| |
Ons Vaderland. Historisch-Romantische Schetsen uit de Vaderlandsche Geschiedenis (,) van de vroegste tijden tot op heden (.) Door G. Engelberts Gerrits (,) met medewerking van eenige (?) vaderlandsche geleerden (!?) en letterkundigen (.) Deel V en VI. Amsterdam (,) P.M. van der Made. 1857, 1858. In 8vo. VIII en 280, VIII en 280 bl. met gelith. titelvignet. f 1-80 per Deel.
De vorige deelen van dit boek of tijdschrift - wat is het? - zijn bij afleveringen herhaaldelijk in onze Boekbeschouwing besproken; maar thans heeft de lezer een geruimen tijd ruste gehad van Ons Vaderland. De medewerker, wien vroeger de beoordeeling van dit werk was toevertrouwd, is door den dood aan het Tijdschrift ontvallen, en hij die zich nu die taak ziet opgedragen, achtte eene stuksgewijze aankondiging hier minder gepast; bovendien verschilt hij eenigermate in opinie van den vroegeren beoordeelaar.
Ware het maar inderdaad zoo, dat dit werk door de zamenwerking van eenige, vooral vaderlandsche geleerden en letterkundigen ware bijeengebragt! Dan zou ik nog met minder schroom mijn oordeel uitbrengen. Maar nu alles zoo klaarblijkelijk van ééne en dezelfde pen is, wier geheele trant reeds in de verte uit elk woord, op elke bladzijde ons tegenratelt en tegenbazuint, - nu is het zooveel te harder voor dien eenen persoon, zij het dan engelberts gerrits, of een ander die voor hem schrijft, om te hooren, dat zijn werk toch niet zoo erg mooi is, als hij misschien wel denkt.
De verschillende indrukken, die dit letterproduct op mij gemaakt heeft, geven mij regt, om het te vergelijken met eene taart, uit goeden suiker, goeden boter en goed meel gebakken - tot een misgebak, en door eene brave gastvrouw
| |
| |
voorgezet met de nederige maar zeer vaste overtuiging dat de gasten eens regt getracteerd worden. Waarde lezer! zoudt gij niet verlegen zijn, zoo gij uw oordeel over zulk eene taart moest uitbrengen? zou dat oordeel ook niet zeer verschillend zijn, al naar dat gij meer hetzij op de goede grondstof, hetzij op de bloempjes en versieringen, waartusschen de taart geschoteld werd, let, of dat gij met meer of minder fijnen smaak of grooten honger bedeeld waart?
Nagenoeg bevind ik mij in dezelfde positie tegenover Ons Vaderland, als gij tegenover uwe taart, met dat verschil evenwel, dat ik mij er niet met een halfgemeend compliment kan afmaken. En om ietwat geregeld den verschillenden indruk, die deze lectuur op mij maakte, weêr te geven, zal ik mij op een drieledig standpunt plaatsen, en het beschouwen als een historiewerk, als een letterkundig product en als een boek voor volkslectuur.
De man, die deze historisch-romantische verhalen schreef, is voor alle dingen een historicus; maar, maar, versta mij wel! Geen gervinus, geen aug. thierry; een dilettant, doch ook weder een koning onder de dilettanten; een napluizer, een opspoorder, een neuzer in vele boeken, die het waarlijk zoo ver heeft gebragt, dat zijn historiegesnuffel bijna historiestudie genoemd kan worden. Vraagt gij mij of hij er iets van weet, ach lieve hemel! hij weet van die grijze oudheid - zoo grijs, dat ze bijna wit papier is - veel meer feitjes, bijzonderheidjes, enz., dan hij, die het thans waagt hem te beoordeelen. Hij heeft blijkbaar groote liefhebberij om zooveel van die oude geschiedenissen, van Noordsche mythologie, van zeden en gewoonten te weten, als men zonder eigenlijke bronnenstudie verkrijgen kan.
Zou hij niet in staat zijn de bronnen zelven na te zoeken? Misschien wel. Maar zulke studie acht hij zeker overbodig. Uit de tweede en derde hand leert hij veel spoediger wat hij weten wil, en waarom zou degelijke, originele kennis zooveel meer waarde hebben? Kent hij Latijn? Ach! op zich zelf doet dat er niets toe, want die kennis op zich zelf brengt de zaligheid, zelfs de letterkundige niet aan. Alleen in zoo verre die kennis zamenhangt met eene ernstig wetenschappelijke opvoeding is die vraag van eenig belang. Maar het is niet zoo geheel gemakkelijk om dit aangaande den bekenden of onbekenden schrijver
| |
| |
te bepalen. Zeker, hij haalt horatius en virgilius, seneca en valerius maximus aan, maar hij kan ze ook uit eene vertaling kennen. Zelfs chrysostomus, augustinus, cyrillus verschijnen in zijne noten (Dl. V, bl. 219, 20, 21); maar zoo, dat hij ze blijkbaar uit de tweede hand aanhaalt. Op eene andere plaats verklaart hij b.v. wat een dactylus en een hexameter is (Dl. VI, bl. 39), maar hij spelt daktylus, en scandeert een vers als hexameter, dat onmogelijk in die maat te lezen is. Ook spelt hij cathegesen, spreekt van de Iliade van homerus, en van horatius' Satiren, L. 3 (dus den titel in het Hollandsch, het aangehaalde boek in het Latijn, terwijl de juiste Satyra vergeten wordt). Dat hij spreekt van lectules Brunildes kan even goed eene drukfout als onbekendheid zijn. In allen gevalle, is hij een gestudeerd persoon, zooals men het noemt, dan is zijn vertoon van geleerdheid zeer ongepast, maar het zou hoogst bespottelijk zijn, zoo hij het niet ware. Doch in ernst kan men het niet gelooven, al leest men maar alleen zulke dolzinnige etymologische opmerkingen als in de noot Dl. VI, bl. 63, 64, of hoort men hem met hooge wijsheid verklaren dat burger van burg afkomt.
