Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1859
(1859)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
jean jacques rousseau. Wie schetst het ons beter dan saintebeuve? ‘De zuivere, ligte, losse, zoo vloeijende en gemakkelijke taal, die de zeventiende eeuw aan de achttiende ten deele had nagelaten, had weinig groote veranderingen ondergaan. Fontenelle, montesquieu waren eigenaardigheden gebleven. Voltaire, zoo als hij zelf zeide, geleek op de beekjes die doorschijnend zijn omdat ze weinig diepte hebben. De eeuw verlangde meer. Zij wilde aangedaan, verwarmd, verjongd worden door de uitdrukking van gedachten en gevoelens, die zij zich slecht omschreef en die zij nog zocht. Toen verscheen rousseau: den dag waarop hij zich zelven geheel bewust werd, deed hij zich te gelijk aan zijne eeuw kennen als den schrijver die het meest geschikt was om met nieuwheid, met kracht, met gloeijende redekunst de verwarde gedachten uit te drukken die woelden en geboren wilden worden... Sedert jean jacques hebben in den vorm der taal, door hem geschapen en ingevoerd, onze grootste schrijvers hunne eigene vernieuwingen gelegd en getracht grooter te worden.’ Rousseau gevoelde zelf waarin zijn meesterschap lag. ‘Telkenmale,’ schrijft hij van een geleerden corrector sprekende aan zijn uitgever, ‘telkenmale als er sprake zal zijn van wetenschap of rede ben ik bereid mij aan zijn oordeel te onderwerpen. Maar als het op stijl aankomt wil ik dat men mij den mijnen late tot in mijne fouten.’ Elders wil hij eene onnaauwkeurige aanhaling uit de historie niet verbeteren, omdat ‘de zin zoo gecadenceerd is, dat de bijvoeging van eene enkele lettergreep de geheele harmonie zou bederven.’ Het verwondere ons dus niet dat de stichter der Fransche philologisch-critische school, victor cousin, den stijl van jan jacques schier het eerst tot voorwerp van studie koos en aanbeval. De Heer bosscha zoekt, zeer juist, voornamelijk daarin de regtvaardiging zijner uitgave van eene in familiepapieren gevonden briefwisseling van den grooten schrijver met zijn uitgever, marc michel rey te Amsterdam. Het is bekend dat de komst der Fransche réfugiés hier te lande aan den Hollandschen boekhandel, die, toen onze republiek haren grootsten bloei gekend had, een tijdperk van verval dreigde te gemoet te gaan, een nieuwen prikkel gaf en de geheele achttiende eeuw door tot de groote omwenteling, haren luister deed behouden. De roem die zich de Hollandsche | |
[pagina 178]
| |
drukkerijen in de zeventiende eeuw verworven hadden, de betrekkelijk groote vrijheid die de drukpers hier te lande genoot, de gemakkelijkheid dat toch landgenooten voor de uitgave zorg konden dragen, lokte vele Franschen letterkundigen hierheen om hunne geesteskinderen in veiligheid het licht te doen zien. Van daar dat toen rousseau in 1754 te Geneve, beider vaderstad, den Amsterdamschen boekverkooper leerde kennen, de afstand die toen werkelijk bezwaren opleverde, hem niet afschrikte om aan rey de uitgave van een zijner eerste geschriften op te dragen. Het zou reeds zeer voor rey pleiten, al kenden wij rousseau's oordeel over hem niet, dat hij het twintig jaren lang met hem uithield. Hij moest wel van het goede en grootsche in het karakter van jean jacques overtuigd zijn om zijn ligtgeraakt, wantrouwend, lastig humeur met geduld te kunnen verdragen. Hooren wij wat rousseau zelf van hem getuigt (Confessions, Boek XI): ‘Deze boekverkooper van wien men mij zooveel kwaad te Parijs vertelde, is evenwel van alle met wie ik te doen heb gehad de eenigste met wien ik altijd tevreden ben geweest. Wij waren, 't is waar, dikwijls in twist over de uitvoering mijner werken; hij was onbezonnen, ik driftig. Maar in geldzaken en handelingen die daarmede in betrekking staan, heb ik hem altijd even stipt als eerlijk gevonden. Hij is zelfs ook de eenigste die mij opregt bekend heeft dat hij goede zaken met mij deed, en dikwijls heeft hij mij gezegd dat hij mij zijn fortuin verschuldigd was, mij aanbiedende om er mij deel aan te geven. Mij geen regtstreeksch blijk van zijne dankbaarheid kunnende geven, wilde hij mij die ten minste betuigen in mijne huishoudster, aan wie hij eene lijfrente van driehonderd francs verzekerde, in de acte te kennen gevende dat het geschiedde uit erkentelijkheid voor de voordeelen, die ik hem bezorgd had. Hij schikte dit tusschen ons zonder vertooning, zonder aanmatiging, zonder gedruisch, en indien ik er niet tegen iedereen het eerst van gesproken had, zou niemand er iets van geweten hebben. Deze handelwijze trof mij dermate, dat ik mij sedert dien tijd met waarachtige vriendschap aan rey gehecht heb. Eenigen tijd later verlangde hij dat ik peet zou zijn over een zijner kinderen: ik stemde er in toe; en eene der verdrietelijkheden van den toestand waartoe men mij gebragt heeft is deze, dat men mij ieder | |
[pagina 179]
| |
