Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe twee broodjes.
| |
[pagina 767]
| |
een ouderwetsche dominé, die zijne geleerdheid onder een nederigen wandel verbergt, de patroon is een man van de jongst verloopen tijden, en waant zich bijna alwetend. Hij veracht de ouderwetsche begrippen van den leeraar aangaande godsvrucht en ootmoed, en pocht op zijne zelfstandigheid, zijn groot verstand. Menigmaal heeft hij den leeraar den handschoen toegeworpen, maar gewoonlijk niet anders ten antwoord bekomen dan een ontwijkenden glimlach, dien hij evenwel als tegenspraak vertolkte, iets dat hij niet dulden kan. Volgens het oordeel der wereld is de patroon geen kwaad mensch, maar toch werd hij door eene boosaardige drift aangegrepen, toen hij den predikant het brommende dier zoo onbekommerd zag naderen. - Als nikolaas - zoo noemde hij het beest naar den Russischen keizer - den priester eens over hoop stiet! Dan kreeg de courant wat nieuws, en konde tevens aan mijn beest de premie ten deel vallen. Zoo dacht de patroon, terwijl hij zijne gouden doos voor den dag haalde en een snuifje nam, om dan in veiligheid achter het sterke hek aan te zien, wat er gebeuren zou. Maar de leeraar ging stil zijnen weg zonder acht te geven op het gevaarlijke beest, dat brulde, met het hoofd schudde, op den grond stampte, en van plan scheen een aanval te doen; maar op het oogenblik dat de predikant vlak voor hem was, keerde het zich haastig om, sloeg zijn staart in de lucht en draafde naar de andere zijde van het veld. De leeraar was intusschen aan het hek gekomen, opende het zelf en groette den patroon vriendelijk. - Nu, dominé! - zeide de patroon - gij durft nog al veel: zoo alleen hier over te gaan; zaagt gij mijne groote beesten? Ze zijn waarlijk niet gemakkelijk. - Neen, die zag ik niet - antwoordde de predikant bedaard. - Het is een groot geluk, dat gij er heel huids afgekomen zijt. - Neen, geen geluk, maar Gods genadige bescherming. - Gekkenpraat! Meent gij, dat God de beesten weidt? Meent gij, dat God het beest bij de hoornen nam en het omkeerde? - Bij God is niets onmogelijk, geen haartje valt van mijn hoofd zonder zijnen wil. - Gekkenpraat! Dat is toch overdreven, een haartje! Wat | |
[pagina 768]
| |
is een haartje? Niets! En daarover zou de groote God zich bekommeren? Ha! ha! ha! - Wie weet, of een enkel haartje niet eene gansche wereld van schepselen zijn kan, die onder Gods bescherming staan. Hebt gij niets van de mikroskopische proeven gehoord, welke in elken waterdroppel eene menigte zeldzame dieren ontdekt hebben? - Ja, dat heb ik dikwijls genoeg gehoord, en daarom drink ik nooit water. Maar hoe komt dit hier te pas? - Dit bewijst zoo ongeveer aan de kinderen dezer wereld, dat het allerminste gewigtig kan zijn voor God. - Hoor, mijn lieve dominé! - zeide de patroon, terwijl zij zamen tusschen de rijk voorziene koornakkers voortgingen - gij waart vele jaren vóór mij in het kerspel, en weet hoe het er hier uitzag. Hier lag alles braak, sloten waren er niet, alles lag woest, oogst was er niet, de plaats wierp niets af, de beesten waren zoo mager als brood, er was geen dak op het huis, de gansche hofstede was een bouwval; en hoe is het nu? Alles staat in den bloei, het geheele veld is voorzien van draineer-buizen, het geheele goed is met het beste te vergelijken, de oogsten worden met ieder jaar grooter, de winst is aanmerkelijk, aan ossen en koeijen heeft geen de weêrgade, de geheele hofstede is nieuw gebouwd, zie, welk een lief gezigt met het nieuwe tienjarige plantsoen er om! Wie heeft dit