| |
Schaduwbeelden uit Suriname. Door Anna. Amsterdam, Gebrs. Binger. 1858. In gr. 8vo. VIII en 102 bl., met gelith. en gekl. titelplaat, in verguld linnen. f 1-90.
Sedert Mevrouw beecher stowe, met haar ideaal-neger, de sympathie der blanken wist te winnen voor het arme geslacht, dat zij zoo lang en zoo wreed hadden verdrukt, en dat zij, ondanks die sympathie, even hard bleven verdrukken; - zijn de slaven het geliefkoosde onderwerp geworden voor romans en verhalen en drama's, in rijm en onrijm; sedert werd de slavernij een onuitputtelijk thema voor eindelooze redevoeringen, de aanleiding en het levenselement voor meetings en genootschappen, de kwelling voor kabinetten en ministeriën: bijna de vraag van den dag. En ofschoon sommige zeer ernstige teekenen ons onwillekeurig de vraag op de lippen doen nemen, of ook hier niet meer schijn dan wezen is, of soms niet meer eene soort van mode-sentimentaliteit, dan waarachtige, werkdadige belangstelling, door bewustzijn van groote schuld en verantwoordelijkheid gewekt, in deze slavenkwestie de hoofdrol speelt, - toch is de beweging op zich zelve edel en goed en verdient zij de medewerking van elken waren menschenvriend. Het was dan ook wel te verwachten dat een onzer dichters deze stoffe zou aangrijpen, van deze stemming partij trekken, en iets leveren dat meer mogt zijn dan eene berijmde aaneenschakeling der gewone gemeenplaatsen over een onderwerp, zoo bij uitnemendheid een thème à phrases te noemen. En toch, hoe aanlokkelijk de stoffe ook zij, in de bewerking heeft zij groote moeijelijkheden. Wij kennen de slavernij in al haar werking en invloeden zeer onvolkomen, bij geruchte, van hooren zeggen, en moeten, wat aan deze onvolledige kennis ontbreekt, uit onze verbeelding aanvullen. Maar nu komt de groote moeijelijkheid, eene moeijelijkheid, door bijna niemand overwonnen. Welke is de invloed van zulk een levenstoestand als de slavernij op het gemoed en den geest eens menschen? Wij kunnen het ons niet dan met moeite en onvolledig, bij
| |
| |
gevolgtrekking, denken. Welke is evenwel de invloed van dien toestand op den neger? Wij weten het nog minder; dit weten wij, dat die invloed een andere moet zijn dan wij ons voorstellen, dat de negerslaaf anders moet gevoelen dan wij weten dat wij in zijne plaats zouden doen, omdat, ware het zoo niet, de slavernij, als duurzame toestand, volstrekt onmogelijk en ondenkbaar zou zijn. Het is ons bijna onmogelijk in den zedelijken toestand, in de denk- en zienswijze der negerslaven ons te verplaatsen of ons helder voor den geest te brengen, welke de gevolgen zijn eener eeuwen- en eeuwenlange slavernij op een menschenras, dat sints duizende jaren het hoofd buigt onder de meest toomelooze willekeur, zonder zich ooit uit dien staat van uiterste vernedering te kunnen opheffen. Wij staan hier gewis voor een duister raadsel in de geschiedenis des menschdoms, een der somberste geheimen van het geheimzinnige Afrika: maar dit raadsel heeft te gelijk voor ons een vreeselijk ernstigen, zeer practischen zin. Wij hebben van de onbetwistbare meerderheid, ons geschonken, schandelijk misbruik gemaakt en onze hand zwaar doen wegen op den hals van den lager ontwikkelden zwarte; eene groote, ernstige schuld, waarvan de vergelding dreigend in de toekomst spookt. Maar nu is de sympathie voor dien zwarte - dien men zich zoo gaarne voorstelt in de onmogelijke lichtgestalte van een Uncle tom - opgewekt, en als om strijd beijveren zich romanschrijvers en dichters om, zoo goed zij kunnen, de schandelijke gevolgen der slavernij te schilderen. Ook onze bekende dichteres anna gevoelde zich door deze stoffe aangetrokken, en wilde ons in drie tafereelen den algemeenen en zedelijken toestand der slavernij schetsen, met andere woorden: den invloed der slavernij op de zedelijke en geestelijke ontwikkeling der slaven. Of het haar gelukt is? Wij vreezen dat ook zij is gestrand op de klip, die wij zoo even aanduidden; dat zij zich zelve
