| |
Bloemen uit den Vreemde. Keur van Fransche Poëzij, verzameld en overgeplant door J.J.L. ten Kate. Amsterdam, P.M. van der Made. 1858. In kl. 8vo. IV en 205 bl. f : - 70; op beter papier, geb. en verg. op snede, met 3 staalplaten. f 1-80.
Onze vaderlandsche letterkunde dankt aan den Heer ten kate reeds menige schoone en geurige bloem, van vreemden bodem in haar lusthof overgeplant, en daar tierende en bloeijende als ware zij eene inheemsche. En niemand, voorwaar, zal den ‘tolk van tasso in Nederland’ de bevoegdheid boven velen willen betwisten, om deze vreemde bloemen zaâm te lezen en in onze gaarde over te planten: - eene bevoegdheid, die hij reeds meermalen uitnemend heeft bewezen. Dat ten kate den vorm beheerscht en de taal, in eene mate als slechts aan weinigen is gegeven, is eene waarheid, wier algemeene erkenning noode herinnering vordert; en zijn voorbeeld bewijst op nieuw van hoe groote beteekenis deze heerschappij over den vorm, deze meesterschap over de taal, voor den kunstenaar,
| |
| |
den dichter, moet geacht worden. Daardoor handhaaft hij zich met eere nevens en boven anderen, die hem in diepte van opvatting, in rijkdom van gedachten, in oorspronkelijkheid, in zuiverheid en ruimte van levensbeschouwing, evenaren of overtreffen, maar wier meester hij is door zijn schier onbeperkt beheerschen van den vorm, door zijn tooverend spelen met de taal. Verzen vertalen - een zoo moeijelijk en zwaarwigtig werk soms voor velen - is voor ten kate als uitspanning en spel: zoo zelfs, dat hij in de laatste tijden aan dat spel de voorkeur schijnt te hebben gegeven boven de ernstiger bezigheid, om eigen gedachten in zelf gekozen vorm te kleeden. - Ook het nu voor ons liggende boekje - een vervolg van dat, waarin eene dergelijke bloemlezing uit de Duitsche poëzij werd aangeboden - getuigt op nieuw voor deze zeldzame begaafdheid onzes dichters. Wij ontvangen hier eene keur van Fransche poëzij, zaâmgelezen uit verschillende, voor het meerendeel bekende en beroemde, dichters, hoezeer uiteenloopende van geest en rigting; - welke verscheidenheid evenwel bij de vertaling vrij wat minder in het oog valt dan wel in het oorspronkelijke het geval zou zijn; - een rijkdom van verzen, ontleend aan de drie eeuwige bronnen van alle poëzij, gelijk van alle kunst en wetenschap: de Natuur, de Geschiedenis en het Leven. Lamartine's ‘Berg-eenzaamheid’ en zijn beroemd ‘Het Meir’ - dit laatste vooral meesterlijk vertolkt - zijn voortreffelijke sieraden der eerste afdeeling, waarin verder met eere mogen genoemd worden, ‘Herfstgedachten’, naar sainte-beuve; ‘Het Verdorde Blaadtjen’, naar arnault; ‘De Vogels’, naar béranger; en vooral het uitgebreide, schoone fragment uit den ‘Jocelyn’, waarmede dit gedeelte besloten wordt. Als eene proeve van keurige, vloeijende,
zuivere poëzij deelen wij hier het uitnemende stukje mede, ‘Najaarsliedeken’ getiteld, naar den dichter e. prarond. Wanneer het oorspronkelijke in liefelijkheid en welluidendheid met deze vertaling wedijvert, zouden wij onze onkunde beklagen, die er ons tot hiertoe onbekend mede liet. Men oordeele:
Mijn laatste zomerroosjen,
Straks bleekt uw vriendlijk bloosjen:
Een poosjen maar, een poosjen,
Lief roosjen, bloeit gij nog!
| |
| |
't Bosschaadje heeft zijn pracht verloren;
De zijworm spon zich in zijn graf.
De wijde schuren borgen 't koren;
De boomgaard wierp zijn vruchten af.
Mijn laatste zomerkeeltjen,
Reeds dunt uw zangprieeltjen,
Maar kort, mijn Filomeeltjen,
Zoet keeltjen, zingt gij nog!
Een bruiner tint doorspeelt de blaâren,
Een graauwer waas bedekt den trans;
De zon klimt later uit de baren,
Met minder stralen in heur krans.