gedaan? Heeft God het misschien gedaan? - Ja, zeker. - O, wat een praat! Waarom deed Hij het dan vroeger niet? Vroeger was alles eene wildernis, maar ik heb een schoon en rijk oord geschapen. - Waarmede? - Met mijn goed verstand en krachtigen wil! - Hebt gij die ook zelf geschapen? Hebt gij uw goed verstand en uwen krachtigen wil niet van God ontvangen? Hierop had de patroon niets te antwoorden, maar nam een snuifje en bood ook den leeraar zijne doos aan. Het gesprek werd na eene poos over andere onderwerpen voortgezet, en kwam eindelijk op het stokpaardje van den patroon neder, dat alles wat ambtenaar heette, vooral de predikanten, een nutteloos volk was, dat niet dan met groote kosten te onderhouden was. | |
[pagina 769]
| |
- En deze willen magt en aanzien hebben - zeide de patroon; - wij boeren en grond-eigenaren, de ware heeren des lands, voeden en kleeden hen, wij moesten veel hooger geschat worden. De weg ging nu over een veld, alwaar tien paar ossen met Amerikaansche ploegen in de zware klei werkten. - Nu - zeide de leeraar, glimlagchend - wie voedt en kleedt de heeren en boeren? - Wij zelven! - antwoordde de patroon en streek zich de vette kin. - Neen, toch niet; de ossen voeden en kleeden u, en dus zijn zij beter en voornamer dan gij. - Wat, schaam u! - schreeuwde de patroon, al te zeer gewond door dit bewijs uit het ongerijmde, en sloeg een smal pad in, dat naar een boschrijk heuveltje geleidde, terwijl de predikant zijn weg naar de hofstede voortzette, alwaar hij een ouden huisknecht zoude bezoeken. De patroon was woedend, hij raasde en tierde en ging met haastige schreden naar eene kleine woning, die in de helling van den heuvel stond, en omgeven was van een stukje aardappel-land en eenige oude seringen-boomen. Hij was aan het achterste gedeelte van het huisje gekomen, bleef, achter de seringen verscholen, voor een open venster staan en luisterde naar twee vrouwen, die in het vertrek in gesprek waren. De patroon was zeer achterdochtig en nieuwsgierig. In het huisje woonden eene la̋nsmans-Ga naar voetnoot(*) en eene kapiteins-weduwe, beiden arme zusters van den patroon. Hij was zoo goed als door zijne bekenden gedwongen geworden om zijne arme zusters onder zijne hoede te nemen, maar hij vergunde haar niet bij de heeren-hofstede te wonen, maar had de oude hut voor haar laten inrigten en haar een karig onderhoud toebedeeld. Intusschen scheen hij genoegen te scheppen in haar gepraat, vooral in dat van de oudste, de la̋nsmans-weduwe, welke in hare jeugd eene beauté geweest en daarom door hare ouders en broeder en zuster gevierd geworden was. | |
[pagina 770]
| |
Zij waren vroeg getrouwd, hadden in eene afgelegene landstreek gewoond, terwijl hij in Stockholm rijkdommen verzamelde, en eerst vóór een paar jaren had hij haar wedergezien en in genade aangenomen. De oudste heette eva, de jongste maria. - Ik zeg, zooals ik altijd gezegd heb, - zeide eva met eene scherpe stem - mijn lieve man, toen hij nog leefde, was een stumpert, anders zoude hij gedurende den tijd, dat hij la̋nsman was, geld genoeg verzameld hebben, om ook iets te kunnen nalaten. Het is zijne schuld, dat ik op mijnen ouden dag genadebrood moet eten. Ware mijn man zoo bij de hand geweest als onze broeder is! - Uw man - antwoordde maria - was een braaf en regtschapen man, die zich rein hield van onregtvaardig gewin, toen hij la̋nsman was. - Ik kon niet denken, dat hij zulk een schaap was, toen ik hem trouwde. Maar gij wist, dat uw kapellaan een ‘hals’ was, toen gij trouwdet; het is uwe eigene schuld, dat gij arm zijt; waarom