| |
Blikken op De Ruyter's Standbeeld. Beschouwingen over Neêrlands Zeewezen, in verband met zijn bloei en grootheid, door E.R. Sijpkens, schrijver van: ‘De Volksgeest van 1830-1831 herdacht.’ Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. 1858. In gr. 8vo. VIII en 245 bl. f 2-40.
Deze lijvige brochure mogt slechts ten deele Ref.'s goedkeuring wegdragen, en dit had hij bij het begin zijner lectuur niet gedacht; het bombastische element toch, dat in het geheele geschrift zeer ruim vertegenwoordigd is, speelt in de eerste bladzijden zulk eene hoofdrol, dat men schier afgeschrikt wordt van de lezing van het overige. En toch, het moet erkend worden, bevat het schrijven van den Heer sijpkens veel goeds en waars; de goede en opregte bedoeling waarmede het opgesteld is, de vele blijken welke de schrijver geeft van zich in vele opzigten wel op de hoogte gesteld te hebben van zijn onderwerp, maken het jammer, dat zoovele gebreken zijn werk aankleven; dat hij (misschien zonder het zelf te weten) de zaken met een partijdig oog beschouwt, en zich op een zeer eenzijdig standpunt geplaatst heeft, dat hij zijne gedachten niet heeft kunnen uitdrukken in minder langdradigen vorm. - Ref. moet beginnen met op te merken, dat de Heer sijpkens beter gedaan zou hebben met het eerste gedeelte van den titel, en het meeste in de brochure dat daaraan beantwoordt, weg te laten; daardoor zou veel papier en bombast uitgespaard zijn, dat nu den lezer op meerdere kosten jaagt en verre van vermakelijk is. Veel daarvan is daarenboven zeer moeijelijk of in 't geheel niet te begrijpen, b.v. de volgende phrase op bl. 12: ‘Hadden derhalve al die kosten en zorgen, aan het
| |
| |
oprigten hunner beeldtenissen - (van groote mannen?) - besteed, alleen ten doel om hunnen naam te verheerlijken, hunnen roem aan de wereld te verkondigen, zoo ware dit alles niets, volstrekt niets, dan eene kostbare dwaasheid, eene ijdele begoocheling; ja, in plaats van eene vereering hunner nagedachtenis toegebragt, zoude het inderdaad niets anders zijn, dan eene beleediging van hunnen roem, een bittere spot en hoon; en men zoude er dan niet aan gedacht hebben, dat de glorie en luister van hunnen grooten naam op dat fraaije en kostbare, maar voorzeker veel te laat opgerigte standbeeld, een alles overtreffenden, een beslissenden, een eeuwenheugenden voorrang had!’ De volzin is lang genoeg om er iets begrijpelijks in mede te deelen, - maar desalniettemin is het Ref. geheel duister wat de S. zeggen wil, en van dit kaliber is er veel in de Blikken. - Het doel van onzen Schrijver is bij de natie belangstelling op te wekken voor onze zeemagt; hij wendt daartoe zijne blikken op het verledene en op het tegenwoordige, en verlangt dat het treurige resultaat van de vergelijking dezer beiden, de regering de handen doe aan 't werk slaan, om zoo al niet geheel te herwinnen wat verloren is, dan toch zooveel mogelijk te herstellen en verderen achteruitgang te verhoeden. Met deze bedoeling heeft Ref. volkomen vrede, maar de wijze waarop de S. hierin te werk gaat, moet hij grootendeels afkeuren. 's Schrijvers blikken toch zijn niet onbeneveld; de schoonheid en kracht van het verledene worden door hem met te glansrijk een aureool omgeven; zijne vooringenomenheid met dat verledene verleidt hem tot beweringen die onwaar zijn; in zijne beschouwingen van de tegenwoordige gesteldheid onzer zeemagt en in zijne vergelijking met hetgeen zij vroeger was, verliest hij geheel de veranderde omstandigheden uit het oog, en braakt hij al zijne gal uit op eenen, bij wien, naar Ref.'s opinie, de schuld van het verval toch
onmogelijk gezocht kan worden. 's Schrijvers klaagtoonen over het verval onzer marine, - Ref. stemt er ten volle mede in; zijn beweren, dat versterking en wederopbouwing niet alleen wenschelijk, maar hoog noodzakelijk zijn voor een land als het onze, met zooveel handel en zoo uitgestrekte koloniën, - Ref. zegt er ja en amen op. Maar wanneer de Heer sijpkens uit overdreven ingenomenheid met den tijd van onzen bloei en van dien onzer marine, vertelt
| |
| |
