| |
Blikken in het Leven der Natuur. Afl. 2, 3, 4 en 5. Leeuwarden, G.T.N. Suringar. 1858. In post 8vo. Per jaarg. f : - 90.
Onder dezen titel gaat de uitgever suringar te Leeuwarden voort, kleine schetsen van verschillende schrijvers over menigerlei onderwerp uit het gebied der natuurwetenschap aan ons publiek aan te bieden. Afl. 2. bevat eene schets van Dr. t.c. winkler, ‘Aan het strand der zee’, waarvan de titel echter min gelukkig gekozen is, daar ze handelt, niet zooals men vermoeden zou over hetgeen aan het strand der zee te zien en op te merken is, maar over watervogels. Voor dengene die uit deze bladen iets wenscht te leeren, behoeft dit kleine, onwillekeurige bedrog geene reden van teleurstelling te zijn, want er wordt daarin veel wetenswaardigs op vrij onderhoudenden, bevattelijken toon medegedeeld. Wilden we iets aanmerken, het gewigtigste zou zijn, dat ook hier weêr zoo dikwijls een ongelukkig gebruik gemaakt wordt van het woord instinct. Op bl. 55 wordt te kennen gegeven, dat de list, die sommige vogels bezigen om de aandacht van hunne belagers van hun nest af te leiden, uit instinct voortvloeit. Ref. zou wel eens willen weten, waarom dit geene verstandelijke uiting zou mogen heeten. Dat de spin zich een net weeft, kan eene instinctmatige handeling genoemd worden, eene handeling waartoe men begrijpt dat de aandrift haar van nature ingeprent is, en die zij niet zou kunnen verrigten zonder bepaalde organen daartoe geschikt, die er juist op wijzen dat het weven van een net in hare natuur ligt. Daar zijn zoo onmerkbare trappen tusschen instinct, in de ruime beteekenis die men gewoonlijk aan dit woord geeft, en verstand, dat men door het ruime gebruik van dat woord onwillekeurig eene materialistische opvatting van de zielsverrigtingen - ook bij den mensch - in de hand werkt. Maar het misbruik met dat woord zal nog wel lang voortduren; de psychologen schijnen nog niet tot de overtuiging gekomen te zijn, dat ook voor hunne wetenschap de methode vruchtbaar kan zijn, die voor de
ontleed- en
| |
| |
natuurkunde des ligchaams zulke schitterende uitkomsten opgeleverd heeft, namelijk de weg van vergelijking met de dieren. Burdach's werk, ‘Blikken in het leven’, waarvan voor eenigen tijd ten onzent eene vertaling uitgekomen is, bevat, bij veel wat als verouderd aangemerkt mag worden, in die rigting veel verdienstelijks. Mogten we der Redactie van de ‘Blikken in het leven der Natuur’ een onderwerp ter behandeling aanbevelen, dat in belangrijkheid boven vele uitmunten en zeker aangenaam te lezen zijn zou, dan wilden we de vrijheid nemen haar aan te sporen om geloofwaardige mededeelingen van verstandelijke uitingen bij dieren, zooals ze in menigte hier en daar verspreid gevonden worden, te verzamelen en daaraan een paar afleveringen van hunne ‘Blikken’ te wijden.
Afl. 2 wordt aangevuld door een klein stukje van bernstein, getiteld: ‘De geheimen der natuur.’ De titulatuur in deze aflevering is bepaald ongelukkig, want dit stukje weder behelst alleen eene veroordeeling van de natuurphilosophie.