moest gij een kapellaan nemen? - Ik nam hem niet, ik kreeg hem van God, en nog heden ten dage dank ik mijnen God voor zijne goede gave. - Gij praat over God, even alsof gij Hem voor iets te danken hebt, gij leeft immers even als ik van de genade van onzen broeder. - Alle goede gave komt van boven, van den Vader der lichten! Verkrijgt men iets goeds, dan is het niet van menschen, maar van God. - Gij zijt niet wijs, vrome zus; ik ben verstandig. Eene vrouw krijgt niets goeds dan van een goeden man. Dit was de dagelijksche strijd tusschen de beide zusters; de patroon had dien reeds vroeger gehoord, maar luisterde er toch nog gaarne naar, vooral naar hetgeen eva zeide, hetwelk met zijne eigene begrippen overeenstemde. Hij vond evenwel geene roeping om naar binnen te gaan, en ging voorbij. - Ik wil toch eens de grap hebben om zuster maria te bewijzen, dat eva gelijk heeft, ha, ha, ha! - zeide de patroon in zich zelven, - dat is ligt te doen. Ik zal haar eene volmaakt goede gave zenden, namelijk goud, want dit is het hoogste goed, ik ben er van verzekerd, dat zij het niet | |
[pagina 771]
| |
verkwisten zal; zij is even spaarzaam als ik, ofschoon zij niets weet te verdienen; zij zal wat zij krijgt, wel tot haren dood goed bewaren, en dan krijg ik het toch weêr, want zij, die tien jaren ouder is dan ik, zal natuurlijk vóór mij sterven. De patroon ging naar huis, en daar er toevallig gebakken werd, maakte hij van deze gelegenheid gebruik om zijne beide zusters eens beet te hebben. Hij nam eene handvol dukaten en deed die in een broodje, dat vervolgens gebakken werd. Daarop liet hij een knecht dit broodje met nog een ander, dat even groot was, naar de zusters brengen, met uitdrukkelijk bevel om aan eva het zwaarste te geven. Hij zelf volgde, maar verborg zich achter de seringen bij het venster, terwijl de knecht het huisje binnen ging, om de geschenken af te geven. Maria nam haar broodje met groote blijdschap aan en verzocht den knecht hare groete en dankzegging over te brengen; eva zeide niets, maar woog, ergdenkend als zij was, haar broodje op de hand. - Wat is het zwaar! - barstte zij eindelijk uit; zie, nu ziet men hoe de rijken met de armen doen; zij gunnen iemand geen goed brood, maar zenden ons het ongegiste, ongare. - He - zeide maria - mijn broodje is zeer goed gebakken, het is heel ligt, wilt gij ruilen, dan krijgt gij het mijne; ik wil gaarne het zware hebben, want voor arme menschen is het best, brood te hebben, dat lang strekt. Daar, neem mijn broodje. - Nu, dat doe ik gaarne. En zoo ruilden de zusters de broodjes. Beide sloten het tot gelegener tijd weg, want beide waren spaarzaam. Eerst den volgenden dag haalde maria het hare voor den dag, want een oud tandeloos bedelaar was aan de deur verschenen en hij konde geen hard brood eten; maria gaf altijd aan de armen, al was het ook nog zoo weinig; eva bragt hun altijd hunne booze genegenheid om te willen omzwerven zonder werk, onder het oog, en gaf niets, maar beweerde, dat zij hun meer voordeel deed met hun de waarheid te zeggen, dan maria met hare boterhammen. Juist toen zij den grijzen bedelaar de les las, dat hij in zijne jeugd niet gewerkt en gespaard had, sneed maria haar broodje op en een blanke dukaat viel op den grond. Bij nader onderzoek vond zij er nog meer in. - Zoo, ja, nu begrijp ik - riep eva - waarom de knecht | |
[pagina 772]
| |
