| |
Almanak voor het Schoone en Goede, voor het jaar 1859. Te Amsterdam, bij A. Jager. In 12mo. 10 en 220 bl., met 4 staalgravuren en vignet; geb. in linnen met verg. op snede en plat. f 2-10.
Christelijke Volks-Almanak voor het jaar 1859. Nieuwe Serie. Vierde Jaargang. Verzameld door P.A. de Genestet en C.P. Tiele. Amsterdam, P.N. van Kampen. In post 8vo. VI, 18 en 156 bl., met 4 staalplaten f : - 75; geb. in linnen en verg. op snede f 1-50.
Als naar gewoonte zagen wij ook weder dìt jaar met de vereerende taak ons belast, om de bovengenoemde Jaarboekjes bij ons Almanak-lievend publiek aan te kondigen. Jaarboekjes, zoo heeten zij immers? Ach! Meer dan genoeg wordt het ons herinnerd, telken jare als weêr December zijne graauwe, vale nevelen verspreidt, en het vrolijke, tierige, bont uitgedoschte tijdkind bij ons aanklopt,
| |
| |
Stijf staende van root gout
(het epitheton is hier min juist) en
Vereert met rijcke gaeven,
maar uit 'twelk, behalve misschien de geur, zoo zelden ook ietwat lieflijcks ons tegenquam, om met vader vondel te spreken.
Meent intusschen niet, dat wij met vooroordeelen zijn behebt. Al is onze verwachting, vooral waar het den éérsten der hierboven vermelde broederen geldt, gewoonlijk ook niet zéér hoog gestemd, al vinden wij die vereeniging van schoon en goed, gelijk zij bijster zwaar is, ook maar zelden geheel verwezenlijkt, wij gelooven toch aan de mogelijkheid der verwerkelijking van zoodanig ideaal, - het geloof wordt in de wereld wel eens meer op zware proeven gesteld. Daarom met moed den nieuwen jaargang geopend!
Al terstond, helaas, Lezer of Lezeres! moeten wij u op eene kleine verrassing, beter gezegd teleurstelling, die u wacht, voorbereiden, te weten, dat Mevr. bosboom-toussaint, de geeerde, voormalige (?) Redactrice, zich, naar 't schijnt, - of zou het misschien alleen voor dìt jaar zijn? - aan de medewerking en Redactie (?) heeft onttrokken. Althans wij vonden noch het gewone inleidende ‘Voorwoord’, noch de geringste bijdrage van hare hand, noch ook zelfs eenige de minste opheldering van beide deze zonderlinge verschijnselen. Vreemd voorwaar en tevens te bejammeren!
Hierdoor toch heeft de Almanak voor het Schoone en Goede ditmaal een verlaten, een eenigzins weesachtig voorkomen. Hij gelijkt nu precies op een kind, dat door zijne moeder verstooten is. Arme zwerveling! gelukkig dat er nog menschenvrienden waren, die zich uwer aantrokken en u voor gebrek en honger hebben willen bewaren. Onder die edelen tellen wij in de eerste plaats gerard keller. Al vindt gij mogelijk zijne Novelle: Gered? (het vraagteeken hoort bij den titel) ook middelmatig, al ziet gij er hoogstens eene goede bedoeling in doorschemeren, die echter van wege de gebrekkige karakterschildering en het gemis aan diepte wel niemand bevredigen of overtuigen zal, 'tzij hij behoore tot het geslacht der regtzinnigen of tot dat der Jan Rap's, hij heeft toch zijn steentje aangebragt, en de lof komt hem toe van, op zijne wijze, voor het goede te hebben geijverd.
| |
| |
Eene tweede bijdrage, allezins vermeldenswaard, is die van den geleerden Dr. schotel. Zijne beschrijving van Een Bruiloftsdag in het midden der XVIIde Eeuw, waarin hij natuurlijk alleen de feiten laat spreken, is hoogst nuttig en leerzaam voor jong en oud. - Vooral zij de lezing er van dringend aanbevolen aan alle laudatores temporis acti. O, die gulden dagen! Durf nu nog eens volhouden, dat wij niet zijn vooruitgegaan met onze déjeuners dinatoires en onze zedig opgetooide bruidjes.
Wilhelmina joh. v. ravesteyn schonk een lief, gevoelvol fantasietje, getiteld: Het Kind en de Ooijevaar; en Mr. c. vosmaer eene soort van parabel, die, hoewel niet onaardig gedacht, echter wat breed van aanleg, wat stijf hier en daar van vorm, en over 't geheel nog wat weinig verwerkt ons voorkwam. Wien het om overtuigen te doen is, hij bedenke toch eens en vooral, dat de kortste en eenvoudigste weg altijd de beste is. Overigens heeft zijn thema, eene gedachte ook voor onzen tijd zoo nuttig en zoo noodig, onze volle sympathie.