De derde Afl. bevat: ‘Veranderingen en bewegingen in de natuur, naar bernstein’, en ‘Schetsen uit het dagelijksch leven der insecten, naar het Zweedsch van p.f. wahlberg.’ Het eerstgenoemde stuk is bepaald sterk in paradoxen, zooals bernstein ze trouwens meer heeft. Men leze alleen de titels der Hoofdstukken. Zoo is Hoofdst. 3 getiteld: ‘Hoe een rots wandelt’; Hoofdst. 5: ‘De rotsen wandelen ook over het vaste land’; Hoofdst. 6: ‘Merkwaardige zomerreis eener rots’. Men kan wel niet ontkennen, dat die titels iets piquants hebben. Dit stuk is over het geheel al vrij slecht vertaald. Overigens is het boeijend geschreven en beklagen we het dat we de halfrijpe theorie van de gletscherbeweging, waartoe men bijna uit wanhoop in den laatsten tijd gekomen was, hier reeds populair voorgedragen vinden. Die geheimzinnige beweging der gletschers is inderdaad veel gemakkelijker te verklaren dan volgens de voorstelling dat zij werkelijk een vloeijen, als van eene zeer dikke vloeistof, genoemd zou mogen worden. Bij gebreke van iets beters wisten de natuurkundigen in den laatsten tijd die voorstelling wel vrij smakelijk te maken, maar reeds bij rossmässler in zijn jongste - ook ten onzent vertaald uitgegeven - werk over ‘Het Water’ vinden we eene minder gewrongen verklaring, die echter eerst ten volle gegeven is door de proeven van de Engelsche natuuronderzoe- | |
| |
kers faraday en tyndall. Die proeven hebben geleerd, dat de waarheid veel eenvoudiger was dan de verkeerde voorstelling die men zich van de zaak maakte. Wanneer namelijk het bed van het berg-ijs eene andere helling krijgt, of wel breeder of naauwer wordt, of wanneer de weg zich kromt, vloeijen de ijsdeeltjes niet uiteen om zich te schikken naar de ruimte die hun aangeboden wordt, maar
inderdaad worden ze ten gevolge van de kracht, die van boven op ze drukt, vanéén gereten, met dien verstande evenwel dat de breukvlakten weder zamengelijmd worden, door het water dat er tusschen dringt en bevriest. In de eenvoudige omstandigheid dat water tusschen naauwe spleten in het ijs zoo gemakkelijk bevriest, ligt volgens de schoone proeven der bovengenoemde natuuronderzoekers de sleutel van het geheele geheim der beweging van het berg-ijs.
Eene andere onjuiste voorstelling die we op bladz. 114 vinden is al zoo dikwijls bestreden, dat het bijna een ondankbaar werk genoemd mag worden, er weder op terug te komen. Het is deze: dat het water onder alle vloeistoffen de eenige is, die bij het vastworden zich uitzet. Alleen ontbreekt hier de teleologische uitweiding, die wijst op het nut dat deze inrigting aanbiedt voor de instandhouding van het leven der visschen. Die uitweiding is dan ook al vrij afgezaagd, maar de geheele meening is, als gezegd, onjuist. Daar zijn vloeistoffen - hetzij ze bij den gewonen warmtegraad der lucht in dien staat voorkomen of dien eerst bij verwarming aannemen - welke even als water bij het vast worden eene meerdere ruimte innemen, zoodat het vaste ligchaam dus ligter wordt dan de vloeistof, waaruit het ontstond. Reeds voor eenige jaren bouwde een Fransch natuurkundige daarop eene theorie ter verklaring der werking van het in vloeibaren staat verkeerende binnenste der aarde op hare korst. Dit diende dus genoegzaam bekend te zijn. Wel zijn er daarentegen ook andere vloeistoffen (die men vroeger meer bepaald op het oog had, omdat men er ook meer dagelijks meê omging) b.v. gesmolten hars, was, zwavel, enz., die bij het vast worden inkrimpen en dus zwaarder worden, maar waar het op aankomt: het water is de eenige vloeistof niet die zich bij het vast worden uitzet. Eindelijk vinden we opgegeven (bl. 113), dat de temperatuur van het wereldruim op - 50o C. berekend wordt. Pouillet berekende
| |
| |
die temperatuur op - 142o C, en op Fort Reliance in N.-Amerika zijn temperatuursgraden van niet minder dan - 56.7o C waargenomen.
Uit deze opmerkingen zal men kunnen opmaken, dat we met dit eerste en verreweg grootste gedeelte van de 3e aflevering niet zeer ingenomen zijn. Des te meer voldoet het stukje, dat de nog beschikbare ruimte in die aflevering aanvult, en 't welk schetsen geeft uit het dagelijksche leven der insecten.
