zóóveel negatiefs - welks waardij we nu deswege geenszins verkleinen willen - zóó luttel positiefs opleveren?; 3o. of de zelfvertroosting van lessing: ‘Heeft uw knecht met het uit den weg geruimde slijk in onwetendheid goudkorrels mede weggeworpen, zoo zijn uwe goudkorrels, o God, toch onverloren’, niet vrij wat verzwakt wordt door het zelfverwijt, dat die goudkorrels met dat al door ons toedoen voor ons zelven en onze medemenschen zijn verloren geraakt, en of dus den vriend der waarheid in zake van dat ‘wegwerpen’ niet eene voorzigtigheid zonder benaauwdhartigheid, maar nogtans voorzigtigheid, zij aan te raden?
Wat overigens deze redevoering zelve betreft, ze is zóó welsprekend opgesteld als men dat van Prof. o. - en zóó keurig en correct uitgevoerd als men dat van de HH. gebhard en comp. kan verwachten. Den jeugdigen akademieburgeren, voor wie zij bestemd was, was hare aanbeveling der ernstige en onbeschroomde waarheidsnavorsching in den persoon van lessing ongetwijfeld hoogst belangwekkend, en - mits niet misbruikt, waartegen toch ook wèl te pas een waarschuwende wenk wordt gegeven - hoogst nuttig. Wij anderen wel is waar zullen in de kernspreuken van l., die bovendien in onze dagen nog al vaak geciteerd worden, goeddeels oude kennissen ontmoeten, die wel te schoon en te rijk en te diep zijn, om ons ooit te kunnen vervelen, maar in wier plaats wij echter van den vertegenwoordiger der Nederlandsche wijsbegeerte nog liever ‘nieuwe dingen uit zijnen eigenen schat’ zouden hebben willen hooren.
v.p.