Van Eene Afvallige, door t. van westrheene, wz., weten wij niets anders te zeggen, dan dat het een verhaaltje is, gelijk er wel meer zijn, tamelijk onbeduidend, en waarvan men de afloop reeds op de eerste bladzijde voorziet:
Le secret d'ennuyer c'est celui de tout dire.
Wij spoeden ons tot de dichterlijke bijdragen. Gij vindt er hier van de Heeren ten kate, van zeggelen, prudens van duyse, adama van scheltema, wijsman, e.a.
Mystisch en grof zinnelijk van voorstelling, maar zangerig en liefelijk van toon is Een Droom van den eerstgenoemde, zijnde grootendeels eene dichterlijke bewerking van de bekende proza-legende van theremin: Der ewige Jude. Afgezien van het thans genoegzaam algemeen erkende onware en onjuiste van dergelijke opstandings-theoriën als ten kate hier weder opwarmt, kunnen wij zelfs het dichterlijke er niet van inzien, en ons ten minste komt de voorstelling van simeon's, die in zulke ure ‘de zilveren sloten van hun Bijbel dichtslaan’, en van ‘blinde grijsaards die op hun dorenstaf voortstrompelen, en neérknielen waar 't overschot der hunnen slaapt’, vrij prozaïsch voor. Dan - een ieder zijn smaak.
Van zeggelen leverde een niet onaardig, ofschoon ietwat
| |
| |
lang gerekt bijschrift bij het tweede plaatje. Dat had, dacht ons, zooveel explicatie niet noodig.
Met genoegen lazen wij wat adama van scheltema schreef bij Den jeugdigen biddende. 't Is eene uitstorting van vroom, warm gevoel, gelijk die in de jaren der jeugd zoo geheel natuurlijk is. Alleen komt de uitdrukking van een hart,
dat zich zelven zelfs ontviel,
ons wat al te sterk en gewaagd voor.
Wilt gij nu verder nog Mr. prudens van duyse een lief meisjen hooren aanmanen tot eenvoudigheid, of over het Y ‘glijden’ in een barkje ‘rustig en vredig’ in gezelschap van twee minnenden, die
spreken, al fluistert geen mond;
of het roerende verhaal aanhooren, door c.g. withuys op rijm gebragt, van de Christelijk-edele daad eens Amsterdamschen schoenlappers; of u door fred. wijsman hooren voorneuriën waar en wanneer en hoe God ons zoo al nabij is, in een elftal achtregelige coupletten, die waarlijk geenszins van verdienste ontbloot zijn, ziet, dan zijt gij tevens den Almanak zoo wat ten einde.
Voeg hier nu nog bij een viertal plaatjes, waarvan ik niets zal zeggen, na 'tgeen zoo geestig als juist daarover is opgemerkt door cd. busken huët in de Teekenen des tijds, No. 12, en gij hebt eenigzins een denkbeeld van wat u hier al zoo ter beschouwing en ter lecture wordt aangeboden.
Gaarne wenschen wij den Uitgever een ruim debiet en den Almanak nog een lang leven toe. Te hopen is het echter, dat dan ook de schoone naam dien deze draagt, niet maar een zinledige klank worde, maar meer en meer ook eene reële beteekenis verkrijge. Meer homogeniteit, minder bladvulling, en vooral een meer doorgaand ernstig streven naar 'tgeen schoon niet alleen, maar ook naar hetgeen waarlijk goed is, is daartoe een dringend vereischte.
Dat vereischte, het is gevoeld, het wordt begrepen door, en maakt het sieraad uit van het, naar 't uitwendige zeker meer nederige, maar overigens, onzes inziens, althans vrij wat hooger staande Jaarboekje, dat wij thans in de tweede plaats aankondigen, t.w. den Christelijken Volks-Almanak.
