Na in eene soort van inleiding beweerd te hebben, dat de Oedipus Rex van sophocles aan de strengste eischen der kunst voldoet, volkomen beantwoordt aan de verheven bestemming van het treurspel - namelijk die van vrees in te boezemen voor, en medelijden op te wekken met een zedelijk edelen, doch door menschelijke hartstogten verblinden, en daarom te vergeefs tegen de verschrikkelijke gevolgen zijner misgrepen worstelenden hoofdpersoon - gaat de schrijver over, om ons in het eerste onderdeel het edele en beminnelijke karakter van den held des gedichts, zoo als deze zich in den loop er van doet kennen, aan te toonen; daarna wijst hij ons op de gebreken, de zwakheden van oedipus, door welke deze rampzalige vorst, in weerwil zijner lofwaardige bedoelingen, tot vadermoorder en bloedschender werd.
De kunst, met welke de fijngevoelende dichter alle omstandigheden doet medewerken om met den voortgang van het stuk den schrik en het medelijden der toeschouwers in steeds klimmende mate op te wekken, maakt het onderwerp van het onderzoek in eene tweede afdeeling uit. Een derde hoofdstuk handelt over de voortreffelijke wijze, waarop sophocles de ontknooping voorbereidt, en elke uiting der gedachten, elk woord, elke bijzonderheid de strekking weet te geven, om de gewaarwordingen van ontzettenden schrik en innig, diep gevoeld medelijden, bij de aanschouwers opgewekt, in juiste en gepaste overeenstemming te brengen; terwijl de schrijver eindelijk uit zijne beschouwingen het besluit trekt, dat zij dwalen, die in den Oedipus Rex eene zoogenoemde ‘Schiksalstragödie’ meenen te zien. Dit is in algemeene trekken de gang, dien de Heer spat in zijne beschouwingen volgde; wij willen nog een vlugtigen blik op den inhoud van elke dier onderafdeelingen slaan, en daarmede onze aankondiging besluiten.
In de eerste afdeeling schetst de S. ons de voortreffelijke hoedanigheden van den rampzaligen koning van Thebe, toont ons diens scherpzinnigheid en beminnelijke eigenschappen, diens dorst naar waarheid, vastheid van geest en vaderlijke zorg voor zijne geliefde onderdanen, - eene zorg zoo groot, en zoo diep in zijne ziel ingeweven, dat zelfs de hevigste toorn niet bij magte was om hare stem in zijn binnenste te doen zwijgen. Evenzeer wijst hij ons op de vrome gemoedsstemming van oedipus, waarvan meer dan eene plaats schitterende bewijzen