| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
1o. De theologie van Pr. J.H. Scholten getoetst, ten opzigte van haar wijsbegeerte, openbaringsbegrip, grond en inhoud des geloofs, door D.S. Gorter, doopsgezind leeraar te Balk. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1858. In 8vo. 138 blz. f 1-40.
2o. Open brief aan D.S. Gorter, doopsgezind predikant te Balk, als schrijver van ‘de theologie van prof. J.H. Scholten getoetst, ten opzigte van haar wijsbegeerte, openbaringsbegrip, grond en inhoud des geloofs,’ door een theol. doctor en predikant. Te Leyden, bij P. Engels. 1858. In 8vo. 40 blz. f : - 40.
3o. Brief naar aanleiding van D.S. Gorter's geschrift: de theologie van Pr. J.H. Scholten, enz., door J.H. Scholten, hoogleeraar te Leiden. Leiden, P. Engels. 1858. In 8vo. 40 blz. f : - 50.
De zoogenaamde ‘moderne theologie’, van wier inhoud en strekking de Vaderlandsche Letteroefeningen des vorigen jaars, afl. VII en X, getracht hebben een denkbeeld te geven, en wier voornaamste vertegenwoordiger hier te lande buiten kijf de leijdsche hoogleeraar j.h. scholten is, deelt ruimschoots in het lot aan al het nieuwe op aarde beschoren. Door sommigen om 'tgeen ze voortreffelijks bevat op hoogen prijs gesteld, zonder verblinding voor 'tgeen haar als menschenwerk nog gebrekkigs aankleeft, wordt ze door een grooter aantal onvoorwaardelijk toegejuicht als was ze de waarheid, door eene andere nog talrijker schare fel bestreden, soms zelfs als werd daar volstrekt geene waarheid in gevonden. Groningen, de orthodoxie, prof. hoekstra grijpen haar, schoon op verschillende punten en met verschillende wapenen, aan. 't Ontbreekt aan ‘Wenken’ noch ‘Bedenkingen’ tegen haar. En ook de doopsgezinde leeraar d.s. gorter heeft zich tot haren tegenstander gesteld. In eene breede brochure, van ruim 130 bladzijden, heeft hij haar ten opzigte van eenige harer kenmerkende opvattingen en voorstellingen getoetst. Daar is iets goeds, iets verblijdends in dien strijd. Ook de moderne theologie is
| |
| |
menschenwerk, of liever verwerking van het goddelijke door menschen, en dus niet van gebreken vrij. Slechts door veelzijdige beschouwing, door wrijving van gedachten en strijd kan ze daarvan gelouterd worden. Du choc des opinions jaillit la vérité. Toch kan de vraag noode worden onderdrukt: of gorters werk in dit opzigt eenig nut kan doen. Aarselend wordt ze uitgesproken. De tegenwoordige leeraar der doopsgezinde gemeente te Balk heeft zich door zijne proeve over het kenmerkend beginsel der doopsgezinden een goeden naam verworven op godgeleerd gebied. Eerlijkheid en bescheidenheid spreken uit iedere bladzijde van zijn thands te behandelen geschrift. Dit alles boezemt den waarheidlievende en onpartijdige zekeren eerbied voor den schrijver in, een eerbied die gaarne de vraag naar het nut van zijne inmenging in den tegenwoordigen kamp zou terugdringen, waar 't gevaar dreigt dat het andwoord ontkennend zal zijn. Maar wie aan den weg timmert stelt zich aan aanmerkingen bloot, en de waarheid eischt hulde. En welke is hier de waarheid? Men oordeele. Gorter belooft de theologie van scholten in zekere opzigten te zullen toetsen. Zal die belofte vervuld worden, dan moet aan drie voorwaarden worden voldaan. Hij die toetst moet met dat werk vertrouwd zijn. Hij mag alleen dàt metaal aan de proef onderwerpen, 'twelk hij zelf zegt daartoe gekozen te hebben. Eindelijk: hij behoort zich van een echten toetssteen te bedienen. Zoo dan: wie een wetenschappelijk en godgeleerd systheem wil toetsen, hij behoort wetenschappelijk man en godgeleerde te zijn. Wie zegt de theologie van Prof. scholten te willen toetsen, moet ook dat systheem zelf, geen ander, niet zooals hij 't zich voorstelt, maar zooals het is, aan de proef onderwerpen. En de toetssteen waarvan hij zich bedient moet de waarheid zijn. Juist echter tegen deze drie voorschriften heeft