Mijn laatste zomerdagjen,
Lang week het kortste nachtjen;
Een enkel vrolijk lachjen,
Zoo vliedt des levens zomer henen,
Met al zijn liefde en licht en lust:
Vier kruisjens - 't najaar is verschenen!
Vijf kruisjens - en 't is winterrust!
Mijn hart vol bange zorgen,
Zijt gij bij God geborgen,
Dan wordt uw laatste morgen
Het boek der Geschiedenis wordt (oude stijl) gesplitst in gewijde en algemeene geschiedenis. De zoogenoemde gewijde geschiedenis wordt, behalve door een aan paulus gewijd gedicht, naar turquety, uitsluitend vertegenwoordigd door saul, ter wiens eere hier niet minder dan vier vrij uitvoerige gedichten, waaronder drie van lamartine, zijn opgenomen. Men zou deze keuze zonderling kunnen noemen, te meer daar de beide dramatische fragmenten van lamartine niet behooren tot diens beste voortbrengselen; - men bedenke evenwel, dat het schoone lyrische gedicht, hier ‘Lied van saul’ betiteld, eigenlijk eene soort van fragmentarische bloemlezing uit de Psalmen is, en ook bij lamartine onder dit opschrift voorkomt. De Heer ten kate legt het saul in den mond, en verzekert ons in eene noot, dat het uit saul's ‘goeden tijd’
| |
| |
afkomstig is. - Onder de rubriek algemeene geschiedenis, vinden wij een fragment uit het drama ‘Louis XI’, van c. delavigne, dat met ‘Maria stuart's afscheid aan Frankrijk’, naar béranger, om den prijs dingt: het eene als meesterlijke schildering van een bij uitnemendheid dramatischen toestand; het andere als diep gevoelde, roerend-natuurlijke ontboezeming eener ongelukkige, toen nog onschuldige vrouwe; hoewel wij niet ontveinzen, dat, in het genre van historische gedichten, bij béranger een rijker en beter keus ware te doen geweest.
Eindelijk wordt het Boek des Levens opengeslagen, en ook daaruit meer dan eene schoone en treffende bladzijde ons voorgelegd, als daar zijn: ‘Vroeggestorven Kinderen’, naar victor hugo, waarvan het alleen jammer is, dat niet - wat elders soms gebeurde - enkele coupletten zijn weggelaten, daar het gedicht zeer aan herhalingen lijdt; een ‘Liedtjen aan mijn Rok’, naar béranger; ‘Vooruitgang’, naar barbier; ‘Het Wrak’, naar maxime ducamp; en ‘De Herstelde Kranke’, naar het bekende gedicht van j.b. rousseau. Treffend van gedachte en naar het leven geteekend is het schoone gedicht ‘Het Wrak’; de wijze waarop de dichter dit anders vrij uitgeputte onderwerp aanvat en uitwerkt, is even nieuw als waarlijk poëtisch. Een zeeman wandelt langs het strand, ongevoelig voor de pracht van den avond; hij heeft oog noch oor voor de schoonheden en harmoniën der natuur rondom hem: zijn geest vertoeft in verre streken, aan de oevers van den heiligen Ganges, in Indië's paradijzen, in de weelderige lusthoven en ongerepte wouden der keerkringsgewesten:
- En als hij, dus verdiept in wisslende gepeizen,
Aan 't eenzaam oeverstrand al verder schijnt te reizen,
Daar spoelt op eens de vloed iets voor zijn voeten aan:
Een druipend scheepswrak, door de branding voortgesmeten,
Een brokstuk van een mast, door 't bliksemvuur gespleten;
Uw stomme doodsheraut, vernielende Oceaan!
Nu houdt de zeeman stand; nu oopnen zich zijn oogen;
Zijn bonte droomen zijn gelijk een damp vervlogen,
Hij tilt het wrak omhoog, dat in zijn handen heeft;
Hij keert het om en om, en zoekt in duizend vreezen
Den naam des kapiteins, den naam van 't schip te lezen,
Kort grafschrift, dat hem zegg' wie hij verloren heeft!
Vergeefs! Daar wordt geen naam, geen enkel woord gevonden!
Een ruwe kabel, aan de doodsche mast gebonden,
Sleept slingrende achteraan, gelijk een doode slang.
| |
| |
Traag schrijdt de zeeman voort: weg zijn de karavanen,
De blaauwe Ganges en de groene palmenlanen:
Het wordt hem nu om 't hart zoo onuitspreeklijk bang.
