Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 741]
| |
Mengelwerk.Cherbourg.Vreemder feest dan er in Augustus dezes jaars aan Frankrijks kusten gevierd is, heeft de wereld misschien zelden aanschouwd. Sedert het tooverwoord ‘versnelde gemeenschap’ Turk en Christen, Brit en Franschman tot broederen omsmeedt, zijn internationale feesten geene zeldzaamheid meer. Wanneer de spoorstaven Keulen met Amsterdam, of Genève met Parijs verbinden, is het gansch natuurlijk dat de beide naties bruiloft vieren. Maar dat twee volkeren, die, ondanks alle diplomatische drogredenen, evenveel van elkander houden als Rome en Carthago, of No. 1 en No. 2 van des Sultans echtgenooten; - dat deze gezamenlijk opgaan ten feeste om te aanschouwen de tallooze kanonnen, onneembare forten, onvernielbare werken en onbetaalbare uitrustingen, waarmede de een des anderen zeemagt, zijn eenigen steun, letterlijk schaak mat zet, - dat is een kluchtspel eenig onder alle poppenspelen. Dat is een kunststuk van diplomatische biologie, zooals alleen napoleon III vermag uit te voeren. Te verwonderen is het dus niet, dat Cherbourg in de laatste dagen even dikwijls ter sprake is gebragt als Sebastopol in de Krim-periode, en evenmin dat de organen der publieke opinie, in dat labyrinth van diplomatische beleefdheden en hatelijkheden, den weg niet meer wisten te vinden. Het Fransche volk wist wel, waarom de voltooijing van Cherbourgs dokken met zooveel luister zou worden gevierd, beter dan Nederland zijn Metalen Kruisfeest begreep. Algemeen nam het deel in deze groote gebeurtenis, en reeds begon men hier en daar in allen ernst te redekavelen over den inval in Engeland. Het Engelsche volk moest het ook wel begrijpen, maar wist niet welke houding aan te nemen. Het was te trotsch om luide te erkennen: ‘thans is onze buurman onze gelijke geworden’; maar te midden van allerlei berekeningen, dat een Fransche inval eene ongerijmdheid was, inspecteerde het toch eens zijne kustvestingen en zette zich met allen ijver aan het timmeren en optuigen | |
[pagina 742]
| |
van stoombooten. De beide regeringen, die, althans voorloopig, het ‘innige bondgenootschap’ wenschten in stand te houden, deden niets dan sussen en geruststellen, en op alle wijzen werd het thema herhaald: ‘Cherbourg is de vrede, - even als het Keizerrijk; de voltooijing van het laatste dok is slechts de voltooijing van wat Frankrijks koningen sedert lang hebben voorbereid.’ Nog beter deed de Keizer van Frankrijk. Hij zond eene uitnoodiging aan H.M. de Koningin van Engeland, zooals in dergelijk geval de Concurrent niet aan het Verkoophuis zou durven doen, - om namelijk dit nationale feest met hare hooge tegenwoordigheid te vereeren en Cherbourg met hare Engelsche oogen te komen zien. En de uitnoodiging werd met gratie aangenomen. Eindelijk, om alle vrees te doen bedaren, werd nog een laatste beslissende maatregel getroffen. Het standbeeld van napoleon I, wiens arm volgens het oorspronkelijke plan over het Kanaal naar Engeland zou wijzen, werd beleefdelijk omgekeerd, zoodat die onheilspellende wijzing thans alle onaangenaamheid, maar ook alle beteekenis verloren heeft. De officiële dagbladen deden als de regeringen en noemden wit zwart en Cherbourg een vredeteeken. Maar de Engelsche bladen waren niet allen officiëel, en de Fransche toonden in deze zaak eene buitengewone ongehoorzaamheid. Aan de eene zijde was het vooral de Times, wiens onverbiddelijk gezond verstand in het Fransche Sebastopol niet anders wilde zien dan vertooning en vermeerdering van magt. ‘Kustversterking, kustversterking!’ was het referein van al zijne artikels. ‘Slaapt niet in bij het wiegeliedje: “l'empire c'est la paix”; maar ziet op Frankrijks werven, op zijne zee-militie, op het kamp van Châlons, op zijne antecedenten.’ In Frankrijk zelf was het de ‘Univers’, die hier voor het eerst verstandige taal deed hooren, en met zijne gewone plompheid uitriep: ‘Laat ons het luide verkondigen, dat Cherbourg aan eene vijandige bedoeling tegen Engeland zijn bestaan te danken heeft, en zonder deze onnoodig ware geweest. Reeds zijne ligging spreekt dit zoo duidelijk uit, dat het Engeland dwingt om voortdurend een welbemand eskader gereed te houden. In geval van een oorlog in de Middellandsche Zee zou Cherbourg Engelands overmagt breken, want dit zou genoodzaakt zijn om deze haven met eene sterke vloot te bewaken, om te verhoeden, dat de vlugge stoombooten | |
