| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen, door Dr. J.J. Prins, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Akademieprediker te Leiden. Leiden, P. Engels. 1858. In gr. 8vo. XIV en 294 bl. f 3 -:
Preken recenseren is een zeer moeijelijk werk, moeijelijk om vele redenen, maar veeltijds niet het minst omdat het een zeer kiesch werk is. Waarom toch ziet menige bundel leerredenen het licht? Men behoeft enkel zich te herinneren wat de afgezaagde inhoud der voorredenen is, om te denken aan een predikant, die nooit zijn werk als modelwerk zou hebben uitgegeven, maar die aan den drang van hartelijke vrienden geen wederstand heeft kunnen of durven bieden, of die ten behoeve van dit of dat fonds, van deze of gene inrigting zijn penningske wil geven. Nu komt de critiek achterna; zij wringt zich in allerlei bogten, prijst het doel, zegt dat er vrij wat uit het geleverde te leeren valt; maar laat toch zoo eventjes voelen, dat het zeer magere preekjes zijn, die gerust op den grooten hoop hadden kunnen blijven liggen. Dat is dan zeer onaangenaam voor den welmeenenden leeraar en verbittert zijne aanbidders tegen de critiek, die hen zoo veel zou kunnen leeren. Zou er waarlijk wel ondankbaarder werk zijn dan het recenseren van preken? Roei eens op tegen den stroom, den grooten stroom, die zelfs door zijn geweld preken van celebriteiten naar de pers moet voortjagen, van welke wij gerust durven zeggen, dat zij voor den onpartijdigen en bekwamen beoordeelaar beneden 0 staan. O redacteur der groene preken bij v.d. wiel! hoe laadt gij eene schuld op uw geweten!
Van ‘gerust zeggen’ gesproken - daarmeê hebben wij het anders als recensenten van preken volstrekt niet ruim, want wij gelooven, dat onze dierbare critiek onder ons maar al te omkoopbaar is, en dat het wetboek der homiletiek allerdringendst behoefte heeft aan herziening. Ieder legt de artikelen maar uit naar zijn eigen smaak, waarom de een al zijn heil in de schets zoekt, een ander in de dogmata, een derde in
| |
| |
den stijl, een vierde in het toepasselijke, terwijl van het geheele wetboek dit wel eens de algemeene inhoud schijnt te zijn: ‘wees toch zoo eenzijdig mogelijk!’ Zou 't ook daarvan komen, dat de kenners van 't vak weinig of geen vertrouwen bij 't publiek vinden? Zou 't ook hun eigen schuld zijn?
Stelt u nu eens voor, lezers, welk een vrolijk gevoel van ruimte en luchtigheid den schrijver dezer regelen streelt, terwijl hij den bundel van Prof. prins naast zich heeft, ten opzigte van welken deze genoemde bezwaren eigenlijk niet bestaan. Hoort maar wat de opdragt zegt in de taal van een dankbaren zoon tot zijn hoogeerwaarden (de titel komt den man om zijne kerkelijke betrekking toe, maar aan mijn vader isaäc prins, Predikant te Amsterdam, zou, dunkt ons, beter staan) vader! Eerst het gewone: ‘Vader! ik wilde u wel een blijk van hoogachting geven - zie deze preken: de Rotterdamsche gemeente heeft mij geene rust gelaten.’ Maar dan letterlijk het volgende: ‘Ik moet echter om volkomen opregt te zijn, u ook de keerzijde mijner overleggingen toonen en, tegenover den aandrang tot de uitgave, dien ik vermeld heb, niet verzwijgen, wat mij daarvan bijkans zou hebben afgeschrikt. Sedert ik namelijk geroepen ben, om aan onze hoogeschool, nevens andere vakken, ook de predikkunde, zoowel theoretisch als practisch, te onderwijzen, heb ik mij zelven, meer nog dan te voren, rekenschap trachten te geven van hare onveranderlijke grondbeginselen en van hare regtmatige eischen in onze dagen.’ (Volgen eenige regelen, over welke straks nader.) ‘Nu draag ik wel de bewustheid met mij om, dat ik mij van het begin mijner evangeliebediening af, met ernst bevlijtigd heb, om hieraan zooveel mogelijk te voldoen; maar niet minder diep ben ik er van doordrongen, hoezeer ik te dezen opzigte ben te kort geschoten en nog gedurig in velen struikel. Gij kunt hieruit opmaken, hoe ongaarne ik door de uitgave dezer leerredenen den schijn op mij laden zou, alsof ik meende zekeren graad van volkomenheid bereikt te hebben. En juist dit hield mij eene wijle tijds van de voorgenomen uitgave terug. Wanneer ik nu echter tegen zulk een vermoeden, waar het mogt hebben post
gevat [n.b. is dat een bijvoegsel om den zin wat ronder te maken; of weet Prof. prins, dat zulk een vermoeden heeft post gevat?], met kracht protesteer, dan durf ik hopen, bij allen, die mij regt kennen
| |
| |
[n.b. wij kennen Prof. prins volstrekt niet, maar indien het waar was: le style c'est l'homme, dan was het zeker gemakkelijk om tot zijn karakter te besluiten; gelukkig voor Prof. prins, dat deze regel niet doorgaat en dat de mensch niet onvoorwaardelijk naar zijn stijl mag gerigt worden; want zou zijn collega geel hem in 't aangezigt den stijl dezer preken durven qualificeren?] geloof te zullen vinden. Meent overigens iemand dat de hervormde kerk eenig regt heeft, om ingelicht te worden omtrent den aard en de strekking van het Akademisch onderwijs, ook in de predikkunde, waarvan voor hare toekomst zoo onberekenbaar veel afhangt, welnu, hij zal dan door dezen bundel in staat zijn, om, wat althans onze hoogeschool en mij zelven betreft, daarover met eenige kennis van zaken te oordeelen.’
Heerlijke woorden voor den recensent! De bundel is mede bestemd om beoordeeld te worden, en de auteur is een zeer nederig, zeer bescheiden man, die zijn werk volstrekt niet onberispelijk acht, wien het een genoegen moet zijn, zijne fouten te zien aanwijzen, niet voor zich zelven, (hij is er zich van bewust) maar voor zijne leerlingen en hoorders. Hierbij komt nog iets van belang. Hij heeft zelf in de opdragt, waarin wij nog zijn blijven hangen, ons geholpen in hetgeen waarover wij klaagden: in het onduidelijke van het wetboek der homiletiek; hij heeft met juistheid en beknoptheid de regels, waarnaar hij beoordeeld moet en wil worden, te boek gesteld en ons alzoo den maatstaf aan de hand gedaan. Wij hebben dus niets te doen als (daar wij, over 't algemeen, vrede hebben met dien maatstaf) hem met naauwgezetheid aan te leggen, telkens eerbiedig vragende: ‘hebt ge u hier en daar niet een streepje of een duim of een palm verzien, professor?’ terwijl wij eindelijk de vermetelheid zullen hebben om op één punt als ijkers op te treden en den maat zelven aan onzen legger te onderzoeken.