Hij denkt droefgeestig aan zijn oude lotgenooten,
Door wilde stormen op een blinde klip gestoten,
Verslonden door de zee, die nooit haar prooi hergaf!......
Zoo peinst de zeeman voort, tot in de ziel bewogen,
De tranen springen hem bij stroomen uit zijne oogen,
En met de rouw in 't hart, zoekt hij zijn woning weêr. -
Om de treffende waarheid dier schildering, willen wij niet al te zeer drukken op de onaardige vraag: of een zeeman den naam van een schip, ja zelfs den naam van den kapitein, wel zou gaan zoeken op een brokstuk van eene mast; en of zulk een brokstuk wel met juistheid een wrak kan genoemd worden? Jammer slechts, dat de overbrenging van dit schoone beeld op des dichters eigen gemoedsleven, misschien niet van gezochtheid is vrij te pleiten.
Overigens getuigt ook wederom dit vers, gelijk bijna al de anderen, voor het talent van onzen dichter-vertaler bij uitnemendheid; en wij aarzelen niet te verklaren, dat vele zijner broederen uit den vreemde, hadden zij in het Hollandsch geschreven, voor hunne gedachten geen beteren vorm zouden hebben kunnen kiezen, dan die waarin ten kate deze gedachten hult. Soms evenwel moet ook de gedachte eenige herschepping ondergaan, en voert ten kate zelf het woord, in plaats van zijn model, of ligt er over de kopie een geheel andere tint verspreid dan over de oorspronkelijke schilderij: dank zij de weglating van enkele regels of van een couplet, en de verandering van sommige woorden. Dit lot wedervoer, karakteristiek genoeg, in zekere mate ook de weinige hier opgenomen verzen van béranger, wiens ongeschonden liedjes in een bundel van ten kate zeker eene wonderlijke vertooning zouden maken. Ook in het fragment uit ‘Jocelyn’ is het oorspronkelijke niet altijd gevolgd, schoon wij erkennen, dat de hier aangebragte veranderingen bijna zonder uitzondering verbeteringen zijn; maar waarom ging de schilderachtige regel verloren:
Au murmure du lac flottant à petit pli’?
De in dit gedicht voorkomende prachtige lierzang op den regenboog heeft, dunkt ons, vooral in de vertaling gewonnen:
| |
| |
daar ten kate te regt het onjuiste en niet goed volgehouden beeld van eene slang heeft laten varen; daardoor, en bovenal door de invoeging van het oorspronkelijke en zeer karakteristieke derde couplet, is evenwel in de plaats van lamartine's lierzang een geheel andere getreden. Of de verandering in de slotstrophe wel te verkiezen zij, is meer dan twijfelachtig. Bij lamartine roept jocelyn uit:
Ah! si je pouvais, ô Laurence,
Monter où cette arche commence;
Gravir ces degrés éclatans!
Et pour qu'un ange m'y soutienne,
L'oeil au ciel, ma main dans la tienne,
Passer sur la mort et le temps!
Aldus bij ten kate:
Och, dat ik met gewiekte schreden
Uw Jakobsladder mocht betreden,
Met mijn Verlosser aan mijn zij,
En laten de Aard, die, hoe ze flonkert,
Bij 's Hemels heerlijkheid verdonkert,
In 't eind voor eeuwig achter mij!