[pagina 743]
| |
een leger op Britschen bodem overbragten. Deze uiterste voorpost op den weg naar Engeland verkondigt aan Groot-Brittannië, dat de Fransche vloot weder herleefd is.’ - Een geruimen tijd werd aan weêrszijden van het Kanaal met accompagnement van Duitschland, in dezen en in tegenovergestelden zin gepolitiseerd, totdat de 15de Augustus aanbrak. De Royal Albert bragt der Britten Koningin aan boord van de Bretagne en aan des Keizers tafel; er werden saluutschoten gewisseld, toasten gewisseld, en weldra was alles weder vergeten. Maar Cherbourg moge zijne grappige zijde hebben, het heeft ook zijne ernstige zijde. De eerste is er aan gegeven, de tweede heeft het uit zijnen aard. Bovendien zijn de werken daar uitgevoerd alleen uit een technisch oogpunt der aandacht overwaardig. Wel is waar heeft onder de Nederlandsche tijdschriften reeds De Gids zijne aandacht er op gevestigd, en met kennis van zaken er over gesproken; maar ik verzoek de vrijheid om het ook voor onze lezers naar een ander plan te mogen doen. - Wat is Cherbourg, wat heeft Engeland er tegenover te stellen en wat er van te vreezen? Zietdaar een paar vragen, te belangrijk om in den grond te behandelen, maar belangrijk genoeg om er over te spreken. Ter geruststelling wil ik vooraf wel zeggen, dat ik tot het resultaat eener Fransche invasie niet komen zal. Ik weet niet of het opzettelijk zoo geschikt is, maar zeker is de omstandigheid nog al eigenaardig, dat juist 100 jaren geleden, den 14den Aug. 1758, Engelsche schepen met een geheel ander doel een bezoek aan Cherbourg bragten. Zij kwamen troepen ontschepen, die bij Vauville landden, en het toenmalige Cherbourg, naar der vaderen gebruik, innamen, vernielden en de schepen in de haven verbrandden. Dat was eene duchtige les voor Frankrijk, maar ongelukkigerwijze toonde het zich ook leerzaam. Reeds lang was het een ideaal der Fransche koningen geweest, om op dit punt eene oorlogshaven te hebben, die een behoorlijk uitgangspunt en toevlugtsoord bij alle mogelijke operaties tegen Engeland zou zijn. Lodewijk XIV, door colbert van het noodzakelijke eener zeemagt overtuigd, begon aan dit denkbeeld uitvoering te geven, en vauban, die de geschiktste plaats daartoe uitkiezen moest, koos Cherbourg, en schijnt ook hier juist gezien te hebben. In 1688 werd met de noodige werken een aanvang gemaakt. Maar deze groote | |
[pagina 744]
| |
Monarch had ook andere idealen, goede sier, lusthoven en maitressen, die, even als de zee op Cherbourgs reede, groote sommen verzwolgen. Het werk vorderde dus langzaam. Toen in den zeeslag bij Kaap la Hogue de Fransche vloot uit elkander werd gejaagd, waren de werken niet in staat om de schepen te beveiligen, en de bezetting moest het aanzien, dat de Engelschen 15 Fransche schepen voor hunne oogen verbrandden. Dit was de eerste les, die echter nog weinig uitwerkte. Nog verliepen er 50 jaren, dat men slechts verstrooide aandacht aan het begonnen werk schonk, totdat de zoo even genoemde vermaning van 1758 eindelijk betere uitwerking had. Het was duidelijk, dat, wilde men geen Sisyphussteen den berg opwentelen, die door de Engelsche kanonnen telkens weder naar beneden geschoten werd, men het werk met beide handen zou moeten aangrijpen. Weldra werd de binnenhaven (tegenwoordig de handelshaven) weder hersteld en zelfs vergroot, en zoo veel doenlijk ook voor verdedigingswerken gezorgd. Er bleven echter nog groote bezwaren over: het geheel was niet genoeg op groote schaal aangelegd om eene voldoende maritime wapenplaats te vormen, en de reede was onbeschut en onveilig. Van daar dat men in 1778 nog