heeft afgevraagd, welke de uitwerking van zulk een levenstoestand op haar gemoed zou zijn, en het antwoord op die vraag uitgesproken in haar gedicht. Wij vreezen, dat zij, in de beide eerste tafereelen voor 't minst, bij hare natuurmenschen eene te hooge, vooral eene te gekunstelde, ontwikkeling heeft verondersteld. Een slaaf, door zijn meester geliefd en beschermd, ziet zich op eens door dien meester de innig geliefde vrouw ontrukken, met wie hij tot dusver had geleefd. De slaaf weet dat hij die vrouw niet de zijne kan noemen, dat hij tegenover den meester geene
| |
| |
regten op haar kan doen gelden; toch, in de vertwijfeling zijner wanhoop, ijlt hij naar dien meester en... wijst hem dood bedaard op de gelijkheid aller menschen voor God. De hardvochtige heer bespot den gemoedelijken slaaf, beveelt hem te geeselen, en roept hem ten afscheid toe: dat die gelijkheid voor God een leugen is, en dat hij zich niet moet verbeelden dat zijne ziel bij God iets geldt, dewijl zijn geheele geslacht vervloekt is. De man was met het Evangelie niet onbekend - het blijkt reeds uit zijne woorden - toch is dat ééne woord, op dien oogenblik, uit den spottenden mond zijns meesters, voldoende om hem voor geheel zijn volgend leven tot een afgodendienaar, een ongeloovige uit wanhoop, te maken. Wij vinden hem, jaren na die gebeurtenis, als een weggeloopen slaaf, in de bosschen, alleen met zijne dochter, een meisje van zeldzame ontwikkeling voor een kind der wildernissen, christinne bovendien, wie de afgoderij des vaders de ziele pijnt; - daar leeft hij, somber, zwijgend, in zich zelven gekeerd, eene soort van neger-Manfred, min de wroeging, doch overigens onschadelijk. Hij zwoer den blanken een eeuwigen haat, maar koelt dien haat voorloopig alleen aan der blanken God, wiens dienst hij verliet, ofschoon hij duldt dat zijne dochter dien God vereert; om zich op dien God te wreken gaat hij, tegen beter weten aan, oude boomen aanbidden. - Eene vrijgelatene Mulattin heeft jaren lang gearbeid en gezwoegd om de bepaalde som bijeen te krijgen, waarvoor zij hare dochter zou kunnen vrijkoopen. Zij komt eindelijk dat geld aanbieden, maar de meesteresse weigert nu het meisje vrij te laten, en wel uit ijverzucht op het schoone, aanvallige kind. Wij zien de moeder geknield bij het lijk harer dochter, - harer dochter vermoord door de mishandelingen en wreede jaloezij der snoode meesteresse. In wilde wanhoop en wraakzucht wil zij het huis in brand steken, maar laat eensklaps haar voornemen varen, wanneer eene andere slavin haar verhaalt, hoe
ook zij eenmaal haar kind op duivelachtig wreede wijze zag vermoord, en hoe zij zich toen onderwierp en troostte met de hoop des wederziens. De straks wanhopende moeder, die van christus of het Evangelie niets weet, volgt onmiddellijk dat voorbeeld van onderwerping en vergevensgezindheid, in de hoop dat zij dan ook haar kind zal wedervinden. - Zijn deze toestanden natuurlijk, en kunnen zij inderdaad gelden als typen van den
| |
| |
zedelijken toestand der slavernij? Zij kunnen dit des te minder, daar ook onze dichteres genoodzaakt is om hare helden, hetzij door geestesgaven, hetzij door afkomst of bijkomende omstandigheden, tot uitzonderingen te maken, hen te verheffen boven, te plaatsen buiten, de massa der slaven. Banco, de weggeloopen slaaf, getuigt van zich zelven, dat hij niet stomp van geest, niet, als de anderen, onwetend was, en hij voegt er bij: ‘helaas!’ En wel te regt, voorwaar, want eerst daardoor, omdat hij niet was als de anderen, werd hem de slavernij het ondragelijke juk dat zijne ziel verplette. Intusschen hebben wij hier een exceptionelen toestand voor ons, en kunnen daarnaar niet afmeten, welke de toestand dier ‘anderen’, dat is der groote menigte, is. Leda, de moeder in het tweede tafereel, is vooreerst eene Mulattin, en daarenboven sints lang vrij; terwijl zij eigenlijk nooit, naar hare eigen getuigenis, het drukkende der slavernij gekend heeft. Zeker gevoelt zij wat de slavernij beteekent, als zij knielt bij het bed van haar vermoord kind, en wij begrijpen haar als zij naar den brandenden