Ongetwijfeld is er een schat van historische kennis zamengebragt in het voornaamste der drie verhalen van deze twee deelen, fredegonda en brunilde, dat van bl. 124 van Dl. V tot 240 van Dl. VI loopt. Maar dat geheele verhaal is niet anders, dan eene omwerking en uitbreiding hier en daar van de Recits des temps Merovingiens van den grooten aug. thierry. Daar vond onze vaderlandsche geleerde zijne historische stof geheel gereed en geordend, waarbij hij niets heeft gevoegd, dan eenige wijsheid over Noordsche Mythologie, die er bij de haren wordt bijgesleept door middel van eene oude vrouw, die aan kinderen onderwijs geeft.
Het kan zijn, dat de twee andere verhalen, Radigys en Berthold, de Fries, iets meer oorspronkelijk zijn; maar dan toch altijd slechts in dien zin, dat in plaats van een, twee of drie andere schrijvers daaraan ten grondslag gelegd zijn. Welke, rekende ik onnoodig te onderzoeken.
Ziedaar reden genoeg, waarom ik mij niet beijveren zal, om enkele onnaauwkeurigheden in de medegedeelde feiten op te sporen, die er op die wijze wel niet velen in zullen zijn. Hij mag hier en daar eens wat verward verhalen - zooals met
| |
| |
de vijandelijkheden tusschen hilperik en sigebert na galeswinda's dood het geval is - over het algemeen is hij pluizer genoeg, om naauwkeurig te zijn. De onnaauwkeurigheid ligt dan ook niet in de feiten en bijzonderheden die hij mededeelt, maar in de onwetenschappelijke wijze, waarop hij ze somtijds weêrgeeft.
In die wijze waarop de stof wordt verwerkt, dáár ligt de zwakke zijde. Ach! dat ik dit boek maar niet als letterkundig product behoefde te beschouwen, want in dat opzigt valt er met den besten wil niet veel loffelijks van te zeggen. Ja, in zoo verre, onze vaderlandsche letterkundige heeft prachtig en verbazend de handigheid, om eene gebeurtenis, die hij leest, te romantiseren. Hij weet een minnend, al is het dan ook een echtbreukig minnend, persoon behendig er tusschen te schuiven en de vereischte episodetjes en schilderingen in te vlechten. Al wat hij weet, ja wat hij ten halve en ten vierde weet, hij heeft den tact en de liefhebberij, om het alles te pas te brengen, en van daar een zekeren rijkdom, omdat hij ongetwijfeld veel van deze oude tijden weet en ook zonder genade den ganschen voorraad uit zijn brein over den lezer uitstort. Maar hij maakt dan ook denzelfden indruk als dergelijke menschen in het dagelijksche leven, die met een greintje kennis, al is het pas uit een Conversations-Lexicon gehaald, veel meer vertooning maken, dan een ander met een pond.
Smaak, dat is het hoofdingrediënt, waaraan het dezen historico-romanticus ganschelijk ontbreekt. Daarom opent hij zijn vijfde deel met een verhaal, waarvan de geheele intrigue alles behalve liefelijk is: de Engelsche ella, die land en hart van haren radigijs met het zwaard komt veroveren en hem ten altaar voert als een schaap ter slagtbank, met verbreking van een gelukkigen echt, - terwijl dat geheele portret van deze lieve ella uiterst terugstootend is. Daarom grijpt hij zoo gretig het Merovingische tijdvak aan, en kiest met blijkbaar welgevallen tot titel: ‘Tafereelen uit het tijdvak der Merovingische gruwelen.’ Zie, dat is kaplaken! Geen enkel liefelijk beeld wordt ons voorgesteld; maar de historie nog overdreven, om monsters als hagen, fredegonda, enz. te krijgen. Meldt thierry hem galeswinda's vermoording, wacht! hij zal dat eens uitwerken, de helsche gezigten van de moordenaren, het draaijen van den strop - alles kunt gij genieten, tot in de
| |
| |
fijnste bijzonderheden. En zoo zweept hij zijne pen en spant zich in tot de meest woeste voorstellingen van hilperik's toorn, van brunilde's wraakzucht, fredegonda's razernij, de verschrikkingen des middeneeuwschen oorlogs, enz. enz. Heeft hij meer subtile toestanden der ziel te schetsen, gelijk b.v. fredegonda's tijdelijke neiging tot inkeer bij het ziekbed harer zonen, dan schiet zijne kracht te kort en vervalt hij in ongerijmdheid. - Löfna's bekeering tot Virgiliaansch Platonismus (Dl. VI, bl. 145 en volgg.) is niet beter.
