| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De nood der Kerk. Brief van den Redacteur van het Tijdschrift ‘Ernst en Vrede’ aan het gezelschap van dien naam. Utrecht, Kemink en Zoon. 1859. In gr. 8vo. 65 bl. f : - 75.
Nieuwe Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie, onder Redactie van Dr. D. Harting, Pred. te Enkhuizen. Eerste Deel. 1858. Utrecht, Kemink en Zoon. 1858. In gr. 8vo. XIV en 414 bl. f 4 - :
Het ééne geslacht gaat en het andere komt. Dat heeft het jaar 1858 in de groote menschenwereld geleerd, dat ook in de betrekkelijk even groote tijdschriften-wereld van Nederland. De brief toch van den Heer d. chantepie de la saussaye, aan welken hij den titel heeft gegeven: de nood der kerk, betreft de ontbinding der vereeniging Ernst en Vrede, waarmede de staking van het tijdschrift, dat dien naam draagt, als van zelf zamengaat. En bijna te gelijker tijd herrijzen de gestorven ‘Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie’ uit den dood, om onder de leiding van den bekwamen Dr. d. harting, op nieuw licht te verspreiden in de theologische wereld. Het is noodig, dat wij van beide opmerkelijke verschijnselen nota nemen en er een oogenblik bij stil staan.
Het tooneel, waarop dit sterven en herleven geschiedt, is de boekdrukkerij der Heeren kemink en zoon, wier grooten ijver in het bevorderen der godgeleerde literatuur, voor zooverre hunne taak als uitgevers aangaat, niemand mag miskennen, hoewel de wensch kan noch mag achterwege blijven, dat zoo groote ijver met meer naauwgezetheid mogt gepaard gaan. Immers eene pers, die zulk schoon werk kan leveren als den ‘Brief’, moest niet gebruikt worden om eene vrij oude, gesleten letter af te drukken voor eene nieuwe onderneming als de ‘Jaarboeken’, aan welke daarenboven eene correctie is ten koste gelegd zoo slordig als die de oude ‘Jaarboeken’ bij voortduring ontsierde; eene correctie, die den zin soms onverstaanbaar maakt, b.v. bl. 295, reg. 3 v.b.: Maar druk
| |
| |
zich weder bij die naauwkeurige bepaling op eene andere en wel zulk eene wijze uit, enz.
De Heer c. de la s. heeft zijn Brief de nood der kerk genoemd, omdat deze het punt van uitgang van gezelschap en tijdschrift beiden was, en dus de beschouwing dier gewigtige zaak zeer geschikt is om de staking van het tijdschrift te motiveren. De nood waarin de kerk verkeerde, werd en wordt volgens de mannen van Ernst en Vrede verkeerd begrepen. Hij bestaat niet hierin, dat de kerk is afgeweken van hare belijdenis, want alle stijf vasthouden aan oude vormen en alle pogingen om den stroom der wetenschap te stremmen, zijn te veroordeelen, terwijl het er ver af is, dat de S. het overdreven methodistische in vele orthodoxen ooit zou kunnen goedkeuren; maar iets trok hem geweldig in hen aan, iets, dat hij miste in onze theologie en in hunne tegenstanders: 't was niet het confessionele, 't was niet het politieke, maar het diep religieuse. De oorzaak van dat gemis bij de liberale rigtingen is een min of meer ontkennen van de bovennatuurlijke zijde der openbaring, waardoor zij niet in staat zijn om aan de behoeften van een zondaars hart te voldoen. Uit diep gevoel hiervoor hebben de mannen van Ernst en Vrede zich vereenigd en hun Tijdschrift zes jaren lang als orgaan gebruikt. Waarom de Heer c.d.l.s., aan wien alleen op 't laatst de redactie was toevertrouwd, besloten heeft dit werk te staken? ‘Het is’ - zoo spreekt hij - ‘omdat ik vrees door verdere werkzaamheid aan de zaak, wier triomf ik verwacht, meer nadeel te doen dan die te bevorderen, dat ik meen op dezen weg althans niet te moeten voortgaan. Mijn terugtreden is een daad van geloof, zoo als mijn optreden het geweest is.’ Ter verklaring dezer paradoxe bewering dient, dat c.d.l.s. van lieverlede alleen staat, en zich niet meer den woordvoerder van het gezelschap meent te kunnen heeten. En dat wel dewijl zijne rigting, tegenover het meer conservatieve van de meesten uit den