Dit leidt ons tot eene dubbele opmerking, waarmede wij deze aankondiging zullen besluiten. Ten eerste achten wij het bedenkelijk, om aan een dichter, wiens verzen men vertolkt, gedachten te leenen, uitdrukkingen in den mond te leggen, die hem niet alleen vreemd, maar somwijlen met zijne geheele rigting en wereldbeschouwing in bepaalden strijd zijn; gedachten en uitdrukkingen, die, hoe waar en schoon op zich zelven ook, dikwijls bij voorkeur dienen om de eigenaardigheid, de individualiteit des dichters weg te nemen, of althans te verflaauwen. De Heer ten kate - die toch met zijn arbeid zich ten doel stelt, de uitnemendste voortbrengselen der vreemde letterkunde, tot voordeel onzer literatuur, in onze taal over te brengen - geeft niet alleen eene vertaling, maar ook eene soort van gezuiverde editie, eene editie ad usum Delphini, waaruit alles is verwijderd wat aanstootelijk zou kunnen geacht worden, en waarin een algemeene geest van religieusiteit uit allen - hoe verschillend en uiteenloopend ook - spreekt. En dit voert tot de tweede opmerking, dat, namelijk, de Heer ten kate ons toeschijnt zijne uitnemende gaven en krachten te beperken, door ze bijna uitsluitend dienstbaar te maken aan ééne bepaalde, niet altijd ware en gezonde, rigting. Nergens spreekt dit duidelijker, dan in de gedichten aan het Boek
| |
| |
der Natuur ontleend, waarin maar al te dikwijls eene gezochte Spielerei merkbaar is, om de verschijnselen der zigtbare wereld in verband te brengen met godsdienstige voorstellingen en traditiën. Nu is de natuur zeer zeker eene openbaring des eeuwigen Gods; maar even zeker is zij het niet in dien zin, als waarin b.v. het ongerijmde gedicht ‘'s Avonds’, naar th. gautier, haar opvat. Wij zouden van harte wenschen, dat onze rijkbegaafde dichter een helderder en ruimer blik op de goddelijke natuur, op de ééne gewijde geschiedenis en het veelzijdige menschenleven wierp, en niet telkens zich als met afkeer afwendde om smachtend op te zien naar eene betere wereld, die toch altijd eene hope en verwachting, nog geene werkelijkheid, is. Inderdaad, in onzen tijd meer dan immer, moet de poëzij zich aan de werkelijkheid, aan het leven aansluiten, open oog en hart hebben voor het levend heden, in plaats van altijd te zuchten naar eene ideale toekomst: iets bijna even onvruchtbaar als het jammeren over een dood verleden. De poëzij mag niet alleen, maar zij moet zelfs, ons op een ideaal, eene betere wereld, een hemel wijzen; alleen, zij delve niet tusschen die wereld en de onze eene gapende klove, niet dan door een wonder te overschrijden. Wij, kinderen onzes tijds, hebben groote, dringende behoefte aan een ideaal, dat ons hart verheffen, onze ziele troosten en versterken kan: - mogten toch de dichters dat ideaal niet in zóó onbereikbare, zóó ontmoedigende verte plaatsen! - De poëzij van ten kate draagt meer en meer het karakter, hetwelk vinet aan die van lamartine den eigenaardigen naam van sublime berceuse deed geven. Moge zijne Muze spoedig tot krachtiger zelfbewustzijn ontwaken, in bezielder, meer tot daden opwekkende, geest en hart versterkende tale spreken.
Hij belooft ons nog meer gaven, indien zijn streven sympathie vindt. Dat hij die vinden zal bij velen is zeker en volkomen billijk; wij zouden alleen maar wenschen, dat deze sympathie nog algemeener en onverdeelder mogt zijn. Na de Duitsche en Fransche poëzij, ligt nu de Engelsche, in haar schitterenden rijkdom, aan de beurt. Met verlangen zien wij eene bloemlezing uit dien prachtigen gaard te gemoet, hopende dat wij dan niet, gelijk in de beide vorige bundels, vergeefs zullen zoeken naar menigen schoonen naam, dien wij gehoopt hadden te ontmoeten, of ons zullen moeten vergenoegen met enkele proeven van de uitnemendste zangers, ter wille van
| |
| |
een overvloed, afkomstig van talenten van vrij wat lager rang, maar die het geluk hadden meer in den smaak des vertalers te vallen. Moge de Heer ten kate ons in zijn te verwachten bundel een getrouw en omvattend beeld geven der Engelsche poëzij, eene rijke bloemlezing, bij welker verzameling alléén de begaafde, de smaakvolle, de voor al wat schoon is gevoelige dichter stem zal hebben. Voor zulk eene gave zullen wij hem blijmoedig danken.
Wat nu het uiterlijke van het besproken boekje betreft: de eene uitgave, netjes ingebonden, smaakvol uitgevoerd en met fraaije plaatjes versierd, staat zeer verre boven het alleronbehagelijkste, op afschuwelijk papier gedrukte, en met een smakeloozen omslag (zoo mogelijk) ontsierde keukenboekje, dat waarschijnlijk voor eene soort van volks-uitgave moet doorgaan. De geurige bloemen worden dus aangeboden in eene sierlijke porseleinen vaas, en in een ruwen aarden pot; ieder kieze naar zijn smaak.
|
|