ten andere reken ik zijne zachtmoedige levensbeschouwing als een karakteristieken trek in zijne romans. Zijne opvatting van zaken en personen heeft iets goedaardigs en gemoedelijks, dat ons een aangenamen indruk geeft. Het is niet zeldzaam en ook geheel natuurlijk, dat wie de gave heeft om niet alleen te zien, maar ook op te merken wat er rondom hem voorvalt, zooveel ellende en bespottelijkheid moest zien, dat er iets bitters in zijn toon, iets kwaadaardigs in zijne spotternij komt. Bij cremer niet; hij ontdekt u de kleine, mesquine en zelfs belagchelijke zijde des menschen en toch is zijn toon niet sarcastisch, zijne spotternij geen geesel. Vooral in ‘De vriend van den huize’ is het een meesterstuk om zulk eene in den hoogsten graad burgerlijke liefdesbetrekking zoo voor te stellen, dat ze niet bespottelijk wordt. Zoo ook in ‘Ritter's hans’ dat gevoel, die liefde, van den man voor zijn ouden knol. Dat ‘hans - ouwe weerlich’, men hoort het hem zeggen. Juist in zulk soort van karakters nog het goede op te sporen, die nog belangwekkend te maken, - u, bijna tot tranen toe, deel te doen nemen in een sukkel als frans willems, een philister als barend flitz, een ruwaard als ritter, een tooneelcomiek en een ouden dorpsschoolmeester, - in 't kort paarlen te zoeken en te vinden, waar een ander niet om denkt, dat is cremer's kracht. - Niet dan een gevoelvol man, - van een niet weekelijk maar toch teêr, niet gekunsteld maar onbedorven gevoel - vermag zulke tafereelen, als er in menigte zijn, en zulke portretten uit te werken.
Maar in die, als ik het zoo noemen mag, lagere spheren van het menschelijke hart, daarin beweegt zich cremer bij voorkeur, daartoe bepaalt zich zijne menschenkennis uitsluitend. Zal hij het meer grootsche spel der hartstogten schilderen, begeeft hij zich in de hoogere spheren des morelen levens, dan verheft hij zich niet boven het alledaagsche. Zoo
| |
| |
b.v. joost van meerle: deze is een booswicht, meer niet; wij hooren van hem niets dan laags en gemeens, zoo erg als het zelden wordt aangetroffen, want geen mensch is zoo in hart en nieren boos en slecht, of er zijn nog wel verborgen en gemaskeerde hoekjes in, waar een puntje goed is overgebleven, dat een meer of min wanhopigen strijd voert. Dien strijd, die dikwijls zoo gecompliceerde tegenstellingen en onverklaarbaarheden in het karakter des boozen voor het oog des lezers te doen bloot komen; hem de verschillende draden, die het morele mechanismus in beweging brengen, te doen kennen, - dat moet het streven des romandichters zijn, zoo hij zulke figuren ten tooneele voert. Nu is j.v. meerle niet anders dan een automaat, die aan één draad in beweging wordt gebragt en alleen akelige figuren doet zien.
Om dezelfde reden is de Burgemeester van bavik ook een weinig verdienstelijk beeld. Ja het is wel duidelijk, dat de schrijver u een rijk begaafd man heeft willen schetsen, maar aan den eenen kant maakt hij er een ideaal van, aan den anderen kant blijft hij in de uitwerking, in de gesprekken en toasten die hij hem in den mond legt, de brieven die hij hem in de pen geeft, de hoogdravende bladzijden die hij hem in zijn dagboek schrijven laat, - verre achter bij hetgeen hij blijkbaar aan hem wil toekennen. Alleen in de meer gemoedelijke scène, waar hij aan flitz zijne benoeming mededeelt, is cremer weêr te huis. - Ook de diplomaat brolet en jeannette, zijne dochter, zouden figuren kunnen zijn waar iets in zit, maar het komt er niet uit. Dat zijn zieletoestanden, die boven cremer's magt schijnen te zijn.