broederkring, progressief is. Hij bejammert het, dat geloof en wetenschap tegenover elkander staan, maar is overigens niet bevreesd voor het reinigings-proces der wetenschap. Dit toont hij uitvoerig aan door de gelijke regten van geloof en weten in het leerstuk der theopneustie, der drieëenheid en der satisfactie te handhaven. Doch daar hij zijn isolement gevoelt, kan hij moeijelijk het
| |
| |
orgaan van de anderen blijven. Ook acht hij het beter persoonlijk terug te treden, omdat het eener rigting en een beginsel en alzoo ook dit ethische beginsel, 'twelk hij voorstaat, schade doet aan eenigen naam gebonden te zijn. Intusschen verwacht hij de zegepraal van dit beginsel zonder eenigen twijfel, en wel van den invloed der buitenlandsche theologie en van de ontwikkeling onzer liberale rigtingen zelven. Vooral is de aanwijzing, waarop zijne hoop in dit laatste punt berust, overtuigend, op welke nog de verklaring volgt, dat een gemeenschappelijk direct meêwerken aan die zegepraal wel bij voortduring zou zijn goed te keuren, maar dat dit blijkens de ondervinding onmogelijk is, en wel omdat de beginselen der rigting zedelijke drijfveêren zijn, evenzeer werkende bij die zich niet aansluiten. Met eene waardige en echt stichtelijke ontboezeming wordt deze brief bekroond.
Zoo goed en geleidelijk mogelijk hebben wij getracht van dit stuk een overzigt te geven, wat niet altijd even gemakkelijk was wegens de vaak duistere voorstelling en den dikwerf ingewikkelden schrijftrant van den Heer c.d.l.s. Dat overzigt zal, naar wij hopen, onzen lezers eenig begrip hebben gegeven van den merkwaardigen inhoud. Ons deed het zeer weldadig aan, in den bloedigen strijd onzer dagen eens zulk een toon te hooren. Leest de tegenwoordige theologische schriften, - hoe menig, bij welks lezing 't u is of gij een aantal zonen van een waardigen vader, allen Med. Doctores, het lijk van den man ziet openen en anatomiseren, terwijl zij zelfs bij de onderzoeking van hoofd en hersenen en hart staan te schreeuwen en te schelden, vaak te lagchen om elkanders dwaasheden. Die rigting in theologie en godsdienst heeft Ernst en Vrede willen bestrijden, maar hare antipoden - gelukkig dat de tijd dit leert - behooren niet enkel tot de min of meer regtzinnigen. Aan het gezelschap echter komt de eer toe de beteekenis en kracht van een protest tegen dat koude theologiseren en onverstandige gelooven beiden te hebben aangewezen. En de brief van den Redacteur is eene waardige bekrooning van dien arbeid. Wij voor ons deelen volstrekt niet in de dogmatische overtuigingen van den Heer c.d.l.s.; maar het is ons eene dierbare gewisheid dat alleen wanneer wetenschap en geloof hand aan hand gaan, eene betere toekomst ons wacht, waarom het ons te meer spijt, dat | |
| |
hij het wederzijdsche verband van beider streven niet duidelijker heeft aangewezen; gij ziet het, alles leeft wel in hem, maar hij is als mozes, zwaar ter taal. Trooste het hem, dat de aäron's met hunne overredingskracht nog wel eens gouden kalveren oprigten, waartoe de mozessen niet in staat zijn, en zij hij verzekerd, dat zijne diep gevoelde, hartelijke
overtuiging bij velen, ondanks dat hij zich bezwaarlijk uitdrukt, ingang zal vinden. Men moet al zeer bevooroordeeld zijn om niet te zien, hoe allergunstigst deze orthodoxe zich onderscheidt boven menigen vlaggevoerder der liberale rigting, door zijne onpartijdige waardering van het goede, dat andere rigtingen kenmerkt, en door zijn ruim betrachten der les van paulus: de liefde hoopt alle dingen. Zij dan ook al Ernst en Vrede ontbonden, wij hopen, dat de geest van dat gezelschap, voor zoover die hier blijkt te zijn een geest van dogmatiek onafhankelijk, moge voortleven en zich uitbreiden, en dat het den Heer c.d.l.s. vergund worde daaraan meê te werken. Wij hebben nog zoo allerdringendst behoefte aan ernst, en als er maar waarachtige ernst is, zal er wel vrede komen.
