| |
Iets over Homerus en diens zangen.
Vrij naar het Fransch van Adolphe Pictet. 1ste gedeelte.
Onder al de namen van beroemde mannen wier daden, deugden en werken in de herinnering der menschen voortleven, en hen omhullen met een stralenkrans van eer, van lof en glorie, flonkert niet één met meer majesteit, dan die van den ouden, eerwaardigen homerus. Deze indrukwekkende verschijning vertoont zich als eene ster van de eerste grootte aan den hemel van het jeugdige Griekenland; zij vervult met haar liefelijk licht de geheele oudheid, en bezit iets achtbaars, iets bovenmenschelijks, dat eerbied inboezemt en bewondering afdwingt. Voor de Ouden, voor de Grieken in 't bijzonder, was homerus meer nog dan een rijk begaafd dichter; voor hen was hij de vader der poëzij, de hoog beroemde vertegenwoordiger van het dichtgenie der Helleensche stammen, de getrouwe tolk van hunne voorvaderlijke volksoverleveringen, de bezielde zanger der vroegere heldenbedrijven, de leven wekkende bron van al wat waarlijk schoon, goed en edel mogt heeten. Zijne onsterfelijke zangen, door staatsmannen verzameld en geordend, door de Rhapsoden in 't openbaar voorgedragen, door wijsgeeren en dichters overwogen en beoefend, door een lange reeks van taalgeleerden en onderzoekers der oudheid ontleed en beoordeeld, zijne onsterfelijke zangen hebben in alle rigtingen
| |
| |
een verbazenden invloed uitgeoefend op de ontwikkeling der geestbeschaving in Griekenland. En nog steeds, na acht-en-twintig eeuwen, blijft homerus de onnavolgbare dichter, de altijd ware natuurschilder, de immer rijkelijk vloeijende bron van het schoone en verhevene in de poëzij. Met welk een genot neemt men niet telkens die Homerische zangen, welke zoo verheven zijn in hunne natuurlijke eenvoudigheid, weder in handen, vooral, nu de dichtkunst meermalen, helaas! verdoolt, en van het echte spoor dwaalt door een vermoeijend en afmattend najagen van wat hoogdravend, gezwollen, onwaar, schijnschoon of zelfs wanstaltig is. Wanneer men aan dezen verpesten dampkring is ontsnapt, en tot den ouden homerus terugkeert, ademt men weder ruimer, en het is alsof men de vunsige dampen onzer besmette steden tegen de zuivere lucht der hooge Alpen verwisselt. Uit volle borst stemt men het μῆνιν ἄειδε θεὰ aan, dat als door een tooverslag den indruk van zoo vele gedrogtelijke voortbrengselen van den tegenwoordigen tijd uitwischt en wegneemt.
De bewondering, welke men ten allen tijde voor de Homerische zangen koesterde, werd ook natuurlijkerwijze het deel van hem, dien men als den dichter er van beschouwde. Van daar de eerbiedige hulde door de geheele oudheid aan den persoon van homerus betoond; van daar die zonderlinge overleveringen omtrent zijne geboorte, en de twist van zeven steden, die elk voor zich aanspraak maakten op de eer hem binnen hare muren te hebben zien geboren worden. Dit vraagstuk heeft voor ons niet meer diezelfde belangrijkheid; maar alle bijzonderheden, welke betrekking hebben op het leven van homerus, zijn nog steeds van groot gewigt. Wij zoeken gretig naar al wat aan de herinnering van geniën verbonden is, in de hoop van daarin de verklaring te vinden van hunne onsterfelijke gewrochten. Doch ten aanzien van homerus zijn de ongenoegzame, duistere, tegenstrijdige gegevens ver van aan ons billijk verlangen ook slechts eenigermate te kunnen voldoen; en toch heeft de dichterlijke persoon van den oude, die met de lier in de hand Griekenland al zingende doorreisde, in onze verbeelding de waarde eener historische werkelijkheid verkregen; en de zuivere, onvermengde genietingen, welke de lezing van homerus aanbiedt, doen dien bezielden dichter evenzeer beminnen als eerbiedigen.