eerst weder een nieuw onderzoek instelde, of de krijgshaven, waaraan behoefte was, misschien niet beter bij Kaap la Hogue gesticht kon worden. Men bleef echter bij Cherbourg. Wilde men dan in ernst hier eene voldoende zeevesting bezitten, dan was de zorg voor eene goede reede een eerste vereischte. Cherbourg ligt namelijk in het midden van eene diepe bogt, die naar het noorden geopend is, en er moesten maatregelen getroffen worden om den ingang van de haven en de schepen die op de reede lagen, voor noorder- en noordwesterstormen te beschutten. Uit alle voorgeslagen middelen koos men eindelijk dat van een kunstmatigen dam, die, van het oosten naar het westen loopende en de geheele bogt insluitende, eene ruime en veilige ankerplaats verschaffen zou. De geschiedenis van het uitvoeren van dit reuzenwerk heeft reeds op zich zelve groote belangrijkheid. Tusschen de twee voorgebergten Kaap la Hogue en Kaap Levi, wier ver vooruitstekende armen, de eerste ten westen, de andere ten oosten de bogt vormen, ligt een eilandje, digt genoeg bij den oever, dat daartusschen geene groote schepen kunnen doorgaan. | |
[pagina 745]
| |
Wanneer men nu op deze hoogte den dam opwierp, dan had men het voordeel dat het gedeelte dat gedempt moest worden aanmerkelijk werd verkort, zonder dat de ingang te wijd werd. Op deze plaats werd dus besloten den zeebreker - tegenwoordig met den ongelukkigen, bastaard-Engelschen naam van breekwater (breakwater) gedoopt - aan te leggen. Stout was het plan waarnaar dit werk uitgevoerd zou worden. Het groote bezwaar was natuurlijk om genoegzame vastheid aan den dam te geven, opdat de eerste storm van eenige beteekenis dit werk van menschenhanden niet weder uiteenslaan zou. Daartoe wilde men laten zinken 90 houten vaten of liever gevaarten, van onderen naar boven schuins toeloopende en dus in den vorm van afgeknotte kegels, ieder van 60 voet hoog, 140 voet diameter van onderen en 60 van boven. Deze monstervaten werden eerst naar de plaats waar zij zinken moesten gesleept en dan met steenen gevuld, zoodat zij op den bodem der zee kwamen te rusten, terwijl de top bij hoog getijde nog altijd boven de oppervlakte des waters moest uitsteken. Zij zouden op een afstand van 30 vademen (bijna 60 Nederl. el) van elkander komen, de tusschenruimte met granietblokken aangevuld en dan het geheel met zware ketenen verbonden worden. Aan het bezinnen voor het beginnen heeft het bij dezen arbeid niet ontbroken, en evenmin aan het aantal personen, die krachten van hoofd en handen er aan wijdden. Het duurde tot 1783 eer men, na noodige en noodelooze beraadslagingen en de vereischte proeven, tot de uitvoering zelve kon overgaan. Aan den ingenieur de cessart werd de hoofddirectie opgedragen, en onder en boven hem stond eene vormelijke hiërarchie van onder-ingenieurs, opzigters, commissies, en wat dies meer zij. Kosten en berekeningen werden naauwkeurig opgemaakt. Elk vat of caisson zou 360,000 francs kosten en 96 millioen pond wegen; 1500 arbeiders zouden er toe vereischt worden (later werkten er zelfs 4000 aan), en in 13 jaren zou het voltooid zijn. Den 6den Junij 1784 werd de eerste caisson, drijvende op ligters en vaten, plegtstatig naar de plaats zijner bestemming gesleept en denzelfden dag met redelijk geluk neêrgelaten. Ook het bezwaren met steenen ging zonder onvoorziene moeijelijkheden voort. - Voor mij ligt het kostbare werk van j. rennie over de voornaamste havens der | |
[pagina 746]
| |
