| |
| |
| |
De reizen van Dr. H. Barth in Afrika.
(Vervolg van bl. 630.)
Wel mogt de togt gevaarvol heeten, dien onze reizigers nu ondernamen. Het land ten Noorden van de rivier, die zij waren overgetrokken, behoorde wel in naam tot het gebied van Sheich omar, maar was inderdaad bewoond door vrijbuiters, die zich om zijne heerschappij volstrekt niet bekommerden; zoodat de vreemdelingen zich hier alleen op hunne wapens moesten verlaten. Door eene kale, woeste streek naderden zij meer en meer tot den oever van het meer Tsad en gingen weldra langs de zandheuvels, die de jaarlijksche overstroomingen van het meerwater begrenzen. Overal vond men hier de sporen van olifanten in het digte struikgewas. Uit deze struiken wordt hier eene groote hoeveelheid zout bereid, dat, hoewel niet uitmuntend toch beter is dan dat, 't welk door de bewoners van Kotoko wordt vervaardigd uit rundermest. Het meer Tsad vertoonde, van deze zijde gezien, niets dan eene uitgestrekte moerassige vlakte door eenige onregelmatige kanalen doorsneden. Bij het dorp Beri verlieten zij het meer om verder oostwaarts, in Kanem door te dringen. Weldra veranderde de gesteldheid van den grond, dien zij betraden; gedurig minder werden de moerassen en poelen, en een schoon, heuvelachtig landschap met grasrijke velden ontving hen. Op eenigen afstand verhieven zich digte wouden, welker bewoners de streken hier zeer gevaarlijk maakten; den ganschen nacht klonk het gebrul der leeuwen. Het hoogste punt in dit oord was eene heuvelreeks, ongeveer zes Duitsche mijlen ten N.O. van Beri. Aangenaam was het gezigt van de vele hier gevormde dalen met wanden van kalksteen en digt bewassen bedding. Onder de boomen merkte men inzonderheid velerlei soorten van acacia's op, die allen met slingerplanten waren omwonden. Eenige mijlen verder, in eene boschrijke laagte, stond het hoofdleger der Uëlad-Sliman, waar de reizigers op plegtstatige wijze door den aanvoerder rhet werden ontvangen.
Barth en overweg hadden terstond na de eerste begroetingen aan de Arabieren meêgedeeld, dat zij gekomen waren om met hunne hulp den oostelijken oever van het meer te
| |
| |
bereizen en te onderzoeken; doch vonden zich zeer teleurgesteld, toen de hoofdman dadelijk antwoordde, dat het hem onmogelijk was hen daarheen te geleiden, aangezien die streek wegens de menigvuldige rooftogten van vijandige stammen de gevaarlijkste was uit den geheelen omtrek. Konden de reizigers dus het voorgestelde plan niet ten uitvoer brengen: zij besloten nu, ten einde toch zoo ver mogelijk voorwaarts te geraken, het leger der Uëlad-Sliman te vergezellen, dat gereed was om een togt te ondernemen tegen de Worda, een stam die eene vruchtbare streek ten N.-O. van het Tsadmeer bewoont. In oostelijke rigting trokken zij voort door een grootendeels vlak en akelig woest land; de grond levert zelfs niet genoeg op om in de behoeften van de zeer geringe bevolking te voorzien. En toch stonden hier eenmaal beroemde en magtige steden, Agho en Gharni-Kijala, de aanzienlijkste van het rijk Kanem. In het gebied der Worda aangekomen, betrad men een liefelijker oord. Langzaam daalde men af in een regelmatig gevormd dal, Gessgi geheeten, van 7 à 800 schreden breedte en door hooge zandsteenklippen omringd. Daar het dal eigenlijk de bedding uitmaakte van een kleinen stroom, was de grond genoegzaam vochtig en vruchtbaar, zoo als bleek uit vele groepen palmboomen en ook uit korenvelden. Niet lang konden de reizigers zich verheugen in het aanschouwen van dit inderdaad schoone landschap. Hunne togtgenooten, de Arabieren, verspreidden zich in onderscheidene rigtingen ter plundering en waren welhaast met de Worda, die tijdig gewaarschuwd bleken te zijn, handgemeen. Het gevecht werd hevig en de aanvallers zagen zich zoo bedreigd en bestookt, dat zij genoodzaakt waren in allerijl terug te wijken. 't Was des morgens van den 21sten October, dat barth, door de vermoeijende marschen afgemat, ziek in zijne tent lag, toen hem werd berigt dat een talrijk leger van vijanden naderde en reeds de legerplaats had aangetast. Hij hoorde
't schieten, doch achtte het gevaar nog niet zoo nabij, toen overweg plotseling verscheen, hem op angstigen toon toeriep, dat hunne geleiders geheel verslagen waren, op zijn paard sprong en voortrende. Haastig sprong barth op