't Is diezelfde geest, die op wetenschappelijk gebied herleeft in de Nieuwe Jaarboeken. De naam van den Redacteur, die overigens in dogmatische overtuigingen veel van c.d.l.s. en zijne medestanders verschilt, is er ons borg voor. Wie toch, die den Heer harting eenigzins uit zijne belangrijke uitgegeven stukken kent, rangschikt hem niet onder die theologen, die zich overal en in alles toonen als eene zaak behartigende, waarmeê 't hun waarlijk ernst is, en voor wie de beoefening hunner wetenschap nog iets anders is dan voor den schilder het schilderen, omdat die wetenschap de hoogste belangen des menschdoms betreft? Maar ligt zal een zelfde angstgevoel hebben aangegrepen wie hem als schrijver met ons kent, toen hij dien naam als redacteur, als eenig redacteur der Nieuwe Jaarboeken, genoemd zag. Er is bij al het goede, dat de geschriften van Dr. harting kenmerkt te weinig puntigs in; dat ontsiert ze. In het ferme en flinke ligt zijne kracht niet, en beiden heeft toch een redacteur zoo hoogst noodig, afgezien van al de overige eischen, die men gewoon is aan hem te doen. Vraagt ge, of ge reeds uit het ‘Voorberigt’ duidelijk kunt opmaken, waarom de oude Jaar- | |
| |
boeken gestorven en de nieuwe geboren zijn? Uit vele, zeer vele woorden wordt dìt u helder, dat de redactie der oude geene stukken kon krijgen in verband met de kwestiën van den dag, maar dat die der nieuwe hierop nu hope heeft.
Hope - ja, maar meer toch niet. Onderscheidt dit eerste deel zich ten dezen opzigte zoo gunstig van het gestaakte tijdschrift? Immers neen. Wil de kritiek eerlijk en gestreng zijn, zoo als dit behoort, dan moet zij uit dit oogpunt ten minste het nog niet voleindigde stuk van den onvermoeibaren rogge afkeuren en de flaauwheid gispen, waarmeê als op een overgeschoten plaatsje de ‘Wenken opzigtelijk moderne theologie’ en de Brieven van huët besproken worden, om nog te zwijgen van de anders verdienstelijke exegetische opmerkingen van Dr. a.h. blom. Ook openbaart Dr. h. zijn verlangen om de ‘Nieuwe Jaarboeken’ meer te schoeijen op de leest der hedendaagsche Revue's, zonder daarom alle eigenlijk gezegde verhandelingen buiten te sluiten; maar eilieve, wat onderscheid in aard en wijze van behandeling is er tusschen de stukken der vroegere en tegenwoordige Jaarboeken? Verhandelingen, verslagen en mededeelingen - zoudt ge onder deze drie rubrieken niet gevoegelijk alles kunnen verdeelen?
Wij willen ook een enkelen blik op ieder stuk in 't bijzonder werpen, en zonder in eigenlijk gezegde beoordeeling van het geleverde te treden, waarvoor wij veel te veel plaats zouden moeten vragen, de zaâmgebonden bloemen als deelen van den ruiker beschouwen, de stukken als behoorende tot het Tijdschrift. Een ‘Open Brief’ van den Redacteur staat aan het hoofd, over het standpunt en de roeping der theologische wetenschap van den tegenwoordigen tijd. Zeker is het daar uitmuntend op zijne plaats en getuigt weêr van de groote bekwaamheden en gematigde inzigten van den schrijver, die nog gelukkig boven het zweren bij de woorden van eenigen theologischen meester verheven is. Ook ademt er ons een geest van geloof uit te gemoet, die ons in werkelijkheid doet aanschouwen, wat de beschrijving van chantepie de la saussaye ons niet volkomen kon doen begrijpen. Maar of 2 Tim. i:7 als motto boven dit stuk zou kunnen staan, daaraan twijfelen wij. - Dr. j.i. doedes heeft zich met zijne gewone scherpzinnigheid verzet tegen zijn empiristischen stad- en ambtgenoot Dr. a. pierson, door met het oog op de evangelische
| |
| |