wereldGa naar voetnoot(*). Daar wordt een zeer uitvoerig verslag van deze zoo belangrijke werken gegeven; maar wij kunnen hierover niet al te uitvoerig zijn. De plannen waren wel gemaakt, maar zij werden niet uitgevoerd; verschil van gevoelen verdeelde de vele gezaghebbenden, die mede moesten overleggen, en gebrek aan geld verlamde den arm van het gouvernement. Had men echter het voorstel van de cessart, dat zeer vernuftig, maar geweldig duur en bezwaarlijk uitvoerbaar was, geheel verworpen, dan ware het beter geweest, maar het werd nu ten halve uitgevoerd. In plaats van op 30 werden de caissons eindelijk op 200 vademen van elkander geplaatst en daarmede werden zij bijna overbodig, want als het grootste gedeelte van den dam nu toch uit losse steenen zou bestaan, dan kon men hem wel geheel op deze wijze maken. Langzamerhand kwam het dan ook hiertoe: nadat 18 caissons waren nedergelaten, bepaalde men zich sedert 1788 verder tot losse steenen, die op de plaats waar de dijk komen zou, werden in zee geworpen. Misschien was dit ook wel de eenvoudigste weg - dien de Franschen van de Hollanders in dijkmaken ervaren hadden kunnen leeren - maar men veranderde te dikwijls van systeem. In plaats van betrekkelijk groote steenbrokken werd er een tijdlang niet anders dan puin gebruikt. In een woord, het werk was der 18e eeuw een weinig boven de krachten en ging slechts sukkelende en hortende vooruit. Intusschen vorderde het op deze wijze toch ook, en in 1808 was het reeds der voltooijing nabij, toen een ongemeen zware N.-Westerstorm den moed voor een tijdlang geheel ter neder sloeg. De batterijen, magazijnen en werkplaatsen, met meer dan 200 arbeiders, op den dijk opgerigt, werden weggeslagen en aan den zeebreker zelven werd belangrijke schade toegebragt. Zóó liet men het half vernielde werk liggen, totdat in 1811 napoleon Cherbourg bezocht. Reeds beweerde men de onmogelijkheid om het voorgestelde doel te bereiken; maar voor napoleon's politiek en plannen tegen Engeland was het noodig, en dus moest het mogelijk zijn. Van nieuws werd het dus weder aangevat, en sedert bleef men er aan voortwerken, ook onder de bourbons. Doch eerst in 1840, toen de Oostersche | |
[pagina 747]
| |
kwestie aan de mogelijkheid van oorlog met Engeland deed denken, werd de zeebreker voltooid. Nog hebben wij alleen gesproken van hetgeen onder de waterlijn verrigt is, niet minder was er boven de waterlijn te doen. De top van den dam moest tegen den golfslag beschut, en wat wel het meeste bezwaar opleverde, op dien onvasten grond van lossen steen moesten sterke forten worden opgerigt. Wat al inspanningen van schatkist en industrie werden ook hiertoe vereischt! maar ondanks mislukkingen en bezwaren kwam toch eindelijk het groote bolwerk voor Frankrijks vloot tot stand. Het gedeelte dat zich boven water verheft, is ingesloten tusschen glooijend metselwerk van zware steenen, in portland-cement gemetseld. De geheele lengte van den zeebreker is van ¾ Duitsche mijl, en hij is voorzien met 4 forten van sterken bouw. Hoeveel millioenen hij gekost heeft, is niet meer te berekenen, daar de werkzaamheden te dikwijls geschorst en naar nieuwe plannen weder begonnen zijn. En nog wordt door velen beweerd, dat er reeds in den hoofdaanleg eene groote fout is. De zeebreker loopt namelijk in den vorm van een stompen hoek, echter zoo gering, dat hij bijna eene regte lijn vormt, en daardoor heeft hij veel meer van de aandruischende golven te vreezen, dan wanneer die hoek scherper was. Doch hoe het ook zij, het blijft een belangrijk monument van de volharding en bekwaamheid des Franschen volks ook in technische werken. Zelfs de Engelschman john rennie eindigt zijne beschrijving met de erkenning: ‘Ik heb de geschiedenis medegedeeld van dit buitengewone werk (misschien het grootste van dien aard) van den aanvang in 1784 tot de voltooijing, en dus gedurende 66 jaren, gedurende welken tijd - gelijk te verwachten was bij de nieuwheid, uitgebreidheid en eigenaardige moeijelijkheden, waaronder het ten uitvoer is gebragt - er zeker verscheidene flaters zijn begaan; maar ondanks dat alles, verdient het, als een geheel beschouwd, allezins bewondering en is een blijvend eereteeken voor de bekwaamheid der civile, maritime en militaire ingenieurs die er aan gewerkt hebben, en voor het genie en den ondernemingsgeest der Franschen.’ - En zoo is ook het eenstemmig oordeel zelfs der Engelschen. Maar Cherbourgs gewigt bestaat niet alléén in den zeebreker. Het kon zijnen Engelschen bezoekers nog andere werken toonen, die het ook aan napoleon I, en dus aan den | |