Om nu dien maatstaf bekend te maken, zijn wij genoodzaakt nog eenige zinsneden uit de opdragt over te schrijven: ‘De overtuiging is in mij verlevendigd en versterkt geworden, dat de evangelieprediking des te beter zijn zal in zich zelve en voor de gemeente des te vruchtbaarder, hoe meer zij zich aansluit aan het wèlgekozen en wèlbegrepen Schriftwoord en voorts, met vermijding van alle gekunstelde vormen en over- | |
| |
bodig sieraad, zich onderscheidt door gestrenge eenheid van onderwerp, eenvoudigheid van bewerking, algemeene verstaanbaarheid, geregelde, logische orde en echt praktische strekking, overeenkomstig de behoefte der gemeente.’ Bravo! Verder: ‘De meening wint in onze dagen veld, dat de leerrede, om aanspraak te maken op goedkeuring en lof, de kenmerken vertoonen moet van het scherp geformuleerd dogmatisch standpunt des predikers en vooral de resultaten van het godgeleerd en wijsgeerig onderzoek moet zoeken over te brengen tot de gemeente. Ik voor mij deel in die meening niet, althans niet onvoorwaardelijk, en betreur zelfs het misbruik, hier en daar van de wetenschap op den kansel gemaakt, en de schade, daardoor onvoorzigtig aangerigt. Dat de prediker, naar mijn oordeel, langs den koninklijken weg moet gevormd zijn voor zijn gewigtig werk, dat hij over de vraagpunten des tijds, even als over de christelijke waarheid tot in al hare bijzonderheden, zijne eigene wèlgevestigde overtuiging hebben moet en niet schromen mag, om haar, waar dit voegt, ook voor de gemeente onbewimpeld uit te spreken, daarvan behoef ik U de verzekering wel niet te geven. Maar dit neemt niet weg, dat ik mij zelven, zoo dikwijls ik optrad, en ook mijnen leerlingen gedurig herinner’: - volgen woorden uit de Wenken opzigtelijk moderne Theologie: bravo! bravo! Professor! Zulk eene taal uit Leiden klinkt driewerf heerlijk; het dogmatische leven daar dreigt wel eens gevaarlijk te worden voor de practijk; maar geen
nood, als gij inbindt, tempert, leidt, en dat doet zonder aanzien des persoons, zelfs met den moed en de onpartijdigheid, die vereischt worden om uit de hatelijke Wenken woorden als gulden woorden over te nemen! 't Zijn dan ook gulden woorden; jammer, dat die wenkenschrijver zooveel gegronde reden tot klagen heeft gegeven, ten gevolge waarvan zijne tegenstanders hem onschadelijk hebben kunnen maken. Doch wij hebben met uwe preken en niet met die wenken te doen, waarom wij ons haasten om met voorbijgang van eenige zinsneden, die anders ook der behartiging waardig zijn, deze nog over te nemen, die ons de meeste stof tot bedenking geeft: ‘Ik heb zelfs niet geaarzeld, om enkele leerredenen in dezen bundel te plaatsen, tot wier vervaardiging mij de aanleiding blijkbaar van elders gegeven was, of waarin misschien sommige denkbeelden en uitdrukkingen
| |
| |
van anderen onwillekeurig zijn overgenomen. De lof der oorspronkelijkheid toch, vaak al te duur gekocht, is de hoogste niet, dien wij zoeken moeten, en ik ben mij bewust, ook waar anderen mij waren voorgegaan op hetzelfde spoor, mijn eigen weg zelfstandig te hebben bewandeld. Dit kan U daaruit blijken, dat ik, bevreesd voor eenvormigheid en vrij van slaafsche navolging, voor elke leerrede een plan zoek te ontwerpen en te volgen, gewijzigd naar den aard van tekst en onderwerp en naar het doel, dat ik mij heb voorgesteld. Ook te dezen opzigte, meen ik, kan de les der verscheidenheid niet genoeg worden aangeprezen en in acht genomen.’