(bl. 16) dat onze vlootvoogden ‘de vloten der magtigste mogendheden veroverden, verstrooiden of verbran(d)den, ten einde hun (?) een eerlijken vrede af te dwingen, - dan moet Ref. van zijne zijde wijken, en opmerken, dat die uitdrukkingen van veroveren, enz. veel te sterk zijn, en dat op dat ‘afdwingen van een eerlijken vrede’ wel wat af te dingen valt; men denke slechts aan den eersten vrede van Westminster, aan dien van Breda, en aan den tweeden van Westminster. Dat de S. met eere gewaagt van de houding onzer vloot in 1781 bij Doggersbank, is volkomen te regtvaardigen; er is daar dapper en roemrijk door de Hollanders gestreden; maar hij noch iemand heeft het regt om te spreken van onze zegepraal (bl. 39) bij Doggersbank; eene zegepraal was het volstrekt niet. De S. heeft volkomen gelijk, wanneer hij tot roem en eere van het verledene onzer marine, het jaar 1672 gedenkt; maar hij overdrijft bij zijn beweren (bl. 39), dat Nederland toen alleen aan de zeemagt zijne uitredding te danken had; want hij vergeet hoe de natuur ons te hulp kwam, hoe onze inundaties ons het heerlijkste redmiddel tegen den vijand werden. - De bewering van den Heer sijpkens omtrent den loop der zaken in 1830, dat ons vaderland zooveel schade in zijne koopvaart leed, ‘alleen, omdat er geene oorlogsmarine bestond, om den handel te beschermen en den vijand ontzag in te boezemen’, is belagchelijk; hoe sterk en magtig toch had Neêrlands marine wel moeten zijn, om in dien tijd Engeland en Frankrijk ontzag in te boezemen? Ref. heeft maar eenige staaltjes van des S.'s schrijfwijze bijgehaald, om den geest der brochure eenigzins te doen kennen. Het goede van dit geschrift is in dat
gedeelte te vinden, waar de S. het niet bij exclamaties laat blijven, maar zich meer positief uitdrukt. Waar hij de staten opgeeft van onze marine en vergelijkt met die van andere naties, daar doet hij een goed werk, daar zal hij ieder tot de overtuiging brengen, dat de vergelijking tusschen de Nederlandsche marine en die van Engeland, Frankrijk en Rusland ontmoedigend, die tusschen de Nederlandsche en de Zweedsche, Oostenrijksche en Pruissische marines beschamend is. Moge in deze zaak 's Schrijvers stem gehoord worden, mogen zich andere stemmen met de zijne vereenigen, om hen die slapen wakker te schudden uit eene sluimering, welke niet anders dan verderfelijk voor den lande zijn kan, en hen op middelen bedacht doen zijn voor de
| |
| |
herstelling onzer marine. Die middelen te vinden is zekerlijk in onzen tijd eene zeer moeijelijke zaak; sijpkens zegt wel: ‘die het doel wil, schroomt de middelen niet’ (bl. 77), maar men kan toch niet verlangen dat de regering in deze zaak den stelregel der Jezuieten volge. Onze Oost-Indische baten zijn wel groot, maar de regering moet toch voortgaan met schulddelging, zij moet gehoor geven aan het algemeene verlangen naar zoo noodzakelijke spoorwegen; zij mag niet doof zijn voor de stem der christenheid, die de emancipatie der slaven in onze koloniën eischt; zij wordt bijna gedrongen tot verligting der lasten welke op de gemeenten drukken; en wat al niet meer wordt dadelijk gevorderd, dat millioenen bij millioenen eischt! Men achte vooral de taak der ministers niet te ligt, en zij niet te voorbarig in het veroordeelen; de beste stuurlui staan zoo dikwijls aan wal, en menigeen die nu uit de hoogte veroordeelt, zou wanneer hem eene portefeuille werd toevertrouwd, deerlijk met de handen in 't haar zitten. Ref. maakt deze opmerking bepaald met het oog op den Heer sijpkens; wanneer deze zich toch (bl. 191, noot) dus uitlaat: ‘Ministers, wier vroegere loopbaan of werkkring hen ten eenenmale ongeschikt maakte, om aan het hoofd van Departementen van Algemeen bestuur te staan, waarvoor men zich alvorens (!) gevormd en bekwaam moet hebben gemaakt, ten einde in den ministeriëlen zetel geplaatst, niet genoodzaakt te zijn door de oogen van anderen, die zoo vaak op eigen voordeel doelen, te moeten zien, gelijk dit nog heden ten dage, met een der gewigtigste departementen, het door ons hier besprokene, dat van Marine, helaas, plaats vindt’, en daarmede zijne niet zeer humane polemiek tegen den tegenwoordigen minister van marine opent, zonder door iets de waarheid dezer scherpe uitdrukking te bewijzen, dan verdient dit ongetwijfeld algeheele afkeuring. Geeft de S. middelen aan de hand, om
beter te handelen? Behalve, dat hij betuigt eene maritime conscriptie te verlangen (bl. 79) (ofschoon hij die bl. 89 in formelen strijd noemt met den geest der natie), zegt hij al niet veel meer, dan dat er meer geld uitgetrokken moet worden voor de marine. Maar van waar moeten die schatten komen in een tijd, waarin zooveel voor even dringende zaken vereischt wordt? Is het de schuld van den Heer lotsy, dat hij onder omstandigheden als de tegenwoordige,