[pagina 748]
| |
geest der vijandschap tegen Engeland, te danken had. Cherbourg bestaat uit twee deelen: de eigenlijke stad of de handelsstad, en de veel grootere marine-stad, een half uur ten N.-Westen gelegen. De handelsstad is van betrekkelijk weinig beteekenis. Onaanzienlijke huizen, vuile straten, Fransche keukenlucht, ziedaar de algemeene klagte der reizigers. Ook de handel schijnt van weinig belang te zijn. De handelshaven is echter vrij aanzienlijk. Zij munt vooral uit door twee kolossale kaden van graniet of metselwerk, die regt vooruit in zee loopen, zoodat de schepen er tusschen door in de haven komen. De langste van deze beiden is 730 Nederl. el, en biedt aan een aantal stoombooten te gelijk gelegenheid aan om koopwaren, - misschien in geval van nood troepen - in te nemen. Over het algemeen is voor zulke gelegenheden in Cherbourg bijzonder zorg gedragen. De marine-stad komt hier natuurlijk het meest in aanmerking. Een decreet van napoleon I, in 1803 uitgevaardigd, gaf haar het aanzijn, en hoe verschillend ook de rigtingen der volgende regeringen zijn geweest, allen hebben zij ijverig voor deze stichting steenen aangedragen. De hoofdaanleg, bestaande in eene haven en twee binnendokken, is reeds door napoleon I aangegeven. Zelf mogt hij slechts de voltooijing van de eerste buitenhaven (de Napoleonshaven) beleven. In 1813 kwam de Keizerin maria louisa, om getuige te zijn van het volloopen van dit eerste bassin, waarbij het ook aan feestelijkheden en officiële aanspraken niet ontbrak. Minder officiëel was de verklaring van napoleon zelven, dat hem dit werk 75 millioen francs gekost had. En nog waren het grootendeels krijgsgevangenen, die er, zeker niet uit nationalen ijver, aan gewerkt hadden. Naast deze haven werd vervolgens een groot dok aangelegd, insgelijks uit den rotsgrond uitgehouwen. Bij den minder krijgshaftigen geest der Restauratie werden de werkzaamheden ook niet met dien koortsigen spoed vervolgd; rustig voortarbeidende bragt men het echter in 1829 tot zijne voltooijing. In het bijzijn van den Hertog van Angoulême werd het ingewijd, en het bassin charles X genoemd. Het was den derden napoleon weggelegd de voltooijing te beleven van het derde, naar hem bassin Impérial genoemd. Hij heeft echter niet meer gedaan dan voltooijen, wat zijne voorgangers begonnen | |
[pagina 749]
| |
zijn, en de voltooijing van dit werk des oorlogs kan hem dus evenmin tot eer worden toegerekend, als het voor een bewijs van bijzondere krijgszuchtige plannen kan gelden. Alleen kan men zeggen, dat er onder hem met die energie aan gewerkt is, waarmede tegenwoordig alle publieke werken in Frankrijk worden uitgevoerd. Dit laatste dok, achter de twee vorigen gelegen, is verreweg het grootste; het kan 1,600,000 kubiekellen (Nederl.) water bevatten, en wat meer van belang is - minstens 50 à 60 linieschepen. Na de korte geschiedenis volge eene korte beschrijving. De marine-stad met hare talrijke werven, magazijnen, en fabrieken ligt ten noord-westen van de stad zelve. Van de zeezijde wordt zij omzoomd door breede kaden, die alleen een ingang openlaten tot de Napoleonshaven, van 200 voet breedte. Van de landzijde wordt zij door grachten, muren en forten behoorlijk beveiligd voor het lot, dat Sebastopol getroffen heeft. Alles wat de tegenwoordige kunst doen kan om dit kostbare tuighuis voor elken aanval te beschutten, is geschied. Doch al die verdedigingsmiddelen zijn hier geen hoofddoel; klaarblijkelijk is het karakter van Cherbourg defensief; uit alles spreekt de bedoeling, om hier geduchte strijdkrachten van zee- en landmagt te kunnen vereenigen. Bij gelegenheid der Augustusfeesten werd den vreemdeling bereidwillig de vergunning gegeven, om deze verbazende oorlogswerkplaats te bezigtigen. Wanneer men van de westzijde de stad binnenkomt, ziet men eerst eene groep gebouwen, waar de verschillende deelen van een schip, als masten, ra's, gangspillen, enz. gemaakt worden. Dan volgt een modellengebouw, vervolgens colossale loodsen ter vervaardiging