| |
| |
Tot op het einde der vorige eeuw was er geen ernstige twijfel geopperd omtrent de aangenomen meening, dat homerus de eenige dichter was der zangen welke zijn naam dragen. Alle kunstregters van vroegeren en lateren tijd, van aristoteles tot aan lamotte houdard, prijzen of gispen homerus als den Dichter, die zijn onderwerp overdacht, ontworpen en geheel uitgewerkt heeft. Men zal zich kunnen voorstellen hoe groot de verbazing, bij sommigen de ontsteltenis, bij anderen de verontwaardiging was, toen de beroemde wolf zijne Prolegomena uitgaf, waarin het bestaan van homerus als twijfelachtig werd voorgesteld, en het verzamelen, rangschikken en verbinden van de onderdeelen der Ilias en der Odyssea werd toegeschreven aan de bemoeijingen van pisistratus, die de verspreide, en slechts in den mond der Rhapsoden voortlevende volkszangen over den Trojaanschen oorlog tot een zamenhangend geheel had vereenigd. Dit lokte al aanstonds de levendigste tegenspraak der geleerden uit, die daarin slechts eene stoute, onhoudbare en wonderspreukige stelling meenden te zien. Doch wolf, de geleerdste philoloog van zijn tijd, had zijne stelling op hechte en stevige grondslagen gevestigd; het was geene gemakkelijke taak die aan het wankelen te brengen. Daaruit is een wetenschappelijke strijd ontstaan, welke sinds ruim eene halve eeuw geleverd werd tusschen de beroemdste vertegen woordigers der geleerdheid; en op dit oogenblik mag men zeggen, dat het gevoelen van wolf, door de vorderingen der vergelijkende taalkunde, in meer dan een opzigt bevestigd werd, en in het algemeen in Duitschland de overhand behouden heeft, ofschoon het eenigzins gewijzigd is geworden, in zoo ver het misschien te bepaald, te beslissend sprak. In Frankrijk heeft dugas montbel,
bewerker eener bevallige vertaling van homerus, en benjamin constant in zijne Geschiedenis der Godsdiensten, zich geheel aan wolf's zijde geschaard. De geleerde en scherpzinnige fauriel kon er zich grootendeels mede vereenigen; doch sainte-croix poogde deze letterkundige ketterij van wolf (zoo noemde hij diens stelling) te wederleggen; en boissonnade, hoezeer regt latende wedervaren aan de diepe geleerdheid der Prolegomena, verklaarde dat zij verre waren van hem te overtuigen. Na de Prolegomena gelezen te hebben mompelde boissonnade bij zich zelven de woorden van den grijsaard uit het oude blijspel: Gij zult mij niet overtuigen, al overtuigdet
| |
| |
gij mij ook. Montbel merkt hierbij aan, dat het zijns inziens niet wel mogelijk is op geestrijker en tevens duidelijker wijze te doen blijken, dat men niet gezind is in eene stelling toe te stemmen, van welker onomstootelijkheid men echter overtuigd is. In Engeland en de Nederlanden werd wolf's gevoelen algemeen verworpen. Daar echter alleen de geleerden zich met dit vraagstuk bezig hielden, blijft het letterkundig publiek aan homerus als aan den eenigen ontwerper en bewerker der Ilias en der Odyssea hechten, en zal dit waarschijnlijk nog geruimen tijd doen, omdat de overtuiging van het tegendeel het gevolg moet zijn van beslissende betoogkracht eener menigte van bewijzen, wier gewigt en meerdere of mindere wederlegbaarheid even moeijelijk te schatten zijn, als de arbeid om ze bijeen te brengen en te ordenen groot en veelomvattend was.
Het scheen ons niet ongepast de gewigtigste uitkomsten van dien langdurigen strijd ook voor niet-geleerden meer toegankelijk te maken, en daarom zullen wij die punten van het geding, welke van algemeen belang, en voor het beschaafde publiek verstaanbaar zijn, kort zamenvatten, terwijl wij ze zoo veel mogelijk van alle overbodige geleerdheid zullen ontdoen.
Laat ons vooreerst ontvouwen waarin het geschil eigenlijk bestaat, ten einde wij de zaak in de hartader kunnen aangrijpen; want er zijn er velen, die zich eene onjuiste voorstelling van het vraagstuk maken. Vooraf moeten wij doen opmerken, dat de Homerische poëzij zelve geheel daarbuiten blijft. Niemand bewonderde meer dan wolf die onnavolgbare voortbrengselen van het Grieksche genie; en in die bewondering wordt door alle geleerden van Duitschland gedeeld, met inniger overtuiging misschien, dan overal elders. Terwijl Frankrijk een perault, en zelfs Griekenland een zoïlus heeft gehad, is mij in Duitschland niemand bekend, die homerus heeft gesmaad of diens roem heeft pogen te bezoedelen. Veeleer zijn zij, die de gevoelens van wolf hebben omhelsd en nog verder uitgewerkt, zoowel geleerden en letterkundigen, als dichters, van oordeel, en wij meenen met regt, dat eene waarlijk nationale poëzij eene grooter innerlijke waarde heeft, en het volk, dat daarop bogen kan, meer vereert en verheft, dan elk gewrocht van eenig individuëel genie. Volgens hen is het dus eene verheffing van de Homerische poëzij, in plaats van eene geringschatting daarvan, wanneer men die beschouwt als een
| |
| |
gewrocht van het gezamenlijk Grieksche genie, en niet als het voortbrengsel van een enkel persoon, met buitengemeene gaven begunstigd.
Wij moeten hierbij voegen, dat het eenmaal werkelijk bestaan van den dichter homerus eigenlijk niet betwist wordt, en zelfs volgens het systeem van wolf kan worden toegegeven. De eenige kwestie is, welk deel homerus heeft gehad in de voortbrenging van de Ilias en de Odyssea, zoo als wij die zangen nu kennen, en of homerus ze heeft kunnen dichten, naar een door hem ontworpen plan, uit eigene opwelling, en tot hunne ontboezeming als door hooger vuur gedreven; in een woord, of de Ilias en de Odyssea zijn ontstaan op dezelfde wijs als de Aeneïs van virgilius, of het Bevrijde Jerusalem van tasso. Dat homerus krachtig daaraan hebbe medegearbeid, is niet alleen zeer mogelijk, maar zelfs hoogst waarschijnlijk; men zou anders de beroemdheid van zijn naam, welke de geheele oudheid vervulde, moeijelijk kunnen verklaren; de vraag is slechts: hoedanig en hoe groot de medewerking van homerus geweest is.
Het punt in geschil kan in de volgende bewoordingen worden vervat:
Zij, die homerus beschouwen en eerbiedigen als den eenigen dichter dier genoemde meesterstukken, zien in hem een Bard, begaafd met een echt, verheven, uitstekend poëtisch genie. Zij meenen, dat, met die innerlijke kenmerken van eenheid en van rijp overdachte zamenstelling, waardoor beide aan homerus toegeschreven gedichten uitmunten, onder elke andere vooronderstelling de oorsprong, het ontstaan, zoowel der Ilias als der Odyssea, geheel onverklaarbaar wezen zou.