Onze romancier laat fredegonda een dag nadat zij onder de ijselijkste ijselijkheden bevallen is, door haar vrouwelijk schoon een man verleiden tot verraad en moord. Hij laat hilperik te midden zijner dienaren vermoorden door zijn huisgraaf, die terwijl hij hem nog den knie op de borst zet, maar behoeft uit te roepen, dat brunilde's zendelingen dit gedaan moeten hebben, om alle vermoeden van hem zelven af te wenden, en daarbij nog gelegenheid vindt, om eene vrij lange zamenspreking met zijn stervende slagtoffer te hebben, die niemand hooren mag. Met nog meer zulke staaltjes zou ik u kunnen vermaken.
Het kenmerkende van den mensch is zijn stijl. Ik twijfel er niet aan, velen zullen dezen stijl mooi vinden, nu! ik vind hem ook mooi, maar zoo ontzettend mooi, dat ik er zeeziek van word. De schrijver heeft niet eens onze taal zoo geheel in zijne magt, dat hij voor schoolfouten gewaarborgd is, getuige ‘rijen, de middel, aanhoor mij, loeg, deelnoot, door den wisselval des geluks, verhaalde hen, de bleekte, de aangrepen, opkleppende vensters’, en zoovele meer, die wij op elke bladzijde kunnen aanwijzen. Nergens heeft hij het bijvoegelijk naamw. na het lidwoord verbogen, een onbehagelijk misbruik, dat vrij algemeen is, maar op den duur vervelend wordt, te meer daar, bij des schrijvers rijkdom aan epitheta ornantia, bijna geen substantivum zonder zulk een gemutileerd adjectivum voorkomt.
Maar wanneer nu zoo iemand met een eenvoudigen stijl tevreden ware, dan zou het nog wel gaan. Doch men moet het gelezen hebben, om zich een begrip te vormen van den hoogdravenden en holklinkenden poëtischen toon, dien hij overal aanslaat. Dit zou al op zich zelf eentoonig wezen; maar daarbij dan al die kreupele beeldspraak, onnatuurlijke constructies,
| |
| |
geaffecteerde woorden, - lieve hemel! slechts in Nederland is het mogelijk, dat zulk een stijl niet dadelijk alle lezers afschrikt. Een bed moet altijd eene huwelijkssponde of een echtkaros heeten, en waar de gewone woorden hem nog niet mooi genoeg zijn, daar maakt hij nieuwe als b.v. koolstoom (!) voor gewone rook. Het spreekt van zelf dat de man ook wel in staat is, om van tijd tot tijd een eigen gemaakt versje te pas te brengen, natuurlijk altijd poëzij in denzelfden geest; maar als zijn prozastijl zoo jammerlijk boeten moet voor deze gave der poëzij die hij heeft, dan ware het hem beter, die gave niet ontvangen te hebben.
Ik heb reeds te veel van dit boek gezegd, en het lust mij evenmin, om vele voorbeelden van dezen bespottelijk winderigen stijl bij te brengen; maar het is ook waarlijk niet noodig, daar ieder die maar eenigzins smaak heeft geene enkele bladzijde te vergeefs zal opslaan, om voorbeelden daarvan te vinden.
Daarom nog maar een enkel woord over Ons Vaderland als volkslectuur.
Het is zoo jammer, dat de schrijver dien onbedwingbaren lust heeft, om met geleerdheid en fraaiheid van stijl te schitteren. Want kan men dat eens over het hoofd zien, wel, dan heeft zijn arbeid zeer vele verdiensten. Om tegenover de vele romans, die alleen gruwelen of nietswaardigheden bevatten, romantische verhalen te stellen, die geschiedenis en vooral vaderlandsche geschiedenis ten grondslag hebben, is allezins een gelukkig denkbeeld. En waarlijk onze schrijver heeft kennis genoeg en verbeelding genoeg, om dit redelijk goed voor een alledaagsch publiek te doen. En neemt men in aanmerking, hoe dat publiek veelal is, dan zal het mij niet verwonderen, dat deze verhalen redelijken aftrek hebben. Alleen rekende ik het de verpligting der critiek om ook eens te onderzoeken en uit te spreken, welke waarde het boek heeft als letterkundig product.
Wanneer het denkbaar was, dan zou ik wenschen den schrijver tot wat meer bezadigdheid en eenvoudigheid te hebben aangespoord, - zonder iemand van de lezing van zijne historische serieën te hebben afgeschrikt.
d - d.
|
|