wonderverhalen eene beantwoording te geven van de vraag: mogelijk of onmogelijk? 't Is en blijft eene tijdvraag, maar eene breedere behandeling er van zou meer afdoende geweest zijn, en meer overeenkomstig met hetgeen wij als eenig stuk in de eerste Nieuwe Jaarboeken van Dr. doedes zouden meenen te mogen verwachten. - De hierop volgende exegetische proeve van den geleerden en zelfstandigen Dr. j.h. holwerda, over de crux interpretum, Rom. ix:5, verzoende ons met eene herleving van het tijdschrift als die, welke wij nu aanschouwen. Immers de nog bestaande periodieke geschriften in de theologie hebben allen eene zeker afgesloten rigting, en wie zich daarin niet vinden kan, mist een orgaan. Wij willen voor niemand wijken in ongeveinsden eerbied voor de verdiensten van een exegeet als van hengel, maar evenmin diens uitspraken als orakelen aannemen, wat sommigen zoo gaarne zouden willen. 't Is ook zoo goed dat een van hengel, waar hij dwaalt, weêrsproken wordt, en al kon dit op minder spijtigen toon geschieden dan Dr. h. doet, er zijn toch zoovele fijne grammatische en taalkundige opmerkingen in zijn stuk, dat ieder, die voor zich zelven tot vastheid wenscht te komen omtrent den gewigtigen locus classicus het ernstig in overweging moet nemen. - Hoe gaarne zouden wij een gelijk gunstig getuigenis geven van de in het volgende stuk geleverde bestrijding der Leidsche rigting, en verklaren dat zij aller volle aandacht waardig is. Wij zeggen gerust bestrijding, want al blijft de tegenstander ongenoemd en al is het geheel in thetischen vorm, de polemiek is er de ziel van. En dit zou geen kwaad kunnen, want Leidens reus mag wel eens een Balkschen dwerg ontmoeten, wanneer die maar beter toegerust tot den kamp komt. Verbeeld u david - zou hij
goliath overwonnen hebben door alleen ten allerduidelijkste aan te wijzen welk een gevaar er voor Israël in dat groote en krachtige ligchaam was, terwijl hij zoo nu en dan eens een steentje er op wierp, dat het vel hier en daar schaafde? Neen, maar die david had een wapen, dat hij goed wist te gebruiken, zijn slinger, en daarenboven - wat deed hij volgens 1 Sam. xvii:51? Hij ging op den reus staan en nam diens eigen wapen - zoo doodde hij hem. - Zonder beeldspraak: wat de Heer gorter in zijne Christologie geleverd heeft, bewijst evenzeer als zijn vroeger geschrift, dat hij in staat is
| |
| |
aan te wijzen waar de schoen wringt, wat het hemelsbreede onderscheid tusschen de oude en de nieuwere theologie is; en 't is goed dat wij het ten allerduidelijkste inzien om door geen schijn van woorden begoocheld te worden; ‘al of niet de klove’ - zooals hij het noemt in zijn geschrift tegen scholten - dat is geene kleinigheid. Maar de Heer gorter, wien wij ook weêr uit deze christologie lief krijgen, en die met al zijne Ariaansche gevoelens wegens het ethische beginsel niet zoo heel ver van chantepie de la saussaye af staat; - maar de Heer gorter, die op zijn vorig schrijven eene andere behandeling verdiend had dan hem is ten deel gevallen, al was 't alleen om de achting, die hij als welmeenend en ijverig predikant verdient, en die misschien er ook wel beter was afgekomen als hij niet zulk een diepen indruk op velen had gemaakt door zijne argelooze, eenvoudige taal; maar de Heer gorter moest toch gevoelen, dat gemis aan wetenschappelijkheid, (wat niemand hem ten kwade zal duiden) hem verbiedt zich als kampvechter tegen scholten op te werpen, al heeft hij er volle regt en bevoegdheid en bekwaamheid toe, waar hij de resultaten der nieuwere theologie onder het volk mogt ontmoeten. Reeds de poging om in eene kleine 150 bladzijden eene wetenschappelijke christologie in onze dagen zoo maar eens even in een tijdschrift te geven, heeft iets naïefs; daargelaten nog de geheele manier van behandeling, bij welke stellingen op onbewezen stellingen gegrond worden, en het meêdeelen van zekere overtuigingen de plaats van degelijke discussie inneemt; daargelaten nog dat de theologie naar begrippen vraagt en niet voldaan is met beeldspraak, hoeveel waarde deze voor de religie heeft. Jammer is 't; want schrijven als dat van gorter geeft aanleiding tot wederschrijven als dat van scholten