van stoomketels en andere onderdeelen van het stoomwerktuig. Oorverdoovend is het beuken, ratelen, hameren en knarsen, dat hier gehoord wordt. Hier is de gieterij, waar het ijzer zich willig voegt in de vormen der machines; daar de smederij, waar ieder stuk tot die verwonderlijke volkomenheid wordt afgewerkt, die de nieuwe industrie aan al hare scheppingen geeft, ginds slaan cyclopische hamers het gloeijende ijzer tot platen. Eene menigte andere gebouwen biedt de ruime stad nog ter bezigtiging aan. Wij noemen hier alleen nog het tuighuis, eene ontzagwekkende ruimte, wier wanden van ijzer en staal schitteren. Enterbijlen, sabels en pistolen hangen in sterren en andere figuren | |
[pagina 750]
| |
aan den wand. Verder eene verzameling buksen, groot genoeg om er eene gansche vloot mede te wapenen. Wij willen echter wat haastiger onze wandeling voortzetten. Van de Napoleonshaven hebben wij nog alleen te melden, dat zij 900 voet lang en 750 breed is, met eene ruimte voor 40 tot 50 schepen eerste klasse. Aan de zuidzijde zijn 4 groote werven en een droogdok. Het dok charles X, ten noorden hiervan gelegen, heeft dezelfde lengte, maar is 50 voet smaller; ook hierin zijn 4 groote werven en eenige kleinere. Van daar gaan wij voort naar het dok napoleon III, 1300 voet lang en 650 breedGa naar voetnoot(*). Het is uit den rotsgrond uitgehouwen, dat wil zeggen, dat de wanden voor een groot deel daardoor gevormd, en op andere plaatsen van onder tot boven uit brokken van hetzelfde graniet opgemetseld zijn. Rondom deze geduchte kom, vooral aan de westzijde, zijn verscheidene schoone overdekte werven en droogdokken. De aanblik van dit werk, vóór de inlating van het water, was onbeschrijfelijk grootsch, en wanneer men duizelend in de verbazende diepte nederzag, die door menschenhanden langzamerhand in de rots was uitgehold, en die er nu zoo glad en symmetrisch uitzag als een marmeren sarcophaag, dan gevoelde men de juistheid van tocqueville's vergelijking, die van de werken van Cherbourg zeide: ‘Het zijn de piramiden van Aegypte naar omlaag uitgehouwen in plaats van omhoog opgetrokken.’ Weinige lezers zouden belang stellen in eene naauwkeurige beschrijving van alle forten, redoutes en schansen, die als wachters gesteld zijn, om dezen oogappel van Frankrijks marine te verdedigen. Van het fort Impérial op het eilandje Pelée, tegenover de oostpunt van den zeebreker, tot aan het fort de Querqueville liggen langs het strand van de baai reeds nu 9 forten, die de ingangen tot de reede en de havens | |
[pagina 751]
| |
verdedigen, behalve de batterijen en nieuwe forten, die nog gebouwd moeten worden. Men berekent, dat een schip, zoo het al geslaagd ware, om door een der ingangen bij den zeebreker te komen, op de reede 3000Ga naar voetnoot(*) vuurmonden op zich gerigt zou zien, om het een krachtig ‘terug!’ toe te spreken. - Even zorgzaam is men geweest bij de bevestiging van de landzijde. Behalve de reeds genoemde grachten en schansen strekken twee halve cirkels van forten en redoutes hunne armen beschermend naar Cherbourg uit. Ik heb hier de namen van 14 forten opgenoemd gevonden en weêr vergeten. Zij liggen meest op hoogten, die zich amphitheatersgewijze achter de stad verheffen, en kunnen dus ook dienen om de reede schoon te vegen of te bestrijken, zooals men dat, zeer zachtaardig, noemt. Maar zij hebben nog eene andere doelmatige eigenaardigheid. De meesten, behoorlijk gekasematteerd, zijn tevens ingerigt om als kazernen voor niet geringe troepenmassa's te dienen, b.v. het fort de Roule alleen voor 10,000 man. Alsof dit nog niet genoeg ware, zijn rondom de stad nog gelegenheden, ruimten opengelaten, waar zeer geschikt legerkampen kunnen opgerigt worden. Dat alles hebben de Engelschen kunnen zien en opmerken, en het heeft hun de overtuiging kunnen geven, dat, zoo men al geene landing wil doen, men het toch van hier zou kunnen doen, zoo men wilde. Even als zij wel gedaan zullen hebben, willen wij over de meerdere of mindere sterkte van Cherbourg een