| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Bedenkingen op het gebied der Godgeleerdheid, naar aanleiding van Brieven in Brieven. Door S.G. Jorissen. Tweede Stuk. Utrecht, Kemink en Zoon. 1858. In gr. 8vo. 191 bl. f : - 80.
In No. XII (1858) der Vaderl. Letteroefeningen hebben wij het eerste stuk dezer Bedenkingen aangekondigd, waarin over het O.T. werd gehandeld en het openbarings-begrip der nieuwere theologie als onhoudbaar door den Schr. werd afgewezen. De zes brieven, die wij hier voor ons hebben, handelen over het N.T. Ook op dit gebied tracht de Schr. het ongerijmde der zoogenaamde nieuwere theologie aan te toonen. Eerst spreekt hij over den persoon van christus, wien hij als mensch erkent, maar wien hij tevens meer dan mensch noemt, omdat het, naar zijne meening, geschreven staat; en de heer j. wil niet wijs zijn boven hetgeen geschreven is. Volgens hem is er niet enkel een graduëel, maar ook een essentiëel verschil tusschen christus en de andere menschen. Toch is de heer j., naar zijne eigene verklaring, geen doceet, dat is, een derzulken, die het gevoelen zijn toegedaan, dat christus slechts in schijn een mensch zou geweest zijn. Welke voorstelling hij zich eigenlijk vormt van den persoon des Zaligmakers, is moeijelijk uit zijne woorden op te maken. Hij neemt het voorbestaan als waarheid aan, en noemt de meening, dat dit dogma in de beide bekende plaatsen van het vierde evangelie niet wordt geleerd - willekeurige schriftverklaring. De naam Zoon van God duidt, volgens hem, dan ook de hoogere natuur van jezus aan, en daarmede wordt het gevoelen weêrsproken, dat er eens een tijd was, waarin hij niet bestond. De persoon van jezus is dus eeuwig. Ook de apostelen, zegt de heer j., verkondigen in hem nergens een geschapen wezen. Waar in het N.T. van eene zending van den christus wordt gesproken, daar wordt altijd eene onmiddellijke, goddelijke
zending bedoeld. Zulk eene zending zou vervallen, wanneer men de wondervolle geboorte ontkende, die toch, volgens den heer j., als historische waarheid op onwrikbare gronden rust.
| |
| |
Daarvoor pleit, nevens andere uitspraken, ook de getuigenis van joannes den Dooper, en uitdrukkingen als deze: uit den hemel zijn, van den Vader gehoord, bij den Vader gezien hebben, zooals in het vierde evangelie herhaaldelijk voorkomen, en die allen, volgens den Schr., in letterlijken zin moeten worden opgevat, welk beweren in het minst niet wordt verzwakt door de voorbeelden, welke men heeft bijgebragt, dat de diep bedorven zin der Joden van jezus' tijd, een zijn van beneden, uit de wereld, een niet hooren van de woorden Gods wordt genoemd, in tegenoverstelling van het zijn van boven, het hooren der woorden Gods, dat jezus toekent aan zich zelven.
In den zesden brief wordt over het onderwijs en het gezag van jezus gehandeld. De Schr. begint met de aanhangers der nieuwe theologische rigting te verwijten (van waar hij deze aanklagt ontleent, is ons niet helder), dat zij eigenlijk het lot en leven van jezus niet noodig hebben, om te bepalen wat hij heeft geleerd, en dat zijn lot en leven volgens hen niet behooren tot het woord Gods door hem verkondigd. Daartegen verheft hij zijne stem, en tracht verder aan te toonen, hoe ongerijmd het is, de Godskennis van jezus voor eene natuurlijke Godskennis te houden. Zij is, naar zijne meening, eene onmiddellijke openbaring, niet langs den gewonen weg verkregen. Niet alleen zijne prediking, maar geheel zijne geschiedenis (hierin stemt hij overeen met den hoogl. scholten) moet als een woord Gods worden beschouwd. Al wat hij sprak, draagt de kenmerken, niet alleen van diepe, heilige overtuiging, maar van goddelijk gezag.