Zij, daarentegen, die het gevoelen van wolf hebben omhelsd, zijn van oordeel, dat, naar alle historische gegevens, de Ilias en de Odyssea niet kunnen zijn het werk van een éénigen dichter; dat de hoofdinhoud, de voornaamste bestanddeelen er van, sedert lange jaren waren bewerkt door de talrijke stemvoerders der oude Heroïsche poëzij; en dat hare zamenvoeging en verbinding misschien door homerus is begonnen, doch voltooid werd door de gezamenlijke krachtsinspanning van geheel Griekenland, gedurende den loop van vele eeuwen.
Hieruit blijkt, dat voor genen het vraagstuk eene kwestie
| |
| |
van smaak, van gevoel, van aesthetische waardering is, terwijl deze het uitsluitend op historischen grond willen overbrengen. Er dient dus beslist te worden of feiten zullen moeten zwichten voor kunstgevoel en smaak, of wel op deze de overhand zullen behouden. Men bemerkt echter, dat beide stelsels niet onvereenigbaar zijn, en dat men door eenige wederkeerige toegevendheid tot overeenstemming zou kunnen geraken. En deze oplossing van het vraagstuk schijnt ons de meest aannemelijke, meest natuurlijke, meest ware.
Wij zullen al wat de Ouden ons omtrent de levensbijzonderheden van homerus hebben medegedeeld geheel ter zijde stellen; want men kan daarin niet dan fabelen ontwaren. De geschiedenis van een dichter, dien men op vele plaatsen in Griekenland het eerste levenslicht doet aanschouwen, van wien zeven steden elkander de eer betwisten de geboorteplaats te zijn; dien men, hoewel blind, de geheele toen bekende wereld laat doorreizen; zulk eene geschiedenis kan weinig vertrouwen inboezemen, geene aanspraak op geloofwaardigheid maken. Maar wanneer men homerus van apollo doet afstammen, wanneer een halve God als zijn vader genoemd wordt, zijne moeder eene Nymph is, wier verschillende namen het Oordeel, het Nadenken, de Wijsheid, enz. beteekenen, dan vervalt men geheel en al in het wonderbare en zinnebeeldige. Deze redenen zijn echter niet voldoende om het bestaan van homerus te ontkennen; maar toch zij geregtigen ons daaraan alle historische zekerheid te ontzeggen. En welke zijn dan de bronnen dier onzamenhangende fabelen? Twee of drie onechte, ten minste onzekere levensbeschrijvingen, van betrekkelijk laten oorsprong, benevens eene menigte van verdachte mededeelingen in de Scholiën der oude taalverklaarders. Niemand zal daarin eenige getuigenis van waarde omtrent homerus zoeken, en slechts de algemeenheid van het geloof aan het werkelijk bestaan van den dichter homerus, een geloof waarin reeds door herodotus gedeeld werd, geeft aan die meening eene groote waarschijnlijkheid. In dezen staat van zaken dient men zich uitsluitend te bepalen bij een gezet en naauwkeurig onderzoek der Homerische gedichten en hunner geschiedenis.
Velen verkeeren nog in de meening dat wij de Ilias en de Odyssea bezitten ongeveer in den vorm, welken homerus daaraan gaf. Dit is eene grove dwaling, zoo als gemakkelijk te
| |
| |
bewijzen is. De eerste gedrukte uitgaaf, die van demetrius chalcondylas, van het jaar 1488, heeft een manuscript van de vijfde eeuw tot grondslag. De onbekende afschrijver van dit manuscript heeft de lezing gevolgd welke door aristarchus was voorgeslagen, die toen algemeen was aangenomen, en die reeds van zes eeuwen vroeger dagteekende; slechts op enkele plaatsen wijkt chalcondylas van die lezing af. Aristarchus zelf, wiens naam gelijkluidend is geworden met dien van strengen kunstregter, is de laatste en meest beroemde vertegenwoordiger der Alexandrijnsche school, wier eerste bemoeijingen en werkzaamheden, ook homerus betreffende, tot de derde eeuw vóór onze jaartelling opklimmen. Door den aanhoudend voortgezetten arbeid dier kunstregters is de tekst der Ilias en der Odyssea gezuiverd en verbeterd, zeker gewijzigd en veranderd, en hebben die gedichten den regelmatigen en aaneengeschakelden vorm ontvangen, welke de lezing er van nu zoo geleidelijk maakt. Het is bekend dat de indeeling in vier-entwintig zangen van aristarchus afkomstig is.
Het is onmogelijk te bepalen welke de schikking, ordening en gesteldheid der beide heldendichten geweest zijn vóór zenodotus van Ephese, den eersten vertegenwoordiger der Alexandrijnsche school. Waarschijnlijk echter volgden onderscheiden onderdeelen of Rhapsodiën elkander op, in stukken van zeer verschillende uitgebreidheid, zonder zoo naauw aan elkander verbonden te zijn, als de vier-en-twintig zangen der latere indeeling. Daarenboven bestonden er in onderscheiden gewesten van Griekenland afschriften van de Homerische gedichten, die meer of min van elkander afweken. Men telde er tot negen verschillende, welke gemeenlijk onderkend werden door den naam der stad waar zij bewaard werden. In hoever die verscheiden afschriften met elkander overeenstemden, is onbekend, maar dat zij verschillende teksten inhielden blijkt hieruit, dat Grieksche schrijvers uit den bloeitijd hunner letterkunde, zoo als hippocrates, plato, aristoteles, aeschines en anderen, meer dan eens uit homerus verzen aanhalen, welke men te vergeefs in de Ilias of de Odyssea zoekt.
