eindelijk zal worden gebroken, om te doen blijken dat ook de sterkste zonder den steun der godsdienst niets is. Jan briggs, die zijne fortuin, zijn naam, zijne vrouw, alles door list en logen verwerft, moet het woord waar maken dat het kwaad zijn meester loont. Aan frans headley, den jongen predikant, zou men tot leus kunnen geven: de waarheid zal overwinnen. Met het grootste geduld arbeidt hij in zijne kleine gemeente, waar hij eerst wordt miskend, maar eindelijk alle harten wint door zijne liefde. Eene vreemde verschijning is grace harvey, een meisje dat door eene streng methodistische moeder opgevoed, zich met dier stroeve begrippen niet kan vereenigen, en zich dus eene eigene godsdienst schept, die haar tot eene soort van geestdrijfster maakt; zij wordt door hare geloofsgenooten als eene zieneres beschouwd en bijna vereerd, en hoewel zij later wordt teruggevoerd in de oude Engelsche kerk, (waarvan zij misschien met frans h. de overwegende waarde moet bewijzen) blijft zij toch altijd eene lieve dweepster, goed in een roman, maar in de werkelijkheid niet te huis behoorende. Mark, de oude jager, zijne dochter Mary, Majoor campbell, zijn alle fiksch geteekende, edele karakters en vooral echt Engelsch.
Door het geheel heeft de Schr. zich waarschijnlijk ten hoofddoel gesteld (eene idée die ook in een zijner vroegere werken ‘Gist’ doorblonk) om te toonen dat er in alle standen, in alle betrekkingen en in alle secten goede menschen gevonden worden, die elkander de hand moeten reiken, om zamen te werken tot het groote doel, om der menschheid nuttig te zijn, ‘want’, zoo laat kingsley een zijner personen spreken, ‘het leven, de godsdienst, de vroomheid, hebben alleen in zoo ver iets te beteekenen, zijn alleen in zoover goddelijk en Gode welgevallig, als zij de middelen blijven tot dat ééne doel. Door het licht van die gedachte wordt alles opgehelderd, zelfs het moeijelijkste denkbeeld van allen, dat zoo dikwijls de goede menschen kwelt, als zij beseffen: Ik moet God beminnen, en toch bemin ik Hem niet. Het valt gemakkelijk Hem te beminnen, als men eens aan Hem denken kan als aan de concentratie, de ideale volmaaktheid van al wat edel, beminnelijk, bewonderenswaardig is in den menschelijken aard! En het is gemakkelijk te werken ook, als men eens beseft, dat men voor zulk een Wezen en met zulk een Wezen werkt!’ -