| |
| |
met beleid en voorzigtigheid, en niet eensklaps de gewenschte verbeteringen aanbrengen kan? Dat de minister geen marine-officier is, doet hier niets ter zake; wij hebben hier met eene finantiële quaestie te doen. Wordt op de begrooting te veel voor het budget van marine gevraagd, dan weet immers ieder dat zulks niets baten zou, en misschien alleen de aftreding des ministers zou veroorzaken. Ref. gelooft, dat hier aan den ervaren staatsman, die thans aan het hoofd staat van het departement van Marine, een onbillijk verwijt wordt gedaan. En dit is niet het eenigste. Op vele plaatsen van dit geschrift schijnt het den S. te ergeren, dat de minister geen zeeman is; Ref. weet niet hoe dit te rijmen met zijne woorden op het einde zijner voorrede (viii), waar hij instemt in de woorden van den Prins van joinville: ‘On vit toujours sur les vieux préjugés qu'il faut être marin, c'est à dire posséder des connaissances théoriques et pratiques toutes spéciales, pour être apte â connaître les affaires de la marine. Et ce préjugé entretenu par diverses circonstances a empêché jusqu'ici beaucoup de bons esprits, de se livrer à l'étude de l'état réel de notre puissance navale.’ Men ziet het, tegeningenomenheid doet S. inconsequent zijn. Bewijst de S. nu dat de Heer lotsy getoond heeft voor zijne moeijelijke taak niet berekend te zijn? Och neen; de groote zonde van den minister bestaat hierin, dat hij in 's lands raadzaal beweerd heeft, dat de vroegere dagen van grootheid en glorie ter zee tot de geschiedenis behooren, en nimmer weder kunnen keeren (bl. 195), en dat wij geene groote vloot noodig hebben om onzen handel te beschermen, maar wel een krachtig oorlogschip moeten bezitten, om in tijden van gevaar onzen handel tegen kapers te
kunnen beveiligen (bl. 196). Dat nu over het tweede punt verschil van opinie bestaat, kan Ref. zich voorstellen, maar dat het eerste gezegde den Minister zoo euvel wordt geduid, is hem geheel onbegrijpelijk. Het wordt ravengekras(ch) genoemd, dat de Heer lotsy beweert, dat de vroegere dagen van grootheid en glorie ter zee tot de geschiedenis behooren, en nimmer weder kunnen keeren. En toch gelooft Ref. dat die woorden volkomen waarheid behelzen. Het eerste, dat iets wat een paar eeuwen geleden is, tot de geschiedenis behoort, duldt geene tegenspraak, en het tweede getuigt voor 's ministers inzigt in de zoo veranderde omstandigheden, een voorregt
| |
| |
dat de S. geheel mist. Op bl. 201 komt de S. terug op dat behooren tot de geschiedenis, en neemt daar de vrijheid van aan 's ministers woorden een niet bedoelden zin en beteekenis te geven, door te zeggen, dat de Heer lotsy zich vermeet om een tijdperk van roem, enz. af te sluiten voor het volk. Dit ligt volstrekt niet in de woorden van den minister; en al ware dit zoo, wat zou het dan nog? Een afgesloten tijdperk kan nog degelijk vruchten voor de toekomst opleveren. Het tijdperk onzer 80jarige worsteling is sinds lang gesloten (misschien beweert de S. dat dit jammer zou zijn), doch is daarom niet dood of te niet. De tijdperken van Griekenlands, van Carthago's en Rome's bloei zijn afgesloten, maar zij leveren nog menige nuttige leering, menig vruchtbaren wenk.
Ref. mag niet meer plaats vergen voor deze aankondiging. Hij beveelt de lezing der brochure aan, maar hoopt dat de Heer sijpkens, zoo hij weder de pen mogt opvatten, aan zijne lezers meer ongemengde goedkeuring zal afdwingen. Vooral, wanneer hij weder historische herinneringen en tegenwoordige toestanden vergelijken wil, zij hem het historieblad (zooals hij het zelf (bl. 26) noemt) een reine spiegel. Had hij met oordeel daarin gezien, hij zou ontwaard hebben, dat sedert cromwell's tijden de toestand van Nederland als zeemogendheid geheel veranderd is, om nooit weder te worden wat zij vroeger was. Het historieblad is voor hem geen spiegel die de beelden naar waarheid terugkaatst, maar un portrait qui devient trop jeune à force de vieillir, en daarom niet meer gelijkend is. Wanneer hij weder iemand bestrijden wil, doe hij het met meer grond en humaner dan hij het nu Mr. lotsy deed.
|
|