over gorter. Maar hoe Dr. harting met zulk een stuk zijne eerste Nieuwe Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie heeft kunnen en durven aanbieden, moet elken vriend der theologische wetenschap onverklaarbaar wezen, al erkent hij zelfs veel goeds en behartigingswaardigs in dat stuk. - Van de Bijdrage tot de verklaring van een viertal plaatsen des N.V., die door Dr. a.h. blom geleverd is, hebben wij boven reeds gesproken. Wat wij er daar van gezegd hebben, had betrekking op het doel, dat de Redacteur zich had voorgesteld en dat wij in de plaatsing
| |
| |
van dit stuk niet konden erkennen. Meene daarom niemand dat wij die plaatsing afkeuren; 't is na de staking der exegetische Bijdragen zeer goed te keuren, dat deze N. Jaarboeken zich voor degelijke exegetische stukken openen; en moge Dr. blom al geene nieuwe verklaringen van zeer zware plaatsen geven, wij danken hem voor de scherpzinnige bevestiging van reeds bekende, die nog gedurig bestreden worden. - Dr. g.w. stemler bepaalt verder onze aandacht bij de chronologie der evangeliën, wier mogelijkheid hij betoogt en van welke hij de gronden legt. Of hij zich de zaak wel niet wat te gemakkelijk heeft gemaakt, zouden wij niet durven ontkennen, maar 't is toch aangenaam met hem tot de overtuiging te komen, dat zij niet zoo hopeloos staat als sommigen wel eens meenen. - Eindelijk besluit de Heer h.c. rogge de rij der grootere bijdragen met Johannes Uytenbogaert, in zijn gevoelen aangaande de magt der overheden in kerkelijke zaken, tegenover zijne bestrijders. Wij hebben straks dien Heer onvermoeibaar genoemd, en verzoeken onze lezers dit woord noch in een uitsluitend goeden, noch in een uitsluitend kwaden zin op te vatten. De groote ijver, waarmeê hij zijne onderzoekingen op het gebied van vaderlandsche kerkgeschiedenis instelt, blijkt zonneklaar, doch wij zouden dien ijver zeer gaarne zulk eene rigting geven, dat hij minder bleek. Indien het verzamelde eerst wat naauwkeuriger geschift en zorgvuldiger bewerkt werd, zou de Schr. met het multum meer nut doen dan met de multa, die wij nu van hem ontvangen. Wanneer men eens een aanleg heeft als de Heer r. tot doorsnuffelen, dan kost het weinig moeite om weêr eens bijna 100 bladzijden voor de pers te schrijven, maar de tijd er aan besteed is te kostelijk en
kon beter gebruikt worden, omdat het bijna niet kan gevergd worden zulke stukken te lezen, die het een en ander zeer belangrijks bevatten, maar vermengd met allerlei nietsbeduidende kleinigheden en meêgedeeld onder gedurige herhalingen, die onnoodig zijn; - omdat het bijna niet kan gevergd worden, dat men met den Schr. meê onderzoeke. - Van de verslagen, die Dr. j.j. van oosterzee gegeven heeft, zeggen wij alleen, dat zij ons bekend maken met riggenbach's Vorlesungen über das Leben des Herrn Jesu en met lange's Theologisch-homiletisches Bibelwerk, Erster Theil; want dat v.o. als verslaggever groote verdiensten heeft, is ieder, ook hun
| |
| |
die aan zijne kritiek diepte ontzeggen, uit de vorige Jaarboeken genoeg bekend.
't Spijt ons zeer, dat ons verslag - want het gelde niets meer - van dit eerste deel der Nieuwe Jaarboeken niet gunstiger kon zijn. Onze belangstelling in het bestaan van het herlevende Tijdschrift, waaraan onzes inziens behoefte is, deed ons vrijmoedig onze gedachten uiten; wij waarderen een orgaan hoog, dat zich niet uitsluitend in ééne rigting laat leiden, maar dan moet het ook een waardig orgaan zijn. Niets zou ons aangenamer wezen dan dit te kunnen getuigen van de volgende stukken, die wij met belangstelling te gemoet zien.
|
|