De bewerkers dier onderscheiden uitgaven (om dit woord hier te bezigen) waren, zoo als men ze toen heette, Diaskeuasten (verbeteraars, omwerkers). Hun naam en de arbeid waarmede zij zich bezig hielden, waren tot op het einde der
| |
| |
vorige eeuw nog slechts onvolledig bekend, toen villoison de Venetiaansche scholiën ontdekte en uitgaf. In die scholiën ontmoet men menige toespeling op die Diaskeuasten, die steeds beschuldigd worden van geheele brokstukken tusschen sommige Rhapsodiën te hebben ingelascht, ten einde die met elkander te verbinden, zonder zich veel te bekreunen om menige vergissing en menig anachronisme. Men ziet daaruit dat die heldendichten niet altijd die eenheid van plan, en dien zamenhang hebben gehad, welken zij later door de oordeelkundige bewerking der Alexandrijnsche geleerden hebben verkregen.
Nu is de vraag: welke was de gemeenschappelijke bron, de kiem, de oorsprong van die negen verschillende uitgaven, welke hun aanwezen te danken hadden aan den, gedurende drie eeuwen voortgezetten arbeid der Diaskeuasten? of, was het de bewerking van homerus zelven, de eigen tekst des dichters, zuiver en onbezoedeld bewaard gebleven, van het oogenblik af toen de groote zanger zijn gevoel in poëtische taal uitstortte; een tijdstip dat ongeveer twee eeuwen na den Trojaanschen oorlog wordt aangenomen? - Neen! verre van daar. - Volgens de eenstemmige getuigenis der oudheid werden de dichtstukken van homerus eerst ongeveer vijf-honderd-vijftig jaren vóór onze tijdrekening, door de zorgen van pisistratus, tyran van Athene, verzameld, opgeschreven en tot een geheel vereenigd. Vroeger waren zij gedurende bijna vier eeuwen mondeling aan de opvolgende geslachten overgeleverd, en in het geheugen der Homeriden en Rhapsoden bewaard gebleven. Wanneer nu van pisistratus tot aan de Alexandrijnen deze eerste schriftelijke vereeniging der onderdeelen reeds aanleiding had gegeven tot negen min of meer verschillende lezingen, hoe groot hebben dan niet de wijzigingen moeten zijn, welke die gedichten ondergaan hebben gedurende de vier-honderd jaren dat zij door geheel Griekenland slechts mondeling aan anderen konden worden medegedeeld! Zou men niet mogen beweren, dat noch de taal, noch de poëtische vormen, noch de rangschikking der onderdeelen dezer gedichten zich vrij hebben kunnen houden van de veranderingen die het noodwendig gevolg moesten wezen van gedurende vier-honderd jaren in het geheugen van vele opvolgende geslachten der Rhapsoden bewaard te zijn gebleven en mondeling van den een aan den anderen te zijn medegedeeld. Flavius josephus zegt het zelfs
| |
| |
bepaald in zijn geschrift tegen apion, waar hij, van homerus sprekende, zich aldus uitdrukt: ‘Men gelooft dat hij zijne gedichten niet op schrift heeft gebragt, maar dat zij eerst mondeling aan anderen zijn medegedeeld, en eindelijk verzameld en tot één geheel gebragt werden, dat uit verschillende zangen was gevormd; daaraan moet men ook de talrijke afwijkende lezingen toeschrijven.’
Hieruit kan men opmaken dat de meening, alsof wij de gedichten van homerus in hun oorspronkelijken vorm zouden bezitten, een ijdele waan is. Nemen wij de gunstigste vooronderstelling aan; stellen wij, dat twee eeuwen na den Trojaanschen oorlog, die gedichten als door ontboezeming, door een enkelen dichter, zijn uitgestort, en zelfs, wat meer dan onwaarschijnlijk is, schriftelijk zijn opgeteekend; hoe zouden zij dan nog ongerept en onveranderd vier eeuwen van mondelinge voordragt, drie eeuwen van bewerking door de Diaskeuasten, twee eeuwen van herziening en beschaving door de Alexandrijnen hebben kunnen doorstaan? Wanneer wij nu, zelfs onder de gunstigste vooronderstelling, de hoop niet mogen koesteren homerus in zijne eigendommelijke zuiverheid en echtheid te bezitten, dan is de stap niet groot hem te beschouwen als een dichter die het eerst de bestaande heldenzangen verzamelde, en door zijn groot en verheven poëtisch genie tot één geheel vereenigde.
De tegenstanders van wolf gaan uit van de vooronderstelling, dat homerus zijne gedichten bij hunne zamenstelling heeft opgeschreven; dat die zangen door de Homeriden, zijne opvolgers, gedurende een lang tijdvak zijn bewaard geworden; en dat de Rhapsoden aan die bron hun geheugen kwamen verfrisschen en laven. Wij zullen een oogenblik stilstaan bij die vrij willekeurige vooronderstelling, die door de getuigenis der Ouden wordt wedersproken, en op niet ééne historische daadzaak steunt; later komen wij terug op meer regtstreeksche bewijzen, die ontleend zijn aan de besproken gedichten zelven.
De overleveringen der Ouden aangaande de uitvinding der schrijfkunst zijn niet dan fabelen, even als die van alle eerste maatschappelijke kunsten; dit blijkt reeds uit de talrijke tegenstrijdige berigten omtrent die uitvinding, welke nu eens aan prometheus, dan weder aan cecrops, orpheus, zinus, cadmus of palamedes wordt toegeschreven. Wanneer men aan herodotus
| |
| |
geloof mag slaan, zouden de Grieken van Boeotië, ten tijde van cadmus, de schrijfkunst van de Phoeniciërs hebben ontvangen. Dit wordt, volgens genoemden schrijver, voldoende bewezen, door eenige opschriften op de drievoeten, welke in den tempel van apollo te Thebe worden bewaard, en wier ouderdom hij tot drie of vier eeuwen vóór homerus doet opklimmen. Deze opschriften zijn in hexametrische verzen vervat, en hun stijl beantwoordt in geenen deele aan eene zoo hooge oudheid; om welke reden men tot het besluit zou moeten komen, dat herodotus misschien te ligtvaardig voor een stoffelijk bewijs heeft gehouden, wat niet anders was dan een vroom bedrog der Thebaansche priesters, die daardoor de oudheid en achtbaarheid van hun tempel des te krachtiger poogden te staven. Dit neemt echter niet weg, dat er iets waars in die overlevering kan schuilen, en dat het alphabet door de Phoeniciërs, en wel door cadmus, dus vóór homerus, in Griekenland is bekend geworden. Maar tusschen de eerste invoering van het alphabet en de toepassing daarvan om groote en uitgebreide dichtstukken schriftelijk op te teekenen, ligt eene wijde kloof; en er zijn genoegzame bewijzen voorhanden, welke aantoonen, dat die kloof eerst veel later, en zelfs geruimen tijd na homerus, werd aangevuld.