Die beide laatste figuren leiden ons tot een ander punt, ook - tot mijn leedwezen moet ik het erkennen - eene zwakke zijde van onzen schrijver. Cremer's novellen zijn godsdienstig; dat is de doorgaande toon. Zij zullen menigeen stichten, zooals men het noemt, maar met de stichting van een ouden goeden braven dorpsdominé. Wij moeten braaf zijn, op God vertrouwen, en gelooven, - ziedaar den ganschen inhoud van zijne theologie, juist wat het grootste deel der menschen ook genoeg is en van daar zal het wel in den smaak vallen. Maar vraagt men, is hij genoeg doorgedrongen in de hoogere spheren van het godsdienstige leven, dat hij regt zou hebben om in geschrifte zich daarin te wagen, dan moet ik bepaald
| |
| |
‘neen’ antwoorden. Als geertje haar zoon troost, dan is het perfect, maar als de eindelijke overwinning van het lang en gewelddadig onderdrukte goede in het hart van willem van male geschetst moet worden - eene overwinning, die niet zonder grooten strijd, terugvallen en wonderlijke tegenstellingen kan plaats hebben - dan is het schooljongenswerk in vergelijking van hetgeen cremer anders levert. Niets beter waarlijk is de voorstelling van den twijfelaar brolet en zijne zonder godsdienst opgevoede dochter, die ook par baguette magique in kinderlijk geloovigen bekeerd worden. Ik wil in het midden laten of zulke bekeeringen in het werkelijke leven even ligt te vinden zullen zijn als in de romans, of latere jaren zullen kunnen aanvullen waar het bij de opvoeding geheel aan ontbroken heeft, maar dan is het altijd eene metamorphose van gewigt en zal het geloof des twijfelaars eene geheel andere kleur en wending hebben dan dat van eene brave oude keukenmeid. De later geloovige zal dezelfde man zijn die hij vroeger was in zijn ongeloof, alleen hij zal dezelfde zaak van een ander standpunt beschouwen, - en juist de moeijelijk te beschrijven wijze hoe de oude mensch in den nieuwe geheel weêr te vinden is, - zou de schrijver, die zich aan zoo iets waagt, moeten voorstellen. Kan hij het niet, dan blijve hij zich bepalen tot burgerlijke, maar daarom niet minder lieve beelden, als geertje, de oude schoolmeester schelting, enz.
Evenzoo is ook het bestraffende, het geeselende element, de gave om den slechtaard een zoo gelijkend beeld voor te houden, dat het hem moet treffen, en om de kleine maar erge bespottelijkheden der menschen in het ware licht ironisch ten toon te stellen, cremer's krachtigste zijde niet. Baas schobel, j.v. meerle, Baas tink zijn akelige sujetten, meer niet; de hardvochtigheid en wufte wereldzin van de Douairière van tal mag wel niet als overdreven beschouwd worden, maar is toch niet piquant voorgesteld. Over het algemeen is dat verhaal, - waaraan trouwens c. zelf mindere waarde schijnt te hechten - het minste; de beelden dier dames zijn niet subtiel afgewerkt, vooral de jonge dames spreken wat erg bout en wat veel.
Wat eindelijk de eigenschappen betreft, die meer tot den vorm der dichting behooren, - in de uitwerking, in de détails is cremer's trant allerliefst. Ik kan de vele trekken, invallen,
| |
| |
uitdrukkingen, enz. niet aanteekenen, die u bij het lezen onwillekeurig doen zeggen: ‘dat is aardig uitgedrukt’, want hun getal is legio. Losheid en natuurlijkheid is cremer's deugd. Een comische tint ligt ook in zijne natuur, die hier wel minder geprononceerd uitkomt dan in de Betuwsche Novellen, maar toch genoeg om den lezer in vrolijke luim te houden, - wilt ge het humor noemen, mij is het wel. Zijne ironie blijft echter maar zoolang goed, als zij binnen de grenzen zijner eigenaardige gemoedelijkheid blijft; slaat hij tot het sarcastische over, dan komt er minder van teregt. - Echter ware het wel te wenschen, dat cremer iets minder grappig wilde zijn, want nu vervalt hij dikwijls in het zeer alledaagsche, gelijk b.v. de aardigheid van salomo's kat (II, bl. 156). Gedrukte grappen moeten altijd van eenigzins beter allooi wezen, dan die waarmede men zich in het gesprek kan tevreden stellen. Zijn stijl is bij de losheid en ongedwongenheid toch zoo goed, dat het onbeleefd zou zijn hem met enkele onnaauwkeurigheden achterna te dragen; - misschien laat ik dit ook gemakheidshalve (II, 175).
Nog al veel heb ik van cremer's ‘Reisgezelschap’ gezegd, - ook somtijds minder goeds, niet om veel op hem aan te merken, maar omdat hij eene meer uitvoerige beschouwing verdient. Vergeet niet, dat een recensent, al is het
Es ist ein Recensent! schlagt ihn todt, den Hund!
wat kras, toch altijd eene lastige bestie is, die met een geheel ander oog moet zien, dan de lezer, die het boek voor vermaak in de hand neemt. Altijd blijft cremer een schrijver, wiens lieve 12o tjes de zeldzame eer ruimschoots verdienen van eene blijvende plaats te vinden in alle vaderlandsche boekenkastjes.
d - d.
|
|