Niet moeijelijk is het om, na het aangevoerde, nu reeds vooraf te vermoeden, hoe over de wonderen van jezus zal gesproken worden. Aan hunne historische waarheid te twijfelen is niets minder dan belagchelijk. Op minachtenden, bespottenden toon worden zulke twijfelaars op zijde gezet. Zij staan in de schatting des schrijvers verre achter bij een kant. Het is toch duidelijk, dat de wonderen dienden, om de hooge afkomst van jezus te bewijzen. Zijn de wonderen niet historisch waar, dan valt de waarheid van het evangelie. Ja, niemand kan in christus en in het Christendom gelooven, wanneer hij de waarheid der wonderen verwerpt. Zij zijn de grond, waarop het Christendom rust. In dienzelfden geest gaat de Schr. voort
| |
| |
te spreken over de voorzeggingen van jezus, die, naar hij meent, doorgaans te weinig worden geteld, in den dubbelen zin van het woord. Het aantal dier voorzeggingen is niet gering, integendeel, zooals reeds hess heeft opgemerkt, heerscht in het gansche onderwijs van den Heer, tot zelfs in de eenvoudigste dingen een profetisch element, (niet in den zin, waarin het woord profetie en de naam profeet steeds in O. en N.T. worden gebezigd, maar) in den zin van voorspelling, voorzegging. Even onzinnig als iedere bedenking, die er tegen de historische waarheid der wonderen wordt gemaakt, zijn de meeningen van vele nieuwere theologen over de ligchamelijke opstanding en hemelvaart van jezus. Ook de wederkomst, en wel de zigtbare wederkomst van jezus ten gerigte, is eene verwachting, welker toekomstige vervulling te onregte door velen betwijfeld wordt. Christus is de bestuurder van het heelal, die eens als de regter van het menschdom wederkomt, om de dooden op te wekken; met of zonder ligchaam, zegt de Schr. niet duidelijk; hij schijnt wel aan de opstanding van het ligchaam te gelooven. - De laatste of negende brief spreekt over het eigenlijke wezen des Christendoms; of liever behelst eene voorstelling van hetgeen de nieuwe theologie als het wezen des Christendoms verkondigt, zonder dat de Schr. zijne eigene meening ons leert kennen, die dan ook trouwens uit al het voorgaande gemakkelijk kan worden opgemaakt. Vooral tegen de bij velen geliefde preken van colani trekt de Schr. in dezen laatsten brief erg te velde, en belooft ten slotte, dat hij, in een derde en laatste stuk dezer Bedenkingen, aan zijn vriend de gronden zal leeren kennen, waarop zijne overtuiging steunt, dat ‘alleen het geloof aan het goddelijk gezag van het woord Gods, waarvan het Christendom het
eindresultaat is, zalig maakt.’
Hebben wij in onze aankondiging van het eerste stuk der ‘Bedenkingen op het gebied der godgeleerdheid’, aan den Schr. den lof gegeven, dat hij zich op eene waardige wijze onderscheidt van vele bestrijders der nieuwe theologie door den bezadigden, den fatsoenlijken toon, waarop hij over de gewigtige zaken spreekt, die in onze dagen veler hoofd en hart in beweging brengen; dien lof kunnen wij niet toepassen op het tweede stuk. Hierin toch heerscht een toon, zoowel het onderwerp als den schrijver onwaardig, een toon van minachting
| |
| |
tegenover het gevoelen van anderen, die niet zeer geschikt is om den onbevooroordeelden lezer met vertrouwen op de meeningen des Schrijvers te bezielen, en hem tot zijn gevoelen over te halen. Vooral is dit van toepassing op den zevenden brief, die over de wonderen handelt. In zijn betoog over de waarheid der wonderen begint de heer j. met de woorden van asmus tot de zijnen te maken, dat men niet beter kan doen tegenover hen, die de mogelijkheid van wonderen ontkennen, dan hen uit te lagchen. Wij betwijfelen zeer of eenig ongeloovige hierdoor tot inzigt van zijne dwaling zal komen. Wel is dit het gemakkelijkste wapen, om den tegenstander te bestrijden, maar niets toont meer dan dit de onmagt van hem, die als kampvechter voor de eene of andere waarheid optreedt. Het zal dan ook wel