| |
| |
| |
Der Ystorien Bloeme, dat is: de legende der heiligen, in dietsche dichtmaat. Naar het handschrift der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Naauwkeurig afgeschreven en met ophelderende aanteekeningen voorzien door A.C. Oudemans, S. Lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, en van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. In 8vo. 172 bl. f 1 - :
Jammer voor dit boek, dat de omslag bij het binden weggesneden wordt, maar de titel blijft. Want niet alleen vinden wij op den titel eene slechte, op den omslag eene goede interpunctie, maar ook eene fout van meer belang is hier verbeterd. Het gedicht toch, door den Heer oudemans uitgegeven, bevat niet de legende der heiligen, maar alleen, zoo als op den omslag staat, de legenden der apostelen. Hoe noodig en wenschelijk ik het acht, dat vele middeneeuwsche werken, die nog enkel in handschrift bestaan, door den druk algemeen gemaakt worden, dit werk had, dunkt mij, wel ongedrukt mogen blijven. Het is inderdaad vreemd, dat onze middeneeuwsche gedichten, hoe gebrekkig, hoe onbelangrijk sommige ook zijn, de aandacht trekken en uitgegeven worden, terwijl bijna niemand naar onze oude prozawerken omziet. En toch zijn het die prozawerken, waarin wij onze taal in haren vollen rijkdom en kracht aanschouwen, die door hunnen eenvoudigen, ongedwongenen, nu eens gemoedelijken, dan weder geestigen stijl ons boeien, zelfs daar waar het onderwerp niets heeft wat ons aantrekt, en die dikwijls zoo veel licht verspreiden over de zeden en de denkwijze onzer voorvaderen.
Het gedicht Der Ystorien Bloeme bevat de legenden der twaalf apostelen. Wij kennen die uit andere werken en vernemen hier derhalve niets nieuws. De stijl is droog, eentoonig, zonder de minste verheffing, hier en daar zelfs zoo, dat men eer meenen zou het werk van eenen schooljongen dan dat van eenen dichter onder de oogen te hebben. Men leze b.v. bl. 18:
| |
| |
Savonde (l. Savonds) sat hi bi den viere;
Daer quam .l. adre tien stonden,
Ende es Pauwelse om den arm gewonden.
Doen trac hise af ter selver stont;
Doen was sijn arm al ghesont.
Doen waenden si, al sonder spod,
Dat hi ware gewarech God.
Doen loechende hijs openbare,
Maer dat hi ware die bode sijn.
De Heer oudemans heeft het gedicht naauwkeurig naar het handschrift laten afdrukken. Waar de lezing bedorven was, heeft hij dit op sommige plaatsen aangewezen, op andere niet. Zoo moet, om slechts enkele te noemen, vs. 647 die veranderd worden in dien, vs. 701 dien in die, vs. 809 dien hi in diene. Vs. 3720 wordt door den uitgever ‘een onverstaanbaar tusschenlapsel’ genoemd; het is echter wel verstaanbaar indien men het plaatst waar het behoort, dat is vóó r vs. 3719. De lezing tote sannes, vs. 4124, die hem verdacht schijnt, is zeer goed. Het is eene elliptische uitdrukking die meer voorkomt (vgl. Der Minnen Loep, Aant. bl. 158), en beteekent ten huize van sanne.
Zij die niet gewoon zijn oud nederlandsch te lezen, vinden de woorden, die voor hen niet verstaanbaar zijn, onder aan de bladzijden verklaard. Die verklaring is gewoonlijk goed. Er zijn echter plaatsen, waar de uitgever den schrijver niet begrepen heeft. Ik zal er eenige van aanwijzen. Den meerre Jacoppe, vs. 96, is niet jacobus den Meerdere, maar jacobus den ouderen. Verkeren wordt vs. 527 en 2083 verklaard bekeeren, en vs. 3628 veranderen; maar bekeeren is iemand van de dwaling tot de waarheid, verkeeren hem van de waarheid tot de dwaling brengen: de apostelen bekeerden de heidenen, maar de heidenen zochten de apostelen te verkeeren. Iet, vs. 655, wordt voor reeds, het Eng. yet, gehouden. Ik heb het in deze beteekenis nooit aangetroffen, wel in die van eenigzins, somtijds. Gi selets ontbaren, vs. 1183, is, zegt de Heer o., gij zult het niet hebben. Hij neemt ontberen dus in de tegenwoordige beteekenis; deze heeft het hier evenwel niet, maar die van niet doen, nalaten. De bisschop wil niet zeggen, ‘gij zult het paard niet hebben,’ maar, ‘gij zult het rijden nalaten.’
