hij al meer in zijne voorrede opnoemt, ten nutte gemaakt had, wanneer hij - om ons voorbeeldshalve eens bij de Messiaansche voorzeggingen te bepalen, waarnaar gij al 't andere gerust moogt afmeten - het slangenzaad, Gen. iii:15, voor 't booze gedeelte des menschdoms neemt, of in Gen. xii:3, Gen. xlix:10, Deut. xviii:15, en Ps. xxii den Messias blijft zoeken, en Jez. liii nog steeds aan den echten jezaja toekent. Wilt ge meer? laat mij er dan bijvoegen, dat, om het zoenoffer voor de oudste offersoort te doen doorgaan, kaïns en abels dankoffer à tort et à travers tot een zoenoffer verkneed wordt; dat, om de ‘verdraagzaamheid der vrijdenkers’ ten toon te stellen, de ‘ongeloovige wijsgeer’ pilatus valschelijk van eene actieve medepligtigheid aan 's Heeren kruisiging beticht wordt; dat de naam van Gods Zoon, welken christus zich toekende, met dien van God (en wel in den sterken zin, waarin wij dezen opvatten) zóó geheel ex tripode wordt geïdentifiëerd, dat ons daarbij des S. eigene betuiging: ‘Ik keur ten eenenmaal de gewone en te dikwijls aangenomen wijze van handelen af, om den knoop der ernstigste moeijelijkheden door uitboezemingen in groote woorden door te snijden’, onwillekeurig te binnen schoot; dat ἕστηϰεν,
Joh. viii:44, nog als oudtijds door ‘staande gebleven’ vertolkt, en 1 Tim. iii:16 de lezing Θεὸς behouden wordt. Reeds alleen de tirade, bl. 264, omtrent den gezagvoerenden toon der Farizeën: ‘Zij spraken, wordt ons gezegd, alsof zij zaten op den stoel van mozes’, terwijl ‘ons’ integendeel ‘gezegd wordt’, dat zij, als wettig op dien stoel gezeten, met regt van de Joden gehoorzaamheid aan hunne woorden mogten vorderen, - bewijst genoeg, dat de Fransche theoloog zulk een bagatel als wat wij historische naauwkeurigheid noemen, vèr beneden zich acht.
Fransche genialiteit. 't Is uit den aard der zaak moeijelijker van deze dan van de voorgaande rubriek bevredigende proeven bij te brengen; want des S. vernuft pétilleert dáár dikwijls meest, waar hij minst aan de waarheid getrouw blijft, en alsdan wischt de onaangename indruk, dien we door dit laatste ontvangen, den aangenamen, dien 't eerste op ons maakt, bijkans uit. Evenwel, 't zal niemand rouwen, om b.v. op bl. 14 de beschrijving van de den gevallen mensch toegelaten worsteling tegen de zonde als eerste openbaring van Gods vergevende liefde jegens hem, na te slaan, of ook wel de geheele, meerendeels