houtspaander grijpt - maar dan die plotselinge bekeering! Bij beiden, banco en leda, treft ons het contrast tusschen de heftigheid der taal, de hartstogtelijke kreten, de opwinding der woede, die wel wat breedsprakig en gezocht in hare uitdrukkingen wordt, - en de nietigheid der uitkomst of de dadelijke, zonder eenige moeite bewerkte ommekeer: een contrast dat inderdaad aan het komische grenst. - Beter volgehouden en meer natuurlijk is de vreeselijke wraakoefening der oude negerin in het derde tafereel, eene wraakoefening, jaren lang geduldig verschoven tot zich de gunstige gelegenheid zou aanbieden, en waarvan nu de dochter, het bloemenmeisje, het onschuldige werktuig en slagtoffer wordt. Dit tafereel, het uitvoerigste van de drie, is zeker in elk opzigt, ook wat den
vorm betreft, verreweg het beste. De levendige, afwisselende, vloeijende versificatie onderscheidt zich zeer gunstig van de matheid en zwakheid die het voorgaande dramatische gedicht over het algemeen kenmerkt; ook is leila vrij van die platheden en ondichterlijke paraphrases, die men in de vorige stukken nu en dan aantreft. De aanhef van het gedicht, het lied van het bloemenmeisje, leila's dans - dat alles is zeer schoon en getuigt voor anna's meesterschap over den vorm, vooral waar het 't lyrische genre geldt. - Alleen zouden wij
| |
| |
haar eene verklaring willen vragen van dien panischen schrik onder de bruiloftsgasten na leila's dans; en bovenal eenige opheldering omtrent dat zeer bijzondere en merkwaardige vergif, op dien bloemkrans gestrooid: een vergif dat onmiddellijk den dood veroorzaakt van het ongelukkige meisje, op wier hoofd de krans wordt gezet, ofschoon leila dienzelfden krans, zonder schade, een geruimen tijd in de hand hield. Misschien ware hier voor onze scheikundigen veel te leeren.
En nu de vorm. Wij zeiden reeds met een enkel woord dat breedsprakigheid en gezochtheid van uitdrukking, met name in de twee eerste tafereelen, niet te loochenen valt; misschien een gevolg der gekunstelde opwinding, zonder waren hartstogt: deze laatste is zelden woordenrijk. Het dramatische gedicht: ‘Moeder en Christin’, dunkt ons het minst geslaagde, ook wat den vorm betreft; eene beschavende, voltooijende hand kon daar wel aangelegd worden. Voor 't overige is de versificatie zuiver, en vertrouwen wij dat anna onnaauwkeurigheden en fouten, als wij er enkele aantroffen, gemakkelijk weet te vermijden. Zij weet dat het niet aangaat te zeggen:
Nog rijst uit de eenzaamheid dier dreven
Geen stemme des geweens omhoog!
Geen handen kermend opgeheven!
Geen hart dat zich in de aard bedroog!;
en dat versregels als deze:
O, niet om niet ontscheurt de erinnering
Zich aan de groef van 't hart der moeder,
noch natuurlijk, noch smaakvol, noch welluidend zijn. Zij weet ook dat ongevormde bosschen nergens ter wereld worden aangetroffen; en dat het niet geoorloofd is, om den wille van het rijm (die meedoogenlooze tyran!), te schrijven: Ik - ziet (bl. 63.) Zoo wij dergelijke vlekken aanwijzen, geschiedt het voornamelijk om der begaafde zangeres te herinneren, dat zij geroepen is om ook door haar voorbeeld den zoo noodigen eerbied voor onze schoone taal te bewaren en in te scherpen. Eene opmerking, die wij niet mogen weêrhouden, geldt de slordige interpunctie, waardoor de zin, op 't eerste gezigt althans, hier en daar soms geheel onverstaanbaar wordt: 't is een angstwekkende, bedwelmende overvloed van komma's en
| |
| |
uitroepteekens, op de minst passende plaatsen uitgestort. De schuld zal echter wel aan den corrector liggen. Dat het boekje smaakvol is uitgevoerd, waarborgt de naam van de Gebrs. binger; jammer slechts dat de plompe, onbevallige, op vallen staande figuur van het titelplaatje, zoo wonderlijk toegetakeld bovendien, ons nooit zou doen denken aan het van schoonheid schitterende, als eene fee daarheen zwevende bloemenmeisje, wier ‘voet de huivrende bloemkens niet raakt’! - Wanneer zullen onze uitgevers toch daarin verbetering brengen, of ons dergelijke illustratiën maar liever schenken?
|
|