gorter gezondigd, 't Is hier de vraag niet, of hij zich elders als wetenschappelijk godgeleerde heeft doen kennen; maar of hij zich in dìt geschrift als zoodanig voordoet. En dit, het moet, piget heu! maar 't moet worden ontkend. Een wetenschappelijk man moet vóór alle dingen een logisch man zijn. Maar als gorter (blz. 79 en 80) uit het gedeelte tot het geheel besluit, verkracht hij eene der eerste wetten van 't gezonde denken. Hoe? dat twee bolwerken eener vesting nog onwrikbaar staande bleven, zou ons een
| |
| |
blijk moeten wezen, dat vele andere verdedigingswerken, hoe ook bestookt, evenzeer nog vaststaan? - Als hij (blz. 126 v.) zegt: ‘(scholten) stelt zich eenen God voor, die..... tot niets buitengewoons in staat is, en dus ook aan de dooden het leven niet weder kan geven,’ begrijpt hij scholten niet - doch over dat begrijpen nader -; maar toont bovendien dat hem een logische gedachtenloop ontbreekt. Want aangenomen eens dat God niets buitengewoons doen kan, dan heeft men nog het regt niet om te zeggen: ‘en dus kan God den dooden het leven niet wedergeven,’ tenzij men eerst aangewezen hebbe dat dit wedergeven des levens - geene juiste uitdrukking, doch die des noods, als aan 't gemeene spraakgebruik ontleend, zou kunnen worden verdedigd, - voor God iets buitengewoons is. - Als hij op grond van de ongenoegzaamheid der wijsbegeerte tot het bestaan eener bovennatuurlijke openbaring besluit, doet hij een salto mortale, hoedanigen de logica ten strengste verbiedt. - Als hij (blz. 70) het leerstuk der voldoening (volgens het verband duidelijk: der plaatsbekleedende voldoening) eene vrucht noemt van het nadenken over het werk van christus en de vergeving onzer zonden, of het leerstuk der drieëenheid die van het peinzen over de betrekking tusschen God en christus, - terwijl deze leerstukken juist aan gebrekkig denken of geheele gedachteloosheid het aanzijn danken -, maakt hij zich wederom schuldig aan dezelfde feil. Want de logica gebiedt elk gevolg aan zijne eigene oorzaak, maar niet aan eene juist tegenovergestelde toe te schrijven. Als logisch denker doet gorter zich derhalve in dit werk niet kennen. Maar ook niet als zielkundige. Toch zal ook dit wel een vereischte zijn in den beoefenaar der wetenschap, welke de dierbaarste aangelegenheid des
menschen behandelt. Één staaltjen zijner tekortkoming in dit opzigt moge volstaan, waar nog zooveel ter behandeling overblijft. ‘Twijfel,’ zegt hij (blz. 13), ‘verlamt alle krachten.’ 't Is mogelijk bij sommigen. Doch dat zijn de apathischen in den lande. Den mensch daarentegen bij wien slechts eenige energie gevonden wordt drijft twijfel juist tot inspanning zijner krachten. 't Was eene vrouw die 't treffende woord sprak: ‘Hadde ik nooit getwijfeld, ik had nooit geloofd.’ - Denker noch zielkundige, hoe zou de gorter, die deze brochure schreef, als wetenschappelijk godgeleerde en dus als bevoegd toetser
| |
| |