| |
| |
U heb ik lief, mijn blaauwgekielde -
dus zingen wij uit het volle hart den Dichter-Redacteur na, als wij het oog slaan op den vriendelijk blaauwen omslag, die ook dit jaar weder door wat hij inhield, onze verwachting niet te leur stelde. Gezond, helder, verkwikkelijk is de geest die er u uit tegenstraalt. Heeft ook niet elke bijdrage onze volle sympathie; zijn er ook enkele, als b.v. Moeders Benjamin, die wij er liever niet in hadden zien opgenomen, het geheel heeft toch een ferm, een echt Hollandsch aanzien, en kenmerkt zich door een ruimen, milden, echt Evangelischen zin. Getuige tiele's voortreffelijke bijdrage: Lessing en het Christendom, alleen reeds een waar sieraad van den Almanak. Getuige de genestet's allergeestigste persifflage van de would-be verlichten, de ultra-liberalen onzer dagen, die in ligtzinnigheid en gewetenloosheid het criterium stellen van ware vrijzinnigheid. In den één (lessing) zien wij ons het beeld voor oogen gesteld van den waren liberaal, den echten vrijzinnige, wien het niet om afbreken of wegwerpen, maar om waarheid te doen was, en die, al ging hij mogelijk in het zoeken daarvan ook wat ver, toch in al zijne handelingen blijken gaf van door zedelijken ernst en waarachtig religieus gevoel te worden bestuurd. - In den ander (Jan Rap) teekent de genestet ons met juiste kleuren het treurige naäapsel van dezen, het beeld van de hedendaagsche apostelen van ligtzinnig ongeloof, de onbesneden geestverwanten van broeder dag, die met den waren liberaal, hoe luid zij ook schreeuwen mogen, niets gemeen hebben dan den naam alleen, dien zij zich echter zéér ten onregte toeëigenen. Geestig houdt hij hun den spiegel voor. Het is een conterfeitsel ten voeten uit, getrouw tot in de kleinste
bijzonderheden. Van heeler harte zeggen wij er ‘Amen’ op.
Van geheel anderen aard is hetgeen busken huët (die zijn pseudoniem thans en denkelijk wel voor goed heeft afgelegd) ons ditmaal ter beschouwing gaf in zijne Jacoba de Fariseesche. Eene martelares van wettische pligtsbetrachting, en daardoor een onkinderlijk kind, onmoederlijke moeder, onvrouwelijke gade, in één woord een slagtoffer (gelukkig gered slagtoffer) van wat zij in dwazen, eigengeregtigen waan haar pligt achtte te zijn. Zietdaar het zonderlinge, weinig liefelijke beeld, dat zijne pen ons heeft geschetst. Wij kunnen niet beslissen in hoeverre de trekken er van alle aan de werkelijkheid zijn
| |
| |
ontleend. Het slot van zijn verhaal deed ons zoo iets vermoeden. Echter kunnen wij niet gelooven, dat er vrouwen zouden zijn, in allen deele aan het hier geschilderde portret gelijkende. Toch bevat zijne voorstelling waarheid, al wordt die dan ook niet altijd in zulke harde vormen, als hier 't geval is, aangetroffen. Farizaeïsme ter eener, en Sadducaeïsme ter andere zijde zijn de beide elementen, die nog maar al te zeer ook in den boezem der Christelijke gemeente de werking van het groote zuurdeeg weêrstaan en krachteloos maken; of echter een zoo diep ingeworteld, haast hadden wij gezegd ingekankerd beginsel, als ons hier wordt geteekend, voor betrekkelijk zoo snelle en plotselinge uitroeijing, als de Schrijver ons wil doen gelooven, vatbaar is, dit meenen wij, op goede gronden, te mogen betwijfelen; ons komen èn ziekte èn genezing beide wat heel sterk voor.
De verdere proza-bijdragen zijn naamloos, uitgezonderd die van mensinga (zijn pseudoniem toch heeft sinds lang opgehouden er een te zijn), wiens mededeeling omtrent de opname der Socinianen in Frederikstad in de jaren 1662 en 1663 niet van alle belang ontbloot is. - Die van..... cht voert ten titel: Een Christen-Economist. Hoe jammer, dat dat Christen er bij moet; 't strekt zoodoende waarlijk niet ter aanbeveling van de oeconomische wetenschap. - De andere, geschreven door zekeren zich noemenden napoleon roussel le petit, haalt op niet onaardige wijze het gewone preken-hoorders-publiek zoo wat door over de wijze, waarop het gewoonlijk ter kerk komt en het gehoorde op zich toepast, of eigenlijk..... niet toepast. ‘Men zit wel in de kerk’ - dus zegt de Schrijver - ‘maar men hoort niet. Men hoort wel, maar men luistert niet. Men luistert wel, maar men begrijpt niet. Men komt uit de kerk en - drinkt koffij.’ - 't Is wel jammer - vindt gij niet? - dat het toch heusch maar zoo is.
En wat nu nog van de dichterlijke bijdragen te zeggen? Waarlijk, wij zouden haast onregtvaardig worden jegens de Heeren pierson, d.g., van leeuwen, van den bergh, e.a., indien wij er geheel van zwegen. Toch willen wij er nu eens niets van zeggen. - Dan blijft u nog eene kleine verrassing over, als gij, wat wij stellig vertrouwen dat gij doen zult, u den Almanak aanschaft. Hij kost, zoo als gij weet, slechts 75 cts., ziet er vriendelijk uit, heeft (den geringen prijs in
| |
| |
aanmerking genomen) vier waarlijk heel lieve plaatjes, en weegt, wat zijn inhoud betreft, tegen menig vrij wat lijviger boekdeeltje op. Hij ga in vrede en vinde zijn weg in menig huis en - hart.
p.b.
|
|