geen hij zeggen wil, dat hij zich nooit heeft vermoeid met een ijverig en naauwkeurig onderzoek des Bijbels, blijkt op elke bladzijde, die wij lazen. Een enkel voorbeeld zij genoeg, het eerste dat wij ontmoetten, op bl. 3, een voorbeeld van de wijze, waarop de heilige, dat is de Christen, door spurgeon wordt opgeleid tot de kennis van den Zaligmaker. De Schrijver spreekt over de woorden, Jezaja liii:3: wij hebben hem niet geacht, en zal in zijn eerste deel aan zijne lezers het feit hunner geringschatting van jezus helder voor oogen stellen. Nu begint hij aldus: ‘Laat ons het huis des pottebakkers binnentreden en den ongevormden kleiklomp bezien, gelijk ook wij allen eenmaal waren. Laat ons ‘de rots, waaruit wij gehouwen zijn’ en ‘den bornput waaruit wij gegraven zijn, aanschouwen, opdat wij met dieper gevoel de woorden des profeets kunnen herhalen.’ - Wien schemert het niet voor de
oogen bij het lezen van zulk een onzin? - Wij gaan verder en vinden op bl. 9 het volgende gedrukt: ‘Gebrokene Sabbatten komen, als vijandige boogschutters, uit de woestijn van den verwaarloosden tijd te voorschijn en wijzen ons als met den vinger op het verlaten heiligdom, en eene vreesselijke wraak zouden zij nemen, zoo het schild van jezus ons hoofd niet bedekte, want zie! hunne bogen zijn met verzuimde inzettingen bezwaard, en hunne pijlen zijn zoovele verachte boodschappen van genade.’
Deze twee voorbeelden zijn voldoende, om ons afkeurend oordeel te regtvaardigen, want de beide proefjes zijn niet met moeite gevonden. Zij lagen voor de hand; het waren de eersten, die wij aantroffen; met een breede rij van dezelfde soort en hetzelfde gehalte zouden zij nog kunnen worden vermeerderd. Doch het medegedeelde is reeds genoeg. Wij zouden glimlagchen over zulk eene wartaal, indien het boek zich niet voordeed als een middel om de heiligste zaak te bevorderen. Nu grijpt ons een diepe weemoed aan bij de gedachte, dat een man, die zoo schrijft, in de negentiende eeuw, in Engeland, zelfs te Londen, door duizenden wordt toegejuicht. Maar veroordeelen wij onze naburen niet al te zeer, betreuren wij het liever, dat ook in ons land zulk een boek, als hier voor ons ligt, een vertaler en uitgever heeft kunnen vinden. In hoeverre de vertaler medepligtig is aan den schat van ongerijmdheden en proeven van valsch vernuft, die wij hier vinden