bijzonderheid, zegt de schrijver in zijne inleidende voorrede: ‘Men moge het nu wenschelijk achten, dat er ook een boeksken van dien aard in het licht verschijne, meer berekend voor de eigenlijke jeugd; ik voor mij ben van gevoelen, dat mondelinge onderrigtingen van ouders, voogden en anderen, aan wie de opvoeding der jeugd is toevertrouwd, waarbij gelet zal kunnen worden op den greed van ouderdom, verstands-ontwikkeling, bevattelijkheid en verdere omstandigheden - ten aanzien van dit onderwerp verreweg de voorkeur verdienen boven boeken.’ Met deze meening van den schrijver vereenigen wij ons volkomen, mits het de ouders en andere opvoeders der jeugd aan geene levenswijsheid, bovenal aan geene hartelijke liefde en belangstelling ontbreke. De auteur heeft teregt begrepen, zijn onderwerp grondig te moeten behandelen, en vooraf de voornaamste physiologische en psychologische beschouwingen te moeten mededeelen, die dienen kunnen om den waren aard en de gevolgen van een onkuisch en zinnelijk levensgedrag in al haren omvang te doen kennen. Evenwel vreezen wij, dat de schrijver op sommige plaatsen nog niet populair genoeg geweest is. Ook is het jammer, dat zijn betoog als in éénen adem voortloopt en er in de voorlezing niet enkele natuurlijke rustpunten worden aangetroffen; terwijl de achteraangevoegde Ophelderingen, van bl. 87-130, welligt zonder nadeel konden gemist worden. - Wat den inhoud van het geschrift betreft, daarop hebben wij twee voorname bedenkingen. De eerste is deze, dat de schrijver, bij de verklaring van den oorsprong der onkuischheid, te veel gewigt hecht aan het gebruik van krachtig voedsel, en daarom onder de geneesmiddelen aan het gebruik van koud water en plantaardig voedsel, bij volkomen onthouding van vleesch, veel te groote waarde toekent. Eene tweede bedenking is deze, dat de schrijver bij het schetsen van de rampzalige gevolgen, waartoe de onkuischhÉ™id leidt, mogelijk te veel
vergeten heeft, dat zoodanige zwartgekleurde verhalen niet altijd in die mate, als men zou meenen, van het kwade terughouden, en dat zij dikwijls bij jongelieden, die reeds onder eene pijnigende zelfbeschuldiging gebukt gaan, den moed te veel uitblusschen en aan het opvatten van ernstige voornemens en van blijmoedige hoop in den weg staan. Steller dezes zou zich echter aan te groote uitvoerigheid moeten schuldig maken, als hij die laatste