Het is voorzeker een krachtig bewijs voor deze stelling, dat de Homerische zangen een volstrekt stilzwijgen bewaren over die kunst, ja zelfs er niet op zinspelen. Want de bekende plaats (Il. VI, 168), waar proctus aan bellerophon tafels met onheilspellende teekens medegeeft, overtuigt ons, bij gezet onderzoek, dat er daar slechts sprake is van een afgesproken teeken, dat aan jobates getoond en door hem herkend werd. - Toen de opperhoofden der Grieken (Il. VIII, 175) door het lot willen doen bepalen wie van hen hector zal bestrijden, schrijven zij niet ieder zijn naam op (hetgeen, zoo de schrijfkunst bij hen bekend geweest ware, het natuurlijkst en eenvoudigst zou geweest zijn); neen, ieder maakt op zijn lot een bepaald teeken. Deze loten worden in een helm geworpen en geschud tot er een lot uitvalt. Ware hetgeen op het lot stond letterschrift geweest, de heraut, of ten minste het eerste het beste legerhoofd, aan wien het getoond werd, zou den naam van ajax gelezen hebben; doch men toont het lot naar de rij af aan ieder hunner, tot eindelijk ajax het voor het zijne herkent. Deze
| |
| |
beide plaatsen in homerus zijn de eenige welke door sommigen verklaard worden als hielden zij eene verre aanduiding der schrijfkunst in.
Daarenboven bestaat er geen historisch bewijs voor de gegrondheid der meening, dat het schrift vóór het begin der Olympiaden bij de Grieken in gebruik geweest is. Zou niet die kunst het eerst zijn toegepast op de wetten, wier bepaalde en onveranderlijke inhoud zoo veel mogelijk aan ieder moest bekend zijn? En echter verzekert ons aristoteles ten stelligste, dat de wetten van lycurgus niet waren opgeschreven, maar door mondelinge overlevering bleven bestaan; de wetten van zaleucus, in Groot-Griekenland van kracht, werden eerst tegen de dertigste Olympiade op schrift gebragt. - Een nog natuurlijker, nog eenvoudiger gebruik der schrijfkunst in hare eerste wording is ontegenzeggelijk hare toepassing op de opschriften der gedenkteekenen, en op de randschriften der munten. Nu bestaan er slechts weinig opschriften, die ontwijfelbaar ouder zijn dan solon; en wat de eerste munten betreft, welke sedert de regering van phridon, Koning van Argos, geslagen werden (750 v. chr.), men ziet ze aanvankelijk zonder randschrift, en eerst langzamerhand vertoonen zij enkele ruwe letters. Eene gezette beschouwing dier eerste ruwe, en naar de plaats van hun afkomst geheel verschillende lettervormen toont aan, dat het tot aan den aanvang der Perzische oorlogen duurde, vóór het Grieksche alphabet eenige volkomenheid gekregen had. De Phoenicische letters, slechts zestien in getal, en geschikt voor een klank-systeem, 't welk van dat der Grieken aanmerkelijk verschilde, waren onvoldoende om den rijkdom der zoo fijn geschakeerde klanken der Grieksche taal terug te geven. Het heeft veel arbeids en een geruimen tijd gekost, eer het Grieksch alphabet aan de vereischten voldeed. Die arbeid werd door de Ioniërs begonnen, waarschijnlijk in de zevende eeuw vóór onze jaartelling, en eerst onder den Archont euclides (400
v. chr.) is het alphabet van vier-en-twintig letters algemeen in gebruik gekomen. Wanneer dus homerus zijne zangen had willen opschrijven, zou hij slechts het nog weinig gewijzigde, en voor zijne welluidende taal hoogst ongenoegzame Phoenicische alphabet ter zijner beschikking hebben gehad. Men zou even goed aan een toonkunstenaar een jagthoren
| |
| |
in handen kunnen geven om er een chromatisch muzijkstuk op uit te voeren.
Een andere bewijsgrond is gelegen in de onderscheiden schrijfmaterialen van welke men zich in verschillende tijden heeft bediend. Want het bezit van een geschikt alphabet is alleen niet voldoende om stukken van grooten omvang op schrift te kunnen brengen. Gemakkelijke en ligt behandelbare schrijfbehoeften zijn daartoe onmisbaar. Het is bekend, dat de eenige daartoe geschikte stof, de papyrus, eerst sedert de zesde eeuw vóór onze jaartelling in Griekenland in gebruik kwam. Vroeger bediende men zich van bereide huiden. Manuscripten op die stof bleven zeer zeldzaam, en men bewaarde ze als groote bijzonderheden. De huiden van epimenides, van pherecydes en van anthes, welke men te Sparta met groote zorg bewaarde, waren zeldzaamheden van dien aard; en het volk, door den naam ‘huid van epimenides, enz.’ misleid, hield ze voor het gelooide vel dier dichters zelven. Ja, de uitdrukking: ‘eene huid van epimenides’, was eene spreekwijze geworden, waarmede men elke oude nuttelooze prul aanduidde. En toch leefde die dichter ten tijde der zeven wijzen van Griekenland, naauwelijks eene eeuw vóór pisistratus. Vóór men zich van huiden bediende om er op te schrijven, gebruikte men daartoe hout, steen of metaal; stoffen die wel niet anders dan tot korte opschriften konden gebezigd worden.