| |
| |
Op versuumthede, vs. 1331, teekent hij aan: ‘Zal dit woord nalatigheid, of zoo als in den Lekensp. vergrijp beteekenen, dan erken ik dezen regel niet te verstaan. Zou het woord met ook eene schrijffout voor sonder kunnen zijn?’ Maar dit is geene fout. Versuumthede beteekent hier inderdaad vergrijp, en ziet op het verzoek dat de moeder van joannes den Heer deed, Matth. xx:21, 22. In plaats van daer zal wel iets anders moeten gelezen worden, misschien daeromme, misschien ook een ander woord. - Te hemele varen komt verscheidene malen in dit werk voor, vs. 1263, 1411, 3081, 3209, 3673, en beteekent daar wat wij nog ten hemel varen noemen. Eens echter, vs. 1151, vinden wij ten hemele voeren, en de Heer o. legt dit uit, ten grave, ter aarde voeren, zich beroepende op Dr. de vries, Warenar, bl. 123. Inderdaad heeft Dr. de vries, toen hij, vele jaren geleden, den Warenar uitgaf, het woord zoo verklaard. Die verklaring evenwel berust enkel en alleen op deze plaats. Er staat:
Doen ginghen die van Effesien, die heren,
Ende daden stichten met groter eren
Ene kerke in St. Jans name,
Als ict in die scrifture las.
Leest men deze woorden op zich zelven dan komt men er zeker gemakkelijk toe, om te denken, dat hier van eene begrafenis gesproken wordt. Het verwondert mij echter, dat de Heer o., die het stuk uitgegeven en het dus ook zonder twijfel met aandacht gelezen heeft, dit heeft kunnen meenen. Want wij lezen vers 1301 en verv., dat St. jan, toen hij begreep dat zijn levenseinde nabij was, in de kerk bij het altaar een graf deed graven. Nadat hij van het volk afscheid genomen had, ging hij geheel gekleed in dit graf. Daarop zag men een buitengemeen helder licht, en toen dit een uur later verdwenen was,
Doen ginghen si ten grave saen,
Daer si anders niet en vonden,
Dan manna ten selven stonden,
(Manna, dats broet na hemelrike,)
Ende oec vonden si sekerlike
Maer sijn lichame en was niet daer.
| |
| |
St. jan is dus, volgens de legende, niet begraven, maar ten hemel gevaren, en de woorden te hemele voeren hebben geene andere dan de gewone beteekenis.
Vs. 2434.
Hoe dat hi u heeft bedroghen
Met siere quaetheit ende geloghen,
is het laatste woord geen subst., logens beteekenende, maar het deelw. van liegen. De dativus u hangt van bedrogen en gelogen beiden af. Iemand liegen zeide men nog tot in 17e eeuw; men leest het b.v. in den Statenbijbel, Hand. v:4.
Vs. 3108.
Abbagarus, dans gene saghe,
Die coninc was van der stede,
Hadde sint, om St. Thomas bede,
Bij het eerste van in den laatsten regel wordt aangeteekend: ‘waarschijnlijk over’. Doch er is niets wat ons noodzaakt om aan het woord eene andere dan de gewone beteekenis toe te kennen. Er wordt gesproken van den brief van jesus aan abgarus, die tot de apocryphen van het N.T. behoort.
Eer, vs. 3836, wordt gehouden voor ‘verlengde uitspraak van er’. Zulk eene verlenging in een woord als er, waarop nooit de klemtoon valt, zou iets geheel onverklaarbaars zijn. Eer is hier ook iets anders, namelijk het advb. prius. De heidensche koning heeft gezegd, dat hij eerst zijnen oorlog zal voeren en daarna hooren wat judas verkondigt, waarop deze antwoordt:
U ware beter, dat ghi den here
Eer kennet, die u mach doen ere
Dat ghi u viande moghet verwinnen,
Ende dienen hem in allen sinnen,
d.i. het zou beter voor u zijn, dat gij eer gij ten oorlog trekt, den Heer leert kennen en dienen.
Borsten, vs. 4213, wordt verklaard barsten. Doch te borsten is het deelwoord van te bersten. Eene fout in dit vers (in voor is) zal waarschijnlijk oorzaak geweest zijn dat de uitgever het niet verstond.
Eene alphabetische lijst der verklaarde woorden vindt men aan het einde van het boek.
p. leendertz, wz.
|
|