mogen worden toegelaten? Misschien acht iemand dit oordeel niet genoegzaam gestaafd, al kan 't niet geloochend worden dat niemand zonder deze beide eigenschappen godgeleerde mag geheeten worden. Hem overtuige 'tgeen straks zal worden medegedeeld aangaande den toetssteen waarvan gorter zich bedient. Eerst echter behoort hier onderzocht te worden of zijn werk voldoet aan de tweede voorwaarde. Heeft hij werkelijk scholtens systheem ten opzigte der door hem genoemde vier zaken getoetst? Of nam hij, in plaats van 't metaal dat hij voorgaf aan de proef te zullen onderwerpen, eene andere compositie, om dan na voltooiden arbeid uit te roepen: ‘Ziet, 'tgeen scholten gaf is geen goud!’ De hoogleeraar houdt in zijnen ‘Brief’ het laatste staande. Met hem stemt de ongenoemde, maar niet onbekende, schrijver van den ‘Open Brief’ in. Spijker, herderschee, de Tijdspiegel verklaren hetzelfde. En zij spreken de waarheid. Wederom oordeele ieder voor zich zelven. 't Behoeft geen betoog, dat iemands systheem uit zijne woorden of geschriften moet worden gekend, en dat het wenschelijk, ja in zekeren zin, noodzakelijk is dat daartoe alle zijne werken worden gelezen en geraadpleegd. Maar gorter voert slechts eenige geschriften van scholten aan, en laat o.a. twee der voornaamste buiten aanmerking: de ‘Leer der hervormde kerk, enz.’ nl., door scholten zelven ‘mijn hoofdgeschrift’ genoemd (Br., blz. 9), en de ‘Geschiedenis der godsdienst en wijsbegeerte’, waarvan de Theol. Doctor getuigt, dat juist zij hem ‘den weg tot het centrum van scholtens theologie heeft ontsloten’ (Op. Br., blz. 24). Gorter neemt dus niet al wat
scholten gezegd heeft, maar iets van 'tgeen hij leert. Reeds daarom zou hij dus eigenlijk niet mogen zeggen de theologie van scholten te toetsen. Dit zou echter nog vergeven kunnen worden. Want het zou kunnen zijn dat hij ook uit die geschriften had geput zonder ze uitdrukkelijk als bronnen te vermelden. Bovendien zijn de verschillende geschriften des hoogleeraars niet met elkander in strijd, schoon ook hij aan de wetten der menschelijke ontwikkeling onderworpen, en dit in zijne werken zelfs merkbaar is. Op een paar zijner boeken meer of minder zou het dus niet aankomen, - schoon 't gebruik van allen, om der volledigheid wil, wenschelijk ware geweest, - indien slechts gorter 'tgeen hij aan de gebruikte ontleende zuiver ontleend en juist
| |
| |
voorgesteld had. Maar..... Hoe weinig hij de toelichting der voorbijgeziene (verzwegene?) bronnen kon ontberen, blijkt o.a. duidelijk, wanneer hij (bl. 9, 11 en elders) scholten ten laste legt: dat deze aan de rede de hoogste scheidsregterlijke magt in geloofszaken toekent, en daarbij duidelijk 't woord ‘rede’ opvat in de meest gebruikelijke beteekenis. 't Is waar, de ‘Dogmatices Initia’ konden daartoe aanleiding geven. Ook in dit tijdschrift is t.a.p. daarover geklaagd. Maar had nu gorter ook de ‘Leer der herv. kerk’ geraadpleegd, of ware hij gedachtig geweest aan 'tgeen hij daar Dl. I, blz. 165 vv., 2de uitg., gelezen heeft, dan zou hij zeker wat hij, b.v. bl. 9, schreef, teruggehouden hebben. Want als scholten daar zegt, dat de getuigenis der rede overeenkomt met de getuigenis des heiligen geestes (blz. 167), die volgens het N.T. eene zelfstandige kennis der waarheid is (blz. 166 v.), of anders: de getuigenis der door het christendom geheiligde menschelijke natuur (blz. 165), dan is het duidelijk dat het woord ‘rede’ door den hoogleeraar gebruikt wordt in den zin van ‘door het christendom geheiligde menschelijke natuur.’ Gorter slaat hierop geen acht en stelt dus scholtens systheem scheef voor wanneer hij zegt, dat de hoogleeraar ‘den pligt der zelfverloochening niet op de rede, dat is op zijne tijdelijke overtuiging, toepast.’ Dergelijke feilen heeft de Theol. Doet. op bladzijde bij bladzijde van zijnen ‘Open brief’ aangetoond. Scholten zelf heeft in zijn ‘Brief’ mede een tal van proeven aangehaald welke die beschuldiging staven. Waarom ze allen te herhalen? Één blik in die brieven zal den belangstellende genoeg zijn. Één
