een zoo welsprekenden mond als die van coquerel, zulk eene taal wordt verkondigd als in deze rede is vervat. De redenaar zegt in zijn ‘Voorwoord’, dat hij op veler aandrang heeft op schrift gebragt, wat voor de vuist door hem werd uitgesproken; en voegt er dan de meer belangrijke verklaring bij: dat nooit, zelfs niet in de donkerste tijden der godsdiensttwisten, de Hervormde Kerk met meer beslist, meer boosaardig, meer uitdagend geweld is aangevallen, dan in deze dagen. Daarvan getuigen de dagbladen en vlugschriften, als ook zoo menige preek vóór het Paasch- of Kersfeest, of door eene missie gehouden. Het strenge Ultramontanisme, dat, naar het meent, over het Jansenisme en Gallicanisme heeft gezegevierd, rigt nu zijn aanval tegen de Hervormde Kerk. Coquerel heeft de uitdaging aangenomen, en treedt hier als bestrijder op der magtige koningin, die ook uit dezen aanval kan ontdekken, dat zij te vroeg heeft triumf geblazen.
De tekst, door c. ten grondslag gelegd, is Jerem. ii:11a: ‘Heeft ook een volk zijne goden veranderd, hoewel dezelve geene goden zijn?’ Het zijn woorden, gerigt tegen hen, die in jeremia's dagen de afgoden huldigden. De profeet doet hen het schandelijke van hunne ontrouw aan den waren God gevoelen, door hen te wijzen op de getrouwheid der andere volken aan hunne nietige goden. Zelfs de Heidenen hielden aan hunne goden vast, hoewel het geene goden waren. Zoo werden dan de Israëlieten, die hun God verlieten, op de treurigste wijze door hen beschaamd. Het ware een niet onvruchtbaar gebruik van zijn tekst geweest, indien de redenaar de bestraffing van den profeet tot de zijne had gemaakt en aan de Roomsche Kerk verweten, hoever zij van hare oorspronkelijke moeder is afgeweken, hoe weinig het Christenvolk, dat Rome huldigt, op de moedergemeente te Jerusalem gelijkt. C. heeft gemeend zijne tekstwoorden te moeten gebruiken als aanleiding, om over het volharden in de dwaling te spreken. Hij ziet dat in de Roomsche Kerk, die door hare eerdienst de waarheid wederspreekt en wederstaat, de dwaling huldigt en bestendigt.
Op eene onpartijdige, heldere, onweêrlegbare wijze wordt deze stelling ontwikkeld, eerst met betrekking tot de gebeden, bedevaarten enz., zooals die bij de Roomschen plaats hebben, vervolgens met betrekking tot hunne kerken, hunne begraaf-