oogenblik nadenken. Gelijk wij gezegd hebben, de haven binnen te dringen schijnt eene onmogelijkheid. Maar het is eene andere vraag, of eene vijandelijke vloot niet in staat zou zijn, om de forten op den zeebreker tot zwijgen te brengen. Engelsche ingenieurs houden dit voor niet onmogelijk, daar dit werk van de zeezijde niet genoeg door flankbatterijen van beteekenis gedekt wordt. Men beweert, dat zelfs Fransche officiers zich in dien zin zouden uitgelaten hebben, alsof uit een militair oogpunt de zeebreker verkeerd geplaatst is, omdat hij te weinig verdedigd kan worden. Eene vloot, sterk genoeg om het uitloopen van schepen uit de reede te verhinderen, zou zonder groot verlies de verdedigingswerken op den zeebreker kunnen ontwapenen, de bezetting verjagen, het kunstmatige eiland bezetten, en | |
[pagina 752]
| |
dáár hare kanonnen planten om de reede te veegen en de gansche stad met hare arsenalen- en wervenpracht plat te schieten. Want men moet niet vergeten, dat Cherbourg aangelegd is in een tijd, dat men nog geen begrip had van de verreikende stemmen der Lancaster kanonnen. Vroeger door haren zeebreker beschut, zou Cherbourg thans er door bedreigd kunnen worden. Doch men kent nu eenmaal dit bezwaar, en er zullen wel maatregelen getroffen kunnen worden, om het te voorkomen. Cherbourg is nog niet afgewerkt. Naar het spreken van velen te oordeelen, was het alsof napoleon III alleen met het plan om Engeland te nemen, Cherbourg had gesticht, en nu het af was, de Engelschen uitgenoodigd had, om eens te komen zien, om zoodra als der Britten schepen en boeijers den steven hadden gewend, hen met eene onoverwinnelijke vloot en landingstroepen eene contra-visite te brengen. Zoo ver was het nog niet. Er was slechts een nieuw stuk voltooid van het groote geheel, het grootste der 3 bassins. Nog blijven er verscheidene forten en werken over, die nog op de afwerkende hand wachten. Hierin ligt reeds dadelijk het antwoord opgesloten op de vraag, wat Engeland van Cherbourg te vreezen heeft. Voor het oogenblik zeker nog niets. - Eene expeditie zoo als deze fantastische togt wezen zou, is geene zaak van eene oogenblikkelijke opwelling. Mogen al de betere middelen van vervoer vele voorbereidselen bespoedigen, een welgeordend leger heeft tegenwoordig ook meer noodig, eene uitgebreidere huishouding dan vroeger, en bovendien de meerdere openbaarheid van al wat geschiedt, opent den vijand spoediger de oogen. Ook is het geheel iets anders, in Cherbourg rustig krachten en troepen te kunnen verzamelen, of veilig daarmede de haven uit en over het Kanaal te steken. Alle schepen zouden den vrij engen pas aan de westzijde van den zeebreker moeten uitloopen, en Engeland heeft nog schepen. Rustig en statig wiegelen zich zijne kustvaarders op de golven van het Kanaal, en zij zouden spoedig bij de hand zijn, om dien enkelen uitgang te bewaken, en elken Franschman die er uitkwam, de behoorlijke eer te bewijzen. Nog blijft dus de hoofdbeslissing aan de kracht der vloten overgelaten. Nu is er in den laatsten tijd veel geschreven over de betrekkelijke kracht van Engelands en Frankrijks marinen. Men is aan het tellen gegaan en heeft berekend dat in 1857 Engeland | |
[pagina 753]
| |
708 en Frankrijk 480 groote en kleine oorlogschepen bezat; men heeft daaraf getrokken het groote aantal schepen, dat Engeland in alle deelen der wereld verspreid moet houden, terwijl Frankrijk ze meer in eigen havens en op eigen kusten heeft. Men heeft het marine-personeel nagegaan, - kortom, men is tot de slotsom gekomen, dat Frankrijk grooter effective magt beschikbaar heeft, dan het met drukte overladen Engeland. Maar wat ook de Krim van der Franschen vlugheid hebbe geleerd, wat men ook zegge van het voordeel dat hun de stoomschepen bieden, Engeland heeft meer zeeondervinding, meer zeehulpbronnen, en nog is de meerderheid der Engelschen in den zeestrijd door geen feit gelogenstraft. Wat de toekomst op zal leveren, dat is geheel iets anders. Frankrijk ontwikkelt zijne zeemagt en zeebekwaamheden