niemand van hen, die de nieuwere rigting op het gebied der godgeleerdheid zijn toegedaan, in den zin komen, om met den heer jorissen in discussie te treden. Hij is nu gebleken een man te zijn, die deze rigting volstrekt niet begrijpt. Hij schroomt niet den geheelen arbeid der historische kritiek van de laatste jaren van onwaarde te verklaren. Het Nieuwe Testament is hem een arsenaal en ieder vers een wapen, onverschillig door wien en in welken tijd het vervaardigd is. Geen onderscheid wordt er door hem gemaakt tusschen den eenen en den anderen schrijver van de Bijbelboeken. Waar alle wetenschappen in den laatsten tijd zijn vooruitgegaan, heeft de theologie alleen stilgestaan; elke vrucht, die een vernieuwd en onbevooroordeeld onderzoek der Bijbelboeken heeft gedragen, wordt als onrijp of verrot door hem weggeworpen, en in het oog der onkundige menigte stinkende gemaakt. Alle theologen der nieuwere school zijn dwazen, over wie men zich slechts behoeft vrolijk te maken, om hunne dwaasheid in het licht te stellen. Ja, wat nog veel erger is, niemand hunner is een Christen, want op het geloof aan de
waarheid van het bovennatuurlijke in de evangelie-geschiedenis rust het Christendom. In alle pogingen om de ethische grootheid van den persoon des Zaligmakers en van het Christendom zelf te doen uitkomen, in elke nieuwe beschouwing van een bijbelboek, in elke nieuwe verklaring van een tekst meent de heer j. oneerlijke bedoelingen te bespeuren; overal in de nieuwe theologie schuilt een adder onder het gras. Wij dachten onder het lezen aan de woorden van laboulaye in zijn artikel
| |
| |
over stahl en bunsen: ‘L'homme a un tel besoin de la vérité divine, il est si heureux quand il croit la tenir, qu'il regarde aisément comme des aveugles ou des monstres, ceux qui ne pensent pas comme lui.’ Zulk een monster ziet de heer j. in de nieuwe theologie. Zij is hem eene dochter van het rationalisme der vorige en van het begin dezer eeuw, waaruit wij moeten opmaken, òf dat de gewaande moeder en dochter beiden hem onbekend zijn, òf dat de dochter in zulk eene verhouding tot de moeder staat, dat zij aan haar alleen het aanzijn te danken heeft, maar buiten hare woning is opgevoed. Het verschil tusschen de nieuwe theologie en het versleten rationalisme is, dacht ons, nog al merkbaar.
Waar de heer j. zelf niet is meêgegaan in de laatste beweging op theologisch gebied, meent hij dat anderen, wier namen steeds met achting zullen genoemd worden, omdat zij in hunnen tijd als mannen der wetenschap hoog stonden aangeschreven, dat de zoodanigen, indien zij nog leefden, hetzelfde gevoelen van vroeger zouden uitspreken, op hetzelfde standpunt zouden zijn blijven staan. Daarom beroept hij zich met groote zelfvoldoening op een donker curtius, dermout, hess, van der willigen, borger, enz. Moeijelijk is het met eenige zekerheid te zeggen, of die mannen in onze dagen nog hetzelfde zouden denken als in hun tijd, of zij met den heer jorissen de oogen geheel voor het licht der nieuwere wetenschap zouden gesloten hebben; de eenvoudige reden is deze, dat zij niet meer zijn. De waarschijnlijkheid pleit er wel voor, dat zij in ontwikkeling zouden zijn vooruitgegaan. Dat vermoeden wordt te meer gegrond, nu wij kunnen wijzen op een van hen, die door den heer j. als autoriteiten worden aangehaald, een, die tot onze vreugd zich nog onder de levenden bevindt. Wij bedoelen den hoogl. van hengel. Ook op hem beroept zich de S. bij herhaling; maar zien wij dan aan den voet der bladzijde, welke geschriften van v.h. worden aangehaald, dan ontdekken wij, dat die geschriften reeds een leeftijd van 40 à 50 jaren tellen. Wie nu eenigzins met den hoogleeraar van hengel en zijn laatsten arbeid bekend is, dien behoeven wij niet te herinneren, dat zijn tegenwoordig standpunt op godgeleerd gebied nog al eenigzins verschilt van dat, wat hij voor eene halve eeuw innam.