blik in gorters brochure zal hem bewijzen, dat ze niet te onregte worden aangevoerd. Één blik in scholtens werken zal de onjuistheid van gorters opvattingen aan 't licht brengen. Daarom ook hier nog slechts één enkel staaltjen. ‘Die dus in het geloof sterven’, - op deze wijze wordt des hoogleeraars bekende opvatting van de zoogenaamde leer der laatste dingen voorgesteld, blz. 127, - ‘die dus in het geloof sterven, blijven naar ziel en lichaam veranderd voortleven; die in de zonde sterven, zinken in het niet terug.’ Nu grijpe men waar men wil in scholtens werken, overal, waar van deze zaak gehandeld wordt, zal men als zijne overtuiging uitgesproken vinden: dat de zaligheid van alle menschen, die vóór en met en na christus geleefd hebben en
| |
| |
zullen leven, het einde en de vervulling van Gods raadsbesluit zal zijn. ‘Wij...... werpen onze blikken over dood en graf, waar de ontknooping van het groote wereldraadsel plaats hebben, en het uitzigt van paulus verwezenlijkt worden zal, ‘dat gelijk door ééne misdaad de zonde is gekomen over alle menschen tot verdoemenis, zoo ook door ééne regtvaardigheid, de genade over alle menschen zal komen tot regtvaardiging’ (Rom. v:18); ‘dat “gelijk allen in adam sterven, zóó ook allen in christus zullen levend gemaakt (1 Cor. xv:22), en hierin het welbehagen des Vaders vervuld zal worden om door den Zoon, in wien het Hem behaagd heeft alle volheid te doen wonen, alles met zich te verzoenen, wat in den hemel en op de aarde is (Col. i:19, 20).”’ Zoo schreef scholten in 1851 (‘Leer der Herv. Kerk’, Dl. II, bl. 87 v., 2de uitg.). En toen hij in 1857 zijne ‘Initia’ in het licht zond, sprak hij wederom hetzelfde gevoelen uit.
Zou niet reeds het aangevoerde genoeg zijn om aan te wijzen dat de toetser onbevoegd is, èn wijl hij toont (in dezen strijd althands; oordeele niemand den vroegeren gorter naar den lateren, al is zulk een ommekeer onbegrijpelijk,) zijn vak niet te verstaan, èn wijl hij, een ander staafjen aan de proef onderwerpend als dat hetwelk hij beloofde daaraan te zullen onderwerpen, bij het einde van zijnen arbeid zich gedraagt als hadde hij niet de compositie, maar 't echte metaal onderzocht? En merke men nu op aan welken steen hij toetst. De Theol. Doctor heeft die vraag wel scherp, maar toch volkomen juist dus beandwoord: ‘..... geposteerd op den Nebo uwer Theologie, hebt gij vandaar een overzigt over den inhoud der zijne genomen..... uwe eigene Theologie voorop geplaatst..... daartegenover de Theologie van sch., om haar met de uwe te vergelijken.....; en natuurlijk, voor zoover gij haar lijnregt met de uwe in strijd vondt, eenen kring van bedenkingen om haar heengetrokken, waarbinnen zij zich als verloren vertoonde voor uwe oogen’ (Op. Br., blz. 4 v.). Zóó is het. Gorters systheem, gorters subjectif, byzonder, eigen gevoelen, niet de waarheid, is gorters toetsteen. Maar van welk gehalte is die steen? Mag hij tot toetsing worden aangewend? Scholten noemt het supranaturalistisch-rationalisme, een systheem waarin toetsing aan de rede (in den gebruikelijken zin des woords) met aanneming op gezag eener boven- | |
| |
natuurlijke openbaring wordt dooreengemengd. Zeker bevat het de meeste elementen daarvan. Men leze slechts, om iets te noemen, gorters voorstellingen van den persoon van christus en van het profetisme (zie o.a. blzz. 17, 21, 55). Toch zou 't betwijfeld kunnen worden of een volbloed en wetenschappelijk voorstander van dat systheem