met Napoleontischen ijver en Napoleontische veerkracht. En dan is het niet te ontkennen, dat Cherbourg in den gang dier ontwikkeling eene groote schrede voorwaarts is. Het is op te groote schaal ingerigt, om alleen als een middel ter verdediging tegen vreemde vloten of legers beschouwd te kunnen worden. Zijne houding is niet defensief, maar aggressief. Om zich een juist denkbeeld te vormen van Cherbourgs beteekenis voor de toekomst, leze men thiers over de voorbereidingen die napoleon I te Boulogne trof, om eene landing in Engeland te doen. Zijne hoofdklagte was, dat hem eene haven ontbrak, groot genoeg, om zijne preparativen onder de beschutting van een groot leger te nemen. Cherbourg voorziet in dat gebrek. Zijne reede kan eene vloot bergen, grooter dan Frankrijk ooit bezeten heeft, en bovendien nog de noodige transportschepen opnemen voor een leger van 100,000 man, met paarden, geschut en bagage. Op het land staan ontzaggelijke kazernen, en worden er nog meer gebouwd. Hoe ver men dus ook het denkbeeld moge wegwerpen, dat het plan tot een onmiddellijken aanval op Engeland bestaan zou, men kan onmogelijk het feit ontkennen, dat de werken van Cherbourg eene vaste basis geven voor alle mogelijke operaties tegen Engeland. Ofschoon de ophef, die in de laatste tijden van Cherbourg gemaakt is, de andere havens van Frankrijk op den achtergrond heeft geschoven, zijn deze daardoor toch niet | |
[pagina 754]
| |
weggecijferd. Integendeel, Cherbourgs gewigt ligt vooral in het verband, waarin het tot Frankrijks andere havens staat. Daarover nog een paar woorden. Aan deze zelfde kusten, waarmede Frankrijk Engeland aanziet, ligt ten noorden Duinkerken, met eene haven, die ook voor 200 schepen groot genoeg wordt gerekend. En op gelijken afstand ten zuiden ligt, behalve Lorient en Rochefort, veilig in een diepen zeeboezem, het wel versterkte Brest. Ook dit heeft eene reede, goed beschermd tegen ongevraagde bezoeken, en ruim genoeg voor 500 schepen. Op zich zelf zou Cherbourg met zijn enkelen uitgang, ondanks alle onneembaarheid, van weinig uitwerking zijn; maar nu het ter regteren ter linkerzijde zijne kleinere broeders heeft, die de operaties kunnen seconderen, nu wordt het eerst van gewigt, als verzamelplaats om belangrijke krachten uit te rusten en tevens als toevlugtsoord na nederlagen of ongelukken. Portsmouth, met Sheerness en Plymouth aan beide zijden, kon zonder moeite de krachten van Brest en Duinkerken gescheiden en in bedwang houden; maar nu het vlak tegenover zich in Cherbourg zijn gelijke heeft gevonden, houdt de overmagt van Engelands krijgshavens op. Eindelijk is Toulon in den laatsten tijd ook voor deze zijde van belang geworden. In de dagen van het eerste Keizerrijk waren weinige Engelsche schepen voor de straat van Gibraltar genoeg, om de gansche vloot van Toulon binnen de Middellandsche Zee te houden. De zeilschepen vonden slechts zelden èn stroom èn wind gunstig om den moeijelijken doortogt door Gibraltars straat te doen. Maar de stoomschepen kennen dat bezwaar niet. Een sterk observatie-eskader zou thans noodig zijn, om de vloot van Toulon te verhinderen, dat zij zich bij die van de andere 5 havens kwam voegen. Wat dus vroeger voor napoleon's geest een louter ideaal moest blijven, om Frankrijks zeemagt tot die hoogte op te voeren, dat zij de vergelijking met die van Engeland kon doorstaan, - is dus onder napoleon's nazaat geschied. Doch niet door hem alleen; maar door de zorg die Frankrijk sedert jaren en vooral onder de krachtige opwekking van den prins van Joinville aan zijne zeemagt heeft besteed, en door de stoomschepen, die het uitzigt openden, dat die zorg niet geheel ijdel zou zijn. En zoo is dus Cherbourgs voltooijing op zich zelve van zooveel belang niet, maar alleen | |
[pagina 755]
| |
in zoo verre als het de kroon zet op al wat in de laatste jaren voor Frankrijks marine is geschied.
Audi et alteram partem. Welnu! bij gelegenheid zullen wij Portsmouth en Engelands kustversterkingen ook eens bezigtigen.
|
|