En nu voor goed een einde aan 't citeren, maar om al dadelijk met hart en ziel op te komen tegen het geweld dat in deze voorrede tegen de oorspronkelijkheid gepleegd wordt. 't Is den professor gegaan, dunkt mij, met zijn homiletisch geweten als 't menig mensch met zijn geweten gaat. Het wijzigt zich al heel aardig naar onze zwakheden; meent toch niet, dat de vriend van veel uitgaan zich de waarde en den pligt der huiselijkheid zoo levendig voor den geest stelt als de meer ernstige; hij ziet dat huiselijke van zijne gevaarlijke zijde aan, namelijk dat het ons bekrompen en neêrslagtig kan maken - en stelt zich gerust over zijn niet huiselijk zijn. Ons komt het voor, dat van geene homiletische bepaling in deze voorrede met zooveel dédain gesproken wordt als juist van die oorspronkelijkheid, en dit heeft ons de oogen doen opengaan voor het hoofdgebrek dezer preken. Is 't u gegaan als ons, dan naamt gij den bundel herhaaldelijk in handen om den prediker te leeren kennen, dan hadt ge iedere reize veel goeds ontvangen; en toch gevoeldet gij dat er iets aan ontbrak. Waarom waren wij na 't lezen der eene preek van modderman al weêr nieuwsgierig naar de volgende? En waarom hebben wij gedurig onder 't lezen van diens twaalftal vergeten, dat wij wat langzamer en naauwkeuriger lezen moesten, zoodat wij nu onder het aangename vonnis eener herhaalde lezing liggen, terwijl de gedachte ‘recensent te zijn’ ons alleen kon dwingen om de preken van prins gezet door te lezen? Omdat, onzes achtens, Prof. prins, uitgenomen dat minder gunstig eigenaardige in zijn stijl, in dezen zijn bundel ten minste, niets oorspronkelijks openbaart. Wat hij doet, konden honderd anderen evenzoo als hij gedaan hebben, ofschoon men niet mag
| |
| |
vergeten, dat men zeer zelden in één mensch de faculteit om zooveel en zoo velerlei zoo goed te doen, zamen vereenigd ziet. Laat Prof. prins in eene der maandelijksche preekverzamelingen nog eens eene preek uitgeven; uwe vrouw zal hem u voorlezen, en wij gelooven, dat zij dat ten einde toe kan doen zonder dat gij zegt: ‘die kan, die moet van Prof. prins zijn!’ Zal u datzelfde gebeuren met eene preek van v. oosterzee, ten kate, v. koetsveld, beets en wie niet al meer? Wat broes en steenmeijer overdreven, dat houdt prins te veel achter: zijne eigenaardigheid, zijne oorspronkelijkheid. Wacht u voor de kwaadwillige vraag of daarvan iets in hem is. Zonder eenigen twijfel; onzes achtens heeft ieder mensch iets geniaals, maar het gelukt sommigen, misschien wel uit pligtbesef, dat geniale te onderdrukken. Dat kan echter alleen plaats hebben, wanneer het genie niet zoo onwederstandelijk dringt als bij velen. Dwing één der bovengenoemden eens, om eene preek te schrijven, zoo, dat gij niet merken kunt van wien zij is; al stond er de doodstraf op, zij zouden het onmogelijk kunnen. Waar die vonk echter aanblazing noodig heeft, komt men er zoo ligt toe om zich zelven niet te geven zooals men is, 'twelk ons toch altijd als een zeer groot gebrek in een prediker voorkomt. En waarom moet men zich zelven in zijne eigenaardigheid geven en niet gewikkeld in een kleed, dat de persoon onzigtbaar maakt? Staat niet de oorspronkelijke bloot voor zoovele fouten? Eilieve, mijdt die fouten steeds meer en meer, maar niet door er iets meer beteekenends voor weg te werpen. Dat uitstekende puntje is juist het puntje van aanknooping met de harten van anderen. Niets uitstekends te hebben kan alleen schadeloos zijn als alles uitstekend is.
Dit neemt nu volstrekt niet weg, dat de preken van Prof. prins nut kunnen doen; ik wil ze ieder gaarne te lezen geven; maar wat in een artikel van een woordenboek best kan gemist worden (en Prof. prins heeft onzes achtens voortreffelijke gedeelten van het Bijbelsch Woordenboek geschreven), kunnen wij in preken niet ontberen: een preekbundel moet zoo spreken, dat onwillekeurig voor dat boek een man in de plaats komt, een man met een bepaald karakter, een denker of een poëet, een dogmaticus, een historicus, een criticus, een exegeet - maar uit dezen bundel leer ik niet wie Prof. prins is. En ik geloof dat dit zoo geheel anders zou kunnen zijn. Wanneer
| |
| |