gorter als broeder en geestverwant zou erkennen. Wanneer gorter aan de schepping den naam van eene openbaring ontzegt (blz. 16); - staande houdt dat God wel altijd werkt, maar zich slechts op zekere tijden openbaart (ib.); - der exegese geweld genoeg aandoet om aan de woorden ‘eeuwig leven’ en ‘onsterfelijkheid’ dezelfde beteekenis te hechten (blz. 39, 77 vgl. 76), of, in weerwil van den zin en de afleiding des woords, van apokalypsis (révélation) zegt: ‘wat scholten apocalypsis noemt, wordt door ons meer als geloof beschouwd’ (blz. 33); - de vergeving van schulden ‘de hoofdzaak in de verlossing, verzoening, regtvaardigmaking’ noemt, en bij die gelegenheid ook van ‘voldoening’ spreekt, volgens het verband duidelijk als ‘plaatsbekleedende voldoening’ bedoeld (blz. 124); - van de verwerping des schriftsgezags zegt dat ze voornamelijk 't gevolg is van de onmogelijkheid voor sommigen om de nieuw testamentische leer aangaande de toekomende dingen aan te nemen (blz. 125), dan, ja dan weet men niet regt hoe zulk een systheem te noemen. Maar dan blijkt dit duidelijk dat het de waarheid niet is, en van te weinig geschiktheid getuigt om haar te zoeken en te vinden, dan dat wie zulke meeningen voedt, tot het werk der toetsing bevoegd, en zijne overtuiging als deugdelijke toetsteen erkend zou mogen worden. Waarom hier meer bij te voegen? Waarom nog op te merken, dat gorter vreemdeling schijnt in alles wat sedert lessings dagen en den tijd van rousseau op 't gebied des geestes de onhoudbaarheid van zoo menige stelling door hem nog aangekleefd, heeft aan het licht gebragt? of dat hij toont zijnen tijd weinig te begrijpen als hij, op zijne wijze, de genesis der moderne theologie beschrijvende,
schleiermacher, de Praestraussianen en de Tubinger school geheel buiten rekening laat? Het aangevoerde is genoeg om het oordeel te staven: ‘over gorters werk moet de staf gebroken worden.’ Alleen: wie zoo bescheiden te werk ging als hij, had bescheidener andwoord verdiend dan hem van den hoogleeraar en den Theol. doct.
| |
| |
te beurt viel. De eerste vraagt of hij op een aanval als dien van gorter andwoorden kan. Waarom niet? Hij zegt wel veel dat eene ontkenning regtvaardigen moet, maar werpt straks al 'tgeen hij in het midden bragt door zijne eigene woorden omver. Want als men 'tgeen op bladzijden als b.v. 12-28 van zijnen ‘Brief’ wordt gelezen eenvoudig uit den 3den in den 2den persoon overbrengt, zou er dan niet een zeer geschikt andwoord ontstaan? Ook mag niet vergeten worden dat de moderne theologie nog niet volmaakt is en gorters gevoelens nog niet allen totaal geslagen zijn. Wanneer b.v. gorter eliaas aankondiging eener langdurige droogte of jesaiaas boodschap aan hiskia als bezwaren tegen het openbaringsbegrip der moderne theologie aanvoert, dan mag - en te regt - daartegen worden ingebragt, dat deze slechts enkele voorbeelden zijn en daarom weinig afdoen tegen een overigens hecht gegrondvest systheem 'twelk de groote meerderheid der feiten, 't gezonde denken, de uitlegkunde, de zielkunde, en wat niet al, voor zich heeft. Maar toch, men vergete dan niet dat het pligt der moderne theologie nog is, eerst het mythische of sageachtige van zulke verhalen afdoend te bewijzen, en men beschouwe zulke bedenkingen bij eene wederlegging niet als volstrekt onbeteekenend. Moet dan altijd de billijkheid vergeten worden, juist op 't gebied der godsdienstleer het meest? Zal dan de theologische haat der christenen nimmer plaats maken voor eene christelijke liefde der theologen? Uit scholtens ‘Brief’ en dien des ongenoemden is veel te leeren. Daarom moet hunne lezing worden aanbevolen aan allen die 't om waarheid te doen is. Doch zou daaruit niet meer geleerd worden, wanneer de schrijvers
getracht hadden niet zonder genade te strijden over de leer der godsdienst die genade predikt en genade is?
v.h.
|
|