En nu stelle men zich homerus, den bezielden zanger voor, terwijl hij zijne aan den vollen boezem ontwelde liederen schriftelijk poogt op te teekenen, in weerwil van al de bezwaren die zijne geestdrift hebben moeten kluisteren. Al vergunt men hem in de verbeelding het gebruik van den stylus en der huiden, zou zijne hand dan toch niet belemmerd en tegengehouden zijn geworden door het gemis van genoegzame lettervormen, door de bezwaren eener hoogst onvolledige spelling? Wij voor ons gelooven, dat de oude Bard de hem in de handen gewrongen schrijfbehoeften met ongeduldige drift van zich zou hebben geworpen, en met vervoering zijne lier zou hebben aangegrepen, die onafscheidelijke begeleidster zijner dichterlijke uitboezemingen.
Immers de Homerische zangen bezitten werkelijk al die eigenschappen, welke de kenmerkende trekken zijn van mondeling voorgedragen epische voortbrengselen, en van de helden- | |
| |
dichten dier volken, van welke wij met zekerheid weten, dat zij de schrijfkunst niet hebben gekend. Er heerscht eene ongedwongen, natuurlijke, ongekunstelde wijze van uitdrukking in, eene krachtvolle woordenrijkheid, die alleen eigen is aan de gesproken rede, en door het geschreven woord nooit wordt bereikt. De talrijke herhalingen, aanvullingen, epische gemeenplaatsen, die er in voorkomen, en die ons de refereinen onzer volksliederen herinneren, zijn verklaarbaar in eene mondeling voorgedragen poëzij, doch zouden een gebrek heeten in schriftelijk opgeteekende dichtstukken, na rijpe overweging te boek gesteld. De Homerische taal, met hare poëtische vrijheden, met hare verlengde of verkorte vormen, met hare verdubbelde of verenkelvoudigde klinkers of dubbelklinkers, al naar de eischen van den Rhythmus of van de welluidendheid; die dichterlijke taal maakt het hoogst onwaarschijnlijk, dat de gedichten van homerus bij hunne wording door 't schrift een vasten, bepaalden vorm zouden hebben erlangd.
Wanneer men dit alles goed overweegt, zal men moeten erkennen, dat het klaar en duidelijk is, dat homerus zijne gedichten niet heeft kunnen opschrijven; terwijl tevens hieruit bepaalde gevolgen voortvloeijen, betreffende de wording en het blijvend voortbestaan dier Heldendichten.
Het is meer dan onwaarschijnlijk, dat voortbrengselen van het poëtisch genie, zoo groot en uitgebreid als de Ilias en de Odyssea, in den geest van éénen dichter zouden zijn ontworpen en uitgewerkt. Men stelle zich slechts de ongeloofelijke bezwaren voor, welke zich moesten voordoen reeds bij het vormen van het algemeene plan, dat in al zijne deelen zoo innig moet zamenhangen, zoo juist afgerond moet zijn; bezwaren die daarna in dubbele mate zich moesten doen bespeuren bij de uitwerking er van, welke voor de vuist geschiedde, en door mondelinge voordragt zich zoo getrouw mogelijk overplantte in het geheugen der hoorders, die ze weder aan anderen mededeelden. Men moge vrij beweren, dat in die vroege tijden het geheugen meer geoefend, de gaaf om voor de vuist te spreken meer ontwikkeld was; de schepping van een dichtstuk als de Ilias, zoo voltooid, zoo afgewerkt, zal zonder hulp der schrijfkunst, niet alleen eene onwaarschijnlijkheid, maar eene onmogelijkheid moeten genoemd worden. Het dichten voor de vuist is uit zijn aard te bewegelijk, te vlugtig, dan dat het
| |
| |
terstond een bepaalden vorm zou kunnen aannemen, en zich blijvend in het geheugen prenten, ten minste bijaldien er sprake is van voortbrengselen van eenige uitgebreidheid; voeg hierbij dat zoodanig eene uiting van het dichterlijk gevoel niet lang op den eigen verheven toon, met den oorspronkelijken gloed kan worden voortgezet; in hare vlugt wordt zij weldra aan haar zelve ongelijk; en wat het geheugen betreft, het neemt alleen datgene gemakkelijk op, en bewaart het getrouw, wat een zamenhangend en volkomen geheel vormt. Om aan één persoon, van de hulp der schrijfkunst verstoken, en tot zijne eigene krachten beperkt, de schepping van eenig groot en uitvoerig dichtstuk te kunnen toeschrijven, zou men tot een wonder zijne toevlugt moeten nemen, zooals de Hindoes doen, die de tusschenkomst van brahma meenen noodig te hebben, om de wording van hunne groote heldendichten te kunnen verklaren.