Afl. 4 handelt over ‘de kunst om goud te maken.’ Daarin wordt eerst de vraag behandeld of zij volgens het tegenwoordige standpunt der wetenschap als mogelijk beschouwd moet worden, en daarop teregt met een voorzigtig geuit ‘ja’ geantwoord. Vervolgens wordt het beginsel, waarvan de alchemisten bij hunne hardnekkig voortgezette pogingen om goud te maken, uitgingen, verklaard en de wijze uiteengezet, waarop zij zich voorstelden, dat de natuur goud maakt. Verder wordt verklaard wat men onder den ‘steen der wijzen’ verstond, en daarbij ter vergelijking gewezen op de gist, eene van die ‘stikstofhoudende stoffen, die onder den invloed van warmte en vochtigheid spoedig in ontleding overgaan, en daarbij het vermogen bezitten om andere stoffen, die op zich zelf niet zoo veranderlijk zijn, alleen door hunne aanraking ook tot ontleding te dwingen.’ Voor een populair geschrift is dit wel wat ver getreden op het gebied der ‘catalytische kracht’, die, altijd gewantrouwd, vooral in den laatsten tijd ten gevolge van schönbein's onderzoekingen veel kans heeft om uit de rei van bijzondere krachten geschrapt te worden, even als het in der tijd met de levenskracht gegaan is. Maar deze aanmerking zij slechts ter loops gemaakt. De Schr. leert verder: ‘hoe men de deugdelijkheid der kunst bewees door ‘bedrog en goocheltoeren’ aan den eenen kant, maar ook door ‘waarnemingen, die op zich zelven volkomen juist, ten gevolge van den toenmaligen trap der natuurkennis verkeerd werden uitgelegd.’ Eindelijk wordt nog met een woord gesproken van het nut, dat de alchemie gehad heeft voor wetenschap en nijverheid. Het verwonderde Ref., dat niet met een enkel woord melding gemaakt werd van den ijverigen verdediger der alchemie in onzen tijd Mr. tiffereau (?), die door licht en sterk salpeterzuur reeds goud uit
scheikundig zuiver
| |
| |
zilver gemaakt wil hebben. Men zal echter uit deze aankondiging wel hebben kunnen opmaken, dat het stukje verdienstelijk geschreven is.
Wij vragen bescheidenlijk de vergunning om hetzelfde te mogen zeggen van het stuk over ‘warmtegeleiding’ van onzen verdienstelijken, met roem ook in het buitenland bekenden natuurkundige Dr. j. bosscha, jr. Dit stuk, voorkomende in Afl. 5, behandelt vooreerst de geleiding door vaste stoffen, door water, door lucht, en verklaart als toepassing daarop het nut van dubbele vensterramen. Verder zet de Schr. uiteen hoe het komt dat ijzer en marmer van gelijke temperatuur, mits kouder of warmer dan de hand, voor ons gevoel eene verschillende warmte schijnen te bezitten, en neemt hij hieruit aanleiding om op te merken - zeer juist! - ‘hoe oppervlakkig en ongerijmd de bewering is diergenen, die de waarnemingen onzer zintuigen bedriegelijk en de uitspraken van ons verstand, wanneer het alle waarneming uitsluit, voor onfeilbaar verklaren.’ Allen philosophen ter behartiging aanbevolen! Verder worden uit het aangevoerde eenige toepassingen gemaakt op woning en kleeding, de beteekenis van de uitdrukking: verwarmende kleeding opgehelderd en verder de proef van leidenfrost met de gevolgen daaruit af te leiden behandeld. Ten slotte wordt gesproken over de warmtegeleiding ten gevolge van de bewegelijkheid van water en lucht en hierbij gehandeld over de verwarmingstoestellen door verwarmd water. Op de laatste bladzijde geeft de Schr. gelegenheid om eene aanmerking te maken, waar hij ter loops spreekt van ‘de maan, die gelijk wij weten, geen dampkring bezit.’ Die opmerking schijnt heden ten dage niet meer geheel juist. Wel blijven de gronden onaangetast, waaruit men vroeger zoo al niet de afwezigheid, dan toch de onmerkbaarheid van zulk een dampkring afleidde; maar sedert de gegevens door een Deensch sterrekundige aan het licht gebragt, en medegedeeld in fechner's werkje: ‘Prof. schleiden und der Mond’, moet men de mogelijkheid erkennen, dat op de
zijde van de maan die bestendig van de aarde afgewend is, eene zeer merkbare atmospheer bestaat, waarvan de naar ons toegekeerde zijde slechts een voor naauwkeurige sterrekundige waarnemingen onmerkbaar gedeelte zou kunnen bezitten.
| |
| |
Mogen de ‘Blikken in het leven der Natuur’ verder in ruime mate bijdragen tot bevordering van de kennis der natuur.
18 Jan. 1859.
a.s.
|
|