mij dat broodje gaf; voor mij had broêr de dukaten bestemd. Maria! gij kunt zoo onbillijk niet zijn, die te willen behouden, wij hebben alleen het brood geruild. Niet? - O, ja, mijn lieve! - antwoordde de vrome maria - gij moogt gerust alles hebben. Eva haastte zich het schitterend goud tot zich te nemen, kuste iederen dukaat, beschouwde dien meermalen en sloot ze allen in hare latafel weg. De oude ging, en maria zette zich heel bedaard aan haar werk. Eva had allen lust voor het spinnewiel verloren, en zat langen tijd stilzwijgend in eenen hoek en zag er regt bedroefd uit. - Zijt gij niet blijde, eva? - vroeg maria. - Wel zeker ben ik blijde! - antwoordde eva scherp. - Hoe ziet gij dan zoo donker? - Nu, als iemand eens wist, dat ik zooveel geld had, negentien dukaten is meer dan honderd rijksdaalders! - Nu, weet iemand het dan? - De bedelaar zag het toch! Daar ziet gij nu de gevolgen van uwe gewoonte om altijd die bedelaars naar binnen te halen. Nu kan ik geen nacht gerust meer slapen, want er kan iemand komen, die mij vermoordt om het geld weg te nemen. Eva peinsde den ganschen dag en een goed gedeelte van den nacht, hoe zij haren nieuwen schat zoude bewaren, aanwenden en uitzetten; zij had in langen tijd zooveel zorgen niet gehad. - Intusschen is het, zoo als ik zeg - zeide zij, vóór zij insliep - verkrijgt men iets goeds, dan moet het komen van een man. - Goud is geene goede gave! - antwoordde maria, en deed vergenoegd haar avondgebed. Terwijl patroon stolt naar huis ging, dacht hij na over hetgeen gebeurd was, namelijk dat zuster maria, geheel tegen zijne bedoeling, het goud gekregen had en wel door hare inschikkelijkheid en nederigheid, die haar met het schijnbaar geringere deel deed tevreden zijn. - Zou het mogelijk zijn - dacht hij - dat God zich mengt in onze voornemens, dat hij alles bestuurt tot ons bestwil. Hm, ik heb Hem nog nooit met eenige bede lastig gevallen, maar steeds mij zelven geholpen! Maar het was toch zonderling, | |
[pagina 773]
| |
dat maria het goud moest krijgen, en waarlijk niet zonder eenig regt! Zoo peinsde hij, en dacht, en vermoeide zich de hersenen, en liep voort zonder vóór zich te zien; eensklaps stapte hij in eene greppel, viel met zijne gansche zwaarte en brak een arm. Gelukkig was hij zoo digt bij huis, dat zijn roepen gehoord kon worden. Hij werd naar huis gedragen, maar viel in zwijm en kreeg 's nachts eene beroerte. Eenige dagen daarna stierf hij. In denzelfden nacht, dat hij stierf, werden de beide zusters gewekt door een zacht geraas. Vóór zij tot bezinning konden komen, kwamen twee groote kerels door het venster naar binnen, braken eva's latafel open en namen haar goud. Eva sprong met den toorn der wanhoop op om het te verdedigen, maar kreeg in het halfdonker onverwacht een bijlslag, zoodat zij ter aarde stortte en nooit meer opstond. Maria vouwde de handen, lag stil en hield zich alsof zij sliep, totdat de roovers zich verwijderden met het goud, zoowel als met de kleederen, die zij maar konden medepakken. - Dat goud was eene booze gave - zuchtte maria en dankte God daarvoor, dat zij het leven had mogen behouden. Toen alles weêr stil was, stond zij op om naar hare zuster te zien, maar eva was en bleef dood. Des morgens overviel haar de boodschap, dat haar broeder ook gestorven was, en de bode zeide, dat hij in zijne doodsure gezegd had, dat eva al zijne bezittingen zoude erven, want hij was weduwnaar en zonder kinderen. Maar aangezien nu eva dood was, was er geen ander erfgenaam dan maria. - Heere God! - zeide zij - is dit eene goede gave? Dat moet wel zoo wezen, nu ik die als van God zelven ontvang tegen den wil van mijnen broeder. Men kan begrijpen, hoe de vrome maria besteedde, wat haar zoo onverwacht ten deel gevallen was. |
|