wij met oplettendheid nagaan, hoe wij hem van elders kennen, dan komen wij tot de overtuiging, dat hij wel degelijk zijne eigenaardigheid heeft. Om die aan te toonen op een gebied dat zeer na aan het homiletische grenst, herinneren wij alleen zijn vroeger verschenen werk: Allerlei uit de Heilige Schriften des Nieuwen Verbonds. Hier is de man in zijn element als practisch exegeet, vooral als een zoodanige, die het kleine en vaak niet opgemerkte weet op te sporen en ten nutte zijner lezers aan te wenden. Ons dunkt dat zijne leerredenen er zoo ontzaggelijk bij zouden gewonnen hebben, als hij niet in de voorrede van dàt boek had kunnen schrijven: ‘Indien iemand meenen mogt naar deze opstellen, zooals zij daar liggen, mijnen gewonen prediktrant te kunnen beoordeelen, hij zou zich zeer bedriegen.’ Blijkbaar acht de schrijver het een zegen, dat de zoodanige zich zeer zou bedriegen, maar wij achten het schade, groote schade. Wij bewonderen hem, dat hij van allerlei preekmanieren vaak het beste heeft overgenomen, dat wij bij hem sporen vinden van de bestudering der meest verschillende modellen; wij willen zelfs met verbazing opmerken, hoe geheel hij al die kunst in zijne magt heeft; maar onze droefheid verbergen, dat hij niet op geheel eigenaardige wijze zijne kennis en bekwaamheden met één band omsluit - dat mogen wij niet. Wij zien het ongaarne dat wij in den geheelen preekbundel geen spoor ontdekken van worsteling met eene te veel eischende individualiteit en dat hij ook deze geheel in zijne magt heeft. Daardoor krijgen deze preken van den man van meer dan alledaagsche bekwaamheid een alledaagsch voorkomen; zij missen dat wat men karakter noemt; zij zondigen tegen den regel: ‘geef u zelven!’
Wanneer wij nu het genoemde gebrek in verband beschouwen met de betrekking, die de anteur in de kerk bekleedt, dan spreken wij onze meening uit, dat het ook daaraan zich zal wreken. Wel zal hij aan den eenen kant bewaard blijven voor den schadelijken invloed, dien mannen met al te sterk sprekende eigenaardigheid hebben, van namelijk de geesten der aan hunne zorg toevertrouwde predikers te veel naar den hunnen te vormen, zonder ze te leiden; maar aan den anderen kant zal hij waarschijnlijk minder invloed oefenen, omdat hij niet aantrekt, omdat hij koel en onverschillig laat, wel niet de mannen der alledaagschheid, maar de geniale koppen, die
| |
| |
juist het meest leiding noodig hebben. De academieburgers, die met een hoogleeraar dweepen, moeten hem kunnen qualificeren als een groot exegeet, dogmaticus, historicus, homileticus. En te meer betreuren wij dat gebrek van eigenaardigheid, omdat overigens deze geheele bundel ons bewijst dat er van een man als Prof. prins zoo veel is te leeren wegens den schat zijner kennis en zijner ervaring, die, dunkt ons, alleen den glans van 't karakter mist, om allen tot zich te trekken.
Toetsen wij toch aan de boven uitgeschreven regels 's mans preken en wij zullen veelzins het onberispelijke er van erkennen.
De prediking moet zich aansluiten aan het wèlgekozen schriftwoord. Wij weten niet éénen tekst aan te wijzen, waarover wij het vonnis zouden durven uitspreken, dat hij niet wèlgekozen is. De schrijver houdt zich in 't geheel niet op met de dwaasheid der zoodanigen, die de meest gebruikte teksten als afgesleten beschouwen, maar schijnt met ons in de overtuiging te deelen, dat die teksten niet zonder reden de meest gebruikelijke zijn en waarheden of vermaningen behelzen, die der gemeente niet genoeg kunnen worden ingeprent. Voor 't meerendeel bezigt hij dan ook bekende gedeelten der schrift, huldigt evenmin de overdrijving der liefhebbers van frappante teksten als die van anderen, die ons weldra zullen dwingen, om over het geheele eerste deel van den Brief aan de Romeinen ééne preek te maken, omdat alles daarin zoo innig zamenhangt. Ook weet hij de verscheidenheid in zijne tekstkeuze te behartigen, nu eens een historisch, dan weêr een paraenetisch, soms een meer bespiegelend, éénmaal een zuiver dogmatisch onderwerp, over onze uitverkiezing door God. Altijd kiest hij een tekst, die ook eene practische zijde heeft. In één woord, in de zaak der tekstkeuze acht ik Prof. prins onberispelijk, een model.