De heer j. zegt in zijne voorrede, dat men hem mondeling
| |
| |
als het oordeel der wetenschap over zijn arbeid heeft medegedeeld, dat zijne ‘Bedenkingen’ louter onzin behelzen; waarschijnlijk zal dit berigt, indien het door hem aan eene historische kritiek werd onderworpen, zich in eene andere gedaante aan hem vertoonen en blijken, den stempel der overlevering te dragen. Meer geloofelijk is het, wat zijn rapporteur er bijvoegde, dat men van die ‘Bedenkingen’ niet veel notitie zal nemen. De reden, waarom, hebben wij boven aangewezen. De orthodoxie op het gebied der godgeleerdheid heeft in hem een niet zeer gelukkigen verdediger gevonden. Wij vermoeden, dat zijne vrienden hem een uitbundigen lof over zijn eerste stuk hebben toegezwaaid, en dat daarbij de niet geheel en al ongunstige kritiek, die hem hier en daar is wedervaren, hem overmoedig heeft gemaakt. Daaraan schrijven wij den schamperen toon dezer brieven toe, de naïeve en soms kinderachtige wijze, waarop hij zich van de gewigtigste bedenkingen afmaakt. En was hij vroeger opgetreden met de voorspelling, dat de geheele nieuwe theologische rigting binnen tien jaren uit de wereld zal verdwenen zijn, thans is er voor hem een nieuw licht over hare toekomst opgegaan; eer zes jaren zijn verloopen, behoort zij tot het verleden. Wij verwachten nu in het derde stuk eene aankondiging, dat ook de tijd van zes jaren gebleken is, nog veel te lang te zijn; want - de nieuwe theologie is bij het uitkomen van dat slot der ‘Bedenkingen’ reeds verslagen, verslagen door den WelEerw. Heer jorissen.
Met eenige bezorgdheid zien wij echter dat derde stuk te gemoet. Aan het eind van den negenden brief toch stelt de Schr. als het probleem, dat door hem moet worden opgelost, de beantwoording der vraag: is de Bijbelleer en dus het Christendom een onmiddellijk Godsgeschenk of niet? - hij voegt er bij: de wetenschap zegt neen; de Christenheid door alle eeuwen ja! - Gelukt het den heer j. te bewijzen, dat de Bijbelleer en het Christendom een onmiddellijk Godsgeschenk is, dan duchten wij, dat door hem de profeten, de schrijvers der Bijbelboeken, ook de persoon des Zaligmakers en allen, door wie het Christendom is tot ons gekomen, uit de geschiedenis zullen worden uitgewischt, om plaats te maken voor bijzondere openbaringen, aan den heer jorissen ten deel gevallen. Dat ware zeker een gevoelige slag, dien de wetenschap niet lang zou overleven.
| |
| |
Ook wat den vorm betreft staat de heer jorissen verre achter bij hen, die in den laatsten tijd hebben geschreven over de zaken, welke door hem worden ter sprake gebragt. Zijne brieven zijn tot eene onbehoorlijke lengte uitgerekt, de stijl is duister en de correctie niet naauwkeurig. - Zonder twijfel zijn er nog gewigtige bedenkingen tegen de resultaten der nieuwere theologie in te brengen, belangrijke vragen haar voor te leggen, waarop zij met haar antwoord niet gereed is. Alleen een man als de heer j. kan haar daarom verachten en bespotten. Wie niet met hem van zulk een verregaanden argwaan tegenover haar is bezield, zal in haar een onpartijdig streven naar waarheid erkennen, die zij onbevooroordeeld en vrij van alle overgeleverde meeningen zoekt; daarom zal hij haar eerbiedigen, en in plaats van schade voor het zuivere Christendom, veel goeds van haren rusteloozen arbeid voor het rijk des lichts en des levens verwachten. Wij eindigen met de woorden van réville tot de onze te maken: ‘Nous plaignons le Chrétien éclairé, dont la foi repose uniquement sur des assertions entamées par la critique ou exposées à ses atteintes.’
- r -
|
|