Maar, zal men ons tegenwerpen, daar liggen de Ilias en de Odyssea voltooid, voleindigd en in haar geheel voor ons; wij moeten dus wel aannemen dat zij op eene of andere wijze ontstaan zijn. Hare wording uit een scheppen in den geest, uit eene improvisatie te verklaren, is even onaannemelijk, even wonderbaar, als het ondenkbaar is die toe te schrijven aan eene latere zamenvoeging van zelfstandige zangen, uit welker aaneenhechting die meesterstukken zouden zijn voortgekomen. Op welke wijze zijn zij dan ontstaan? Gelukkig echter zijn wij niet genoodzaakt tusschen beide deze onwaarschijnlijke vooronderstellingen te kiezen, en wij verheugen ons dat de geschiedenis van het heldendicht, waar het zich ook vertoonde, ons de middelen aan de hand geeft, om dat vraagstuk op eene natuurlijke, ongedwongen wijze te verklaren, zonder tot het wonderbare of het ongewone onze toevlugt te nemen, en, wat van het hoogste belang is, zonder de persoonlijkheid van den onvergelijkelijken homerus op te offeren.
Hetgeen de krachten van een enkel persoon te boven gaat, wordt dikwijls mogelijk, ja gemakkelijk door de steeds voortgezette medewerking van eene geheele klasse van medearbeiders, die gezamenlijk en onafgebroken hunne krachten inspannen ter voltooijing van de opgevatte taak. Zie hier hoe wij ons dien gezamenlijken arbeid voorstellen. Zoodra eene natie zich door eene belangrijke, roemruchtige daad onderscheidt, zijn de Barden of volksdichters terstond gereed die te bezingen.
| |
| |
Aanvankelijk worden alle, zelfs min bijzondere, lotwisselingen behandeld; zoo ontstaat er eene reeks van heldenliederen, welke als door ingeving aan den boezem ontwelden, en zonder moeite in het geheugen geprent worden, omdat ieder op zich zelf van geringen omvang is. Deze zangen zijn eenvoudig, natuurlijk, bovenal waar; de kunst schemert daarin slechts even door. Sommige onderscheiden zich van de overige, hetzij door meer verdiensten, hetzij door grooter belangrijkheid van onderwerp. Deze bleven door mondelinge mededeeling voortleven, en werden in het geheugen bewaard; de andere vielen weldra in vergetelheid. Nu wordt er een tweede arbeid ondernomen, een arbeid van uitbreiding en volmaking. Zonder iets van hunne eigenaardigheid, van hunne natuurlijke waarheid te verliezen, worden die verhalende gedichten uitvoeriger; de drijfveêren en beweegredenen der daden worden ontwikkeld; de dichter durft reeds beelden en gelijkenissen bezigen; de kunst begint zich te vertoonen in de schikking der afwisselende tafereelen. - Zoo ziet men langzamerhand een kring (cyclus) van kleine verhalende gedichten ontstaan, die, onderling verbonden, door eenheid van onderwerp, allen denzelfden geest ademen, allen zijn ingegeven door een gelijk gevoel voor wat den nationalen roem kan verhoogen, en die tevens gegoten zijn in dezelfde vormen, welke als van zelven met en door de poëzij ontstonden, door eene langdurige toepassing zich hadden veredeld en volmaakt, en eindelijk als grondvormen waren aangenomen. Dan is alles gereed, en het eigenlijk gezegd Heldendicht kan in 't leven treden; en wanneer nu een magtig en verheven dichterlijk genie, door deze tot het hart sprekende volkspoëzij gevoed en bezield, de taak opvat die bereide bouwstoffen te rangschikken, te ordenen en tot een geheel te vereenigen, dan ziet men ook weldra een trotsch gesticht, in zijne indrukwekkende grootheid en majesteit, zich verheffen.
Wij moeten hierbij doen opmerken, dat deze arbeid de hulp der schrijfkunst niet alleen niet noodig heeft, maar dat hij zelfs niet kan volbragt worden dan door het levende woord alleen; dat slechts mondelinge en vrije voordragt de ingeving die schept, vereenigt met het geheugen, dat bewaart. Wanneer dichtwerken eenmaal zijn op schrift gebragt, dan blijven zij bijna onveranderd voortleven; terwijl mondeling overgeleverde zangen eene groei- en ontwikkelingskracht bezitten,
| |
| |
wier invloed blijkbaar werkt, tot dat de zamenstelling voleindigd is. De hulp der schrijfkunst zou in dit geval niet alleen nutteloos, maar zelfs nadeelig zijn; hare edele taak neemt eerst een aanvang als het werk voltooid is; het is zelfs niet eens een vereischte dat die kunst reeds besta; want de ingeving en het geheugen vervangen elkander beurtelings en na korte tusschenpoozen, de eerste om te scheppen, de tweede om het voortgebragte te bewaren. Men werd tot dien vrijen arbeid als gedreven, even als tot dien der taalvorming; niemand zou alleen daartoe in staat zijn, met welken scheppenden geest hij ook begaafd mogt wezen.
Hetgeen wij tot hiertoe gezegd hebben moet niet worden beschouwd als eene vooronderstelling die verzonnen is om een feit te verklaren. - Overal waar de volksdichten tot een afgerond, voltooid geheel zijn geworden, hebben zij de drie ontwikkelingstoestanden, welke wij zoo even hebben aangewezen, moeten doorloopen: 1o. op zich zelven staande epische zangen; 2o. verhalende cyclische dichtwerken; 3o. volkomen, epische heldendichten. Zoo was het in Hindostan en in Duitschland, zoo ging het ook in Griekenland; wij zullen later trachten dit aan te toonen. Somtijds echter bleef de ontwikkeling halverwege staan, hetzij uit gemis aan innerlijke kracht, hetzij door den invloed van van buiten komende stoornissen; en alleen de eerste ontwikkelingsgraad wordt vertegenwoordigd, zoo als in den Romancero van den Cid; of wel de tweede phase werd bereikt, zooals in de Ossianische gedichten, de epische zangen der Serben. Dan weder heeft het volkomen ontwikkelde heldendicht alles in zich opgenomen, en de vroegere bouwstoffen verraden zich slechts bij eene oplettende ontleding; en dit is met Hindostan en met Griekenland het geval. De vergelijkende letterkunde heeft ons de middelen aan de hand gegeven die algemeene ontwikkelings-wet op te sporen. Men kan het zich verklaren hoe de Grieken, en aristoteles in het bijzonder, dit standpunt niet hebben kunnen innemen, omdat zij die vergelijking niet maken konden; hetgeen ten gevolge had, dat zij homerus beschouwden als een oorspronkelijk dichter, en de Ilias en de Odyssea als de eigen vruchten van zijn poëtischen geest.