Het schriftwoord moet niet enkel wèlgekozen, maar ook wèlbegrepen zijn. Het spreekt van zelf, dat ten dezen aanzien het karakter van Prof. prins zich niet heeft kunnen verloochenen, al komt het ook niet helder aan het licht. De vrucht van naauwkeurige bijbelstudie, de begeerte om de schrift te verstaan, komen hier duidelijk aan 't licht. Vooral roemen wij de exegese van Matth. viii:20; van Mark. i:7; van Rom. xii:2; van Efez. i:7. En wij zouden nog eens gaarne
| |
| |
van onberispelijk, nog eens van model spreken, wanneer niet de laatste preek het uitdrukkelijk verbood. Prof. prins schijnt tegen het spreekwoord te zijn: einde goed, al goed, want wij achten die preek de minste uit het geheele boek. Eilieve, leest eens 1 Petri iv:10, dien krachtigen tekst, waarin petrus spreekt van de gave, die ieder ontvangen heeft en die hij moet bedienen. Dat woord gave heeft immers nog eene andere beteekenis dan hetgeen wij gewoonlijk onder de ons verleende gaven verstaan. Het duidt toch de eigenaardige bekwaamheid en geschiktheid aan, die ieder Christen door den H. Geest ontvangen heeft, om voor Gods rijk te arbeiden; ziet vooral het volgende vers, dat, zoo al niet bij den tekst opgenomen, dan toch bij zijne verklaring moest gebruikt zijn. Ook had de schrijver de eigenaardige kracht van dat bedienen niet moeten over 't hoofd zien; maar ten gevolge van zoo laxe exegese wordt natuurlijk de geheele tekst in de behandeling verwaterd, en komt Prof. prins bij het toespreken van de studenten in deze preek, die tot opening van den cursus moest dienen, tot de op zijn zachtst gezegd vreemde woorden: ‘Op u, ik erken 't, is het overwogen tekstwoord voor 't oogenblik nog niet van regtstreeksche toepassing; maar het wijst u de bestemming aan, waarvoor gij u zoekt te bereiden.’ Hoe? studenten mogen nog geene leden zijn van de burgerlijke maatschappij, wat zij gewoonlijk niet ambiëren - maar zijn ze 't ook niet van de Christelijke, die petrus bedoelt? Zeker worden wij door het ubi plura nitent tot deze opmerking gebragt en gedrongen haar zoo zonder terughouding uit te spreken.
Om nu meteen wat ons nog lakenswaardig schijnt te noemen, waartoe wij van zelf geleid worden door den volgenden homiletischen regel: ‘dat de evangelieprediking alle gekunstelde vormen moet vermijden;’ ons mishagen juist hier die gekunstelde vormen; 't is wel niet altijd 3 × 3, maar toch dikwijls. Wanneer zal men toch afleeren, die ijdele symmetrie te volgen? Zoo dikwijls vragen wij ook in deze preken naar de inwendige noodzakelijkheid van dit of dat punt. Bedenkelijk komen ons de vier toepasselijke punten van Preek VII voor; maar vooral de gansche toepassing van Preek IX. Is de geheele leerrede niet toepassing als men ten tekst heeft: wordt dezer wereld niet gelijkvormig! En welaan, gij wilt er eene om 't gebruik te huldigen, en behalve de
| |
| |
toepassing nog een tweede deel om de waarheid te bewijzen - waarom dan al weêr noodzakelijk, gepast, mogelijk? is dat zuiver logisch? Ook de anders zoo voortreffelijke preek over de voorbeschikking heeft drie toepasselijke punten, waarvan 1o. alle roem is uitgesloten - wij zien niet in, hoe deze toepassing bepaald uit de voorbeschikking volgt; dat zou evenzeer het geval zijn als God niet voor eeuwen, maar bij het schenken van het heil des evangelies eene wilsbepaling dienaangaande gemaakt had.