middel ontnomen heeft, om voortaan mijne gehechtheid aan mijn peetdochtertje en hare ouders tot nut te doen zijn.’ Hoe gaarne zouden wij door den Heer bosscha nader ingelicht zijn omtrent de oorzaak der verwijdering, die vijf jaren voor rousseau's dood tusschen hem en rey plaats greep. De aanleiding leeren wij uit deze Brieven kennen. Rousseau had zijn exemplaar van de Nouvelle Héloïse weggeschonken en verzocht aan rey een ander, van de oorspronkelijke uitgave namelijk. Rey zendt hem bij vergissing eene latere uitgave, waarvan hij de ontvangst berigt, met verzoek hem te melden ‘of dit quiproquo van hem komt.’ Dit is zijn laatste brief aan rey. Het antwoord van dezen schijnt hem aanleiding gegeven te hebben, om, in de eenige maanden later te Parijs verschenen Verklaring betreffende verschillende herdrukken zijner werken, te berigten, ‘dat hij zich met eigen oogen overtuigd heeft dat de herdrukken van rey juist dezelfde veranderingen, weglatingen, vervalschingen inhouden als de Fransche, en dat deze zoowel als gene naar hetzelfde voorbeeld en onder dezelfde leiding vervaardigd zijn.’ Ook heet het in eene later geschreven noot bij de hiervoor aangehaalde plaats uit de Confessions: ‘Toen ik dit schreef was ik er nog verre af, het bedrog te vermoeden, te begrijpen en te gelooven, dat ik later in de uitgaven mijner schriften ontdekt heb, en waar hij genoodzaakt is geweest voor uit te komen.’ Geldt dit werkelijke vervalsching van den tekst - wat dan waarschijnlijk geschied zal zijn om bij den invoer in Frankrijk geene verhindering te vinden, - dan kunnen wij er rousseau niet hard over vallen, dat hij, ook in zijn vertrouwen op rey weder zoo bitter teleurgesteld, de betrekking tot hem afbrak. Vergeten wij niet wat het zijn moest voor den man die geene rust kende als er een zijner geschriften ter perse was, uit angst dat zijne vijanden er in 't geheim veranderingen in zouden maken; die van iedere drukfout een misverstand vreesde, maar die het ook moest zien dat zijne werken in herdrukken en nadrukken op de schromelijkste wijze verknoeid, zelfs in een geheel anderen geest omgewerkt werden, - wat het voor hem zijn moest, den eenigen uitgever op wien hij vertrouwen stelde aan die knoeijerijen deel te zien nemen - en dat van zijn Héloïse, het eenigste zijner schriften, waarvoor hij nog hart had! Eene vergelijking van de eerste uitgave van de Héloïse met de | |
[pagina 180]
| |
latere van rey - waren beiden niet in het bezit van den Heer bosscha? - had ons zekerheid kunnen verschaffen, wat wij van die tekstveranderingen te denken hebben. Gij vermoedt reeds, lezer, wat de brieven aan rey hoofdzakelijk behelzen: wat een auteur, een ‘driftig’ auteur, aan zijn uitgever, een ‘onbezonnen’ uitgever, te schrijven heeft. Maar gij hoopt ook den erkentelijken, vertrouwenden vriend te hooren spreken. Ach, dat wij voor al die klagten - over het treuzelen van den drukker, over slechte correctie, over ongeregelde toezending van proeven; voor al die verbeterde lezingen, voor al die bijzonderheden over de wederzijdsche voorwaarden, over de verzending der proeven en der boeken zelve, in een woord voor alles wat de auteur zijn uitgever te schrijven heeft - wat meer door den vriend werden schadeloos gesteld! Slechts hier en daar verfrischt u te midden van al die dorheden, een woord van belangstelling in rey's verwanten, in zijne vrouw - ik twijfel er niet aan, schrijft hij gekscherend, of uwe brieven zouden er beter op zijn, als gij ze uwe vrouw liet lezen voor gij ze wegzondt - en zijn peetekind, de kleine jeannette die hem al schrijft, een eerste maal allerliefst, maar een tweede maal is moeders hand er in te herkennen -, en doet u de groete goed aan onze bentincks, telgen van den grooten portland, vrienden van hemsterhuis, Mecaenen der mannen van geest, wier woning - hij wist het - voor hem openstond. Stelt gij er evenwel belang in om te weten hoe hoog het honorarium was dat rousseau van zijn uitgever ontving? gij zult hier vinden dat de brief aan d'alembert over den schouwburg hem 720 francs verschafte, de geheele Nouvelle Héloïse 2160 francs, de Emile 1500 francs, het Contrat Social 1000 francs. Hij behield echter het regt en kon voor eene nieuwe vermeerderde uitgave zijner werken 5000 francs vragen. Rousseau had weinig anders om van te leven dan de arbeid zijns geestes - hij behoeft het hier zelf niet menigmaal te betuigen, om ons niet veel aan het bedrijf van muzijk-copiïst of wat hij meer bij de hand nam te doen hechten - maar hij betuigt ook met zijne ‘huishoudster’ van 1600 francs jaarlijks te kunnen leven! Voor de geschiedenis van den stijl van rousseau hebben de brieven aan rey - juist omdat zij wel het minst voor den | |
[pagina 181]
| |
druk bestemd waren, waarde, vooral ook de verbeterde lezingen die hij bij den druk in den tekst aanbragt; - of dit echter de uitgave van zoo vele volstrekt onbeduidende brieven regtvaardigt? Voor de zorgvuldige uitgave en de hier en daar belangrijke aanteekeningen is het pligt, den Heer bosscha dank te zeggen; voor den keurigen druk mogen wij niet verzuimen de Hollandsche drukkerij hulde te brengen.
|
|