Het bewijs dezer stelling zou eene uitvoerige behandeling vereischen, en wij kunnen daarin niet treden; later komen wij hierop terug voor zoo ver de vraag op de Grieksche helden- | |
| |
dichten betrekking heeft. Intusschen willen wij doen opmerken hoe zeer zij door de meest ongedwongen, de natuurlijkste woordverklaring van den naam van homerus zelven wordt ondersteund. Die naam, zamengesteld uit ὐμοῦ (met) en ἀρεῖν (schikken, ordenen) beteekent rangschikker. Het was dus oorspronkelijk een titel, juist passend voor den grooten volksbard, die de verspreide bouwstoffen van het nationaal heldendicht tot een bewonderingwaardig geheel wist te vereenigen en te verbinden; die eene keus deed uit hetgeen het voortreffelijkste was, en dat alles door den levenwekkenden adem van zijn poëtisch genie bezielde. Daartoe had hij de schrijfkunst niet noodig. De noodzakelijkste hoofdbestanddeelen van het kunstgewrocht, het onderwerp, de gebeurtenissen, de karakters, de dichterlijke vormen, dat alles was reeds zijn eigendom. Zijn geheugen bevatte den geheelen cyclus der poëtische overlevering. Geroepen om de gastmalen en volksfeesten door zijn gezang en voordragt op te luisteren, vereenigde, verbond en verarbeidde hij de onderscheiden dichtstukken door de magtige inblazing zijner Muze tot een heerlijk geheel; en het heldendicht ontstond zonder vermoeijende inspanning, zonder voorafgaande gezette overweging. Homerus, de Rangschikker, moet dan beschouwd worden als de scheppende dichter, die reeds aanwezige zangen bijeenvoegt en vereenigt, en ze met een nieuw leven weet te bezielen; maar men zal in hem niet zien den wikkenden Beoordeelaar, die de gereed liggende bouwstoffen schift, rangschikt en werktuigelijk verbindt.
Door eene hoogst opmerkingswaardige overeenstemming, welke echter niet toevallig is, maar het uitvloeisel schijnt te zijn der bepaalde wetten, welke de ontwikkeling van de dichterlijke beschaving der natiën volgt, is de zin van Rangschikker, welken men aan den naam van homerus meent te moeten toekennen, ook juist de beteekenis van den naam van vyâsa, volgens de overlevering den dichter van den Sanskritschen Mahâbhârata. De gelijkheid der beteekenis van deze beide namen werpt een verrassend licht op den onzekeren oorsprong der heldendichten van Griekenland en Hindostan. Vyâsa echter schijnt slechts een mythisch wezen te zijn, terwijl de dichter homerus voor ons eene werkelijkheid is, die hare plaats inneemt op de grenzen der fabel en der geschiedenis.
Waaraan moet men het toeschrijven, dat ook niet homerus
| |
| |
een vyâsa, een zinnebeeldig persoon is geworden? Meer dan waarschijnlijk is de reden daarvan in het volgende gelegen. Eerst zeer laat, tijdens den bloei der Alexandrijnsche school, was men algemeen van gevoelen, dat de dichterlijke arbeid van homerus zich tot de Ilias en de Odyssea bepaalde, terwijl de Chorizonten, of Afzonderende Beoordeelaars, dien tot de Ilias alleen beperkten. Vroeger schreef men aan homerus nog vele andere oude gedichten toe, zooals de Thebais, de Cypria, de Epigonen, de Margites, de Batrachomyomachie, de Erisione, de Hymnen, enz. Hoe hooger men in de oudheid opklimt, hoe talrijker en uitgebreider de dichterlijke nalatenschap van homerus wordt, zoo zelfs, dat de geheele helden Cyclus, uit acht dichtstukken bestaande, welke op den Trojaanschen oorlog betrekking hadden, daaronder gerekend werden. Van dit alles is naauwelijks iets meer dan de titels bewaard gebleven, omdat de krachten van Griekenlands dichters niet voldoende zijn geweest, die tot een geheel te verwerken. Maar indien in plaats van pisistratus, in plaats der Diaskeuasten en der Alexandrijnsche school, de krachtige, onvermoeide arbeid eener invloedrijke priesterkaste zich van die poëtische overleveringen had meester gemaakt, eener priesterkaste die het hoogste belang had in het bewaren dier dichterlijke nalatenschap, en die begaafd was met een in hooge mate ontwikkeld gevoel voor dichterlijke schoonheden; eener kaste, in één woord, als die der Brahmanen van Hindostan, dan zou Griekenland, onder den naam van den symbolisch geworden homerus, een Griekschen
Mahâbhârata van 200,000 verzen hebben bezeten, waarvan de Ilias en de Odyssea slechts episoden zouden hebben uitgemaakt.
De stelling, welke wij in deze regels eenigzins ontwikkeld hebben, verklaart op eene natuurlijke, en met den algemeenen loop der letterkunde overeenstemmende wijze, het ontstaan en de vorming der Homerische zangen; en zij doet dit zonder het bestaan van den dichter homerus op te offeren. Eenige beschouwingen over de Ilias en de Odyssea zelven zullen, meenen wij, deze stelling nog meer kracht bijzetten.
(Wordt vervolgd.) |
|