't vierde Ev. niet uitsluitend aan de Hiërarchen (voor wie die algemeene benaming ons altijd hoogst zonderling is voorgekomen), maar aan de gezamenlijke Joden als vijandige partij te denken zij, gelijk zij zich aan johannes, die tijdens hij zijn Evangelie schreef geheel los was geworden van 't Judaïsme (en die, voegen wij er bij, dat Judaïsme reeds niet anders dan als antipode van 't Christianisme meer voor oogen had), zeer natuurlijk moesten voordoen -; behalve zulke welkome excursen alzoo, is het thema zelf met de meeste zorgvuldigheid en volledigheid afgewerkt, en worden u wèlgefundeerde en (vooral uit den mond van den vrijzinnigen w.) des te verrassender resultaten aangeboden, naarmate de voornaamsten daarvan een terugkeer behelzen tot het oude. Dus wordt tegenover de Groninger School gehandhaafd, dat πίστις en πιστεύειν niet door vertrouwen, maar door geloof en gelooven behooren te worden overgezet, en dat ze, met εἰς verbonden, niet iets innigs, eene naauwe aansluiting en overgave te kennen geven, maar eenvoudig een gelooven met betrekking tot (in de rigting naar); terwijl ook de Leidsche School, wanneer zij de πίστις Ἰησοῦ Χριστοῦ door geloof in God verklaart, hetzij gelijk christus dat zelf gehad heeft, of wel - beter - waarvan Hij de bewerker is, zich den
haast gewonnen zegepalm betwist ziet door eene kloeke verdediging der interpretatio recepta, die hier het geloof in j.c.
zelven bedoeld acht. De beslissing daargelaten - waartoe wij ons in zulke naauwluisterende quaesties evenmin bevoegd als geroepen rekenen, ofschoon we voor ons zelven om de meerdere klaarheid en ongekunsteldheid tot w.'s uitleggingen zouden neigen - houden we het toch over 't geheel voor de schriftverklaarders onzer dagen geene overbodige of ontijdige waarschuwing, wanneer hun door een uit hun midden, wiens grammaticale acribie en onafhankelijkheid van de traditio exegetica boven alle verdenking verheven zijn, bedachtzaam wordt toegeroepen: ‘Van alles laat zich op spraakkunstig gebied geene bepaalde reden aanwijzen. - - Het spraakgebruik wil, vooral nog bij schrijvers als de Nieuwtestamentische, vrij zijn - alleenlijk de vrijheid niet in den zin der laxe exegese, die van alles alles maakte’; of elders, waar het een grammaticalen regel geldt: ‘Mag een met groote zorg voor den stijl bezield auteur zich nooit iets, dat met dien regel strijdt, laten ontglippen, zulke schrijvers waren, met aller toestemming, de Nieuwtestamentische niet.’