Kunnen noch mogen wij alzoo onze goedkeuring aan den preekbundel schenken, wanneer wij aan die vermijding van alle gekunstelde vormen denken, des te hooger loopen wij er mede als wij vernemen, hoe alle overbodig sieraad zoowel in de opdragt als in de preken wordt verloochend. Er is volstrekt geen streven naar opschik in dit boek en volstrekt toch ook geene verwaarloozing van den vorm; de stijl is de deftige preekstijl, meer nog naar het eenigzins te deftige dan naar het gemeenzame overhellende. Beeldspraak is juist gekozen en zuiver gehouden. Er is afwisseling van den onderwijzenden, vermanenden, bestraffenden, opwekkenden toon - zelfs de zalvende laat zich hooren, maar toch spaarzaam. - Met gelijken lof kunnen wij getuigen voor de eenheid van onderwerp. Wij willen niet kleingeestig zijn en voor iedere vraag, die bij ons oprijst, uitkomen; wij willen de laatste preek nu ook maar stil laten rusten, maar dan ook op de themata of opschriften van deze preken als voorbeelden wijzen. Prof. prins weet juist en naauwkeurig waarover hij telkens preken zal, en wie dat in zoo weinige woorden zoo juist weet te omschrijven, die moet ook wel bij de behandeling voet bij stuk houden, gelijk hier meestal geschiedt.
Daarenboven kan ons oordeel niet anders dan zeer gunstig zijn wat de eenvoudigheid, algemeene verstaanbaarheid, geregelde logische orde en echt practische strekking aangaat, onder voorbehoud altijd van 'tgeen wij meenden te moeten aanmerken op het gekunstelde in den vorm, dat ook tot schade van de logica komt. Maar overigens bevelen wij deze preken ten dringendste aan om te bestuderen, hoe men voor het publiek nuttig kan preken. Prof. prins heeft niet te vergeefs jaren lang in de gemeente gearbeid en wel met lust en opmerkzaamheid. Hij spreekt eene taal, die de meesten verstaan, hij kent den weg
| |
| |
om de harten der menigte te leiden. Navolgenswaardig is dan ook zijne manier om onderscheidende toepassingen te maken, platweg gezegd voor bekeerden en onbekeerden. Meesterlijk ontwijkt hij het gevaar om door die toepassingen den lieven hoogmoed te streelen of de vreeze op te wekken bij een zeker bijzonder soort van menschen, die dat wel aangenaam vinden. En toch ontwijkt hij ook meesterlijk het gevaar, om op grond van eene verleidelijke theorie alle kerkgangers voor Christenen te houden van den echten stempel, voor halve engelen, zooals dat wel eens gebeurt.
Maar hiertoe is Prof. prins veel te veel de man van de practijk. Dat hij het is mogen wij ook veilig als den grond beschouwen van zijne denkbeelden over dogmatische preken. Godgeleerdheid en godsdienst - die beiden houdt hij zuiver gescheiden; als academieprediker preekt hij toch als voor eene gemeente; voor hoe menigen hoogleeraar is de predikstoel in de Christelijke vergadering niet onderscheiden van den catheder in de collegie-kamer. 't Zijn dan ook leerredenen, die de vrucht zijn van zulk eene verwarring! Leerredenen, die den nadenkenden de vraag afpersen of die prediker jonge lieden moet opleiden om vooral door de prediking des woords harten voor christus te winnen. Die vraag doen wij met het oog op Prof. prins niet hoofdschuddende, maar om er een dankbaar ja op te laten volgen; want het resultaat van geheel onze beschouwing is dit, dat de Hoogleeraar in dit boek zijne bevoegdheid om aan 's lands eerste academie onderwijs in de homiletiek te geven, heeft bewezen, daar hij de eeuwig geldende regelen dier wetenschap zich bewust is, er zich blijkbaar naar heeft gevormd en nog verder naar vormen kan. Dit gunstige oordeel moge opwegen tegen het minder gunstige dat wij te vermelden hadden. Kan Prof. prins, kunnen zijne vrienden onze welmeenende critiek niet verdragen, wij zullen daarom geen woord terugnemen, daar wij ons bewust zijn zonder aanzien des persoons, uit belangstelling in de zaak der evangelieprediking ons gevoelen geuit te hebben, en volmondig onze vreugde kunnen betuigen over de bekleeding van den hoogleeraarspost door zoo bekwaam een man. De tijd is immers voorbij, dat men iemands werk als volmaakt moest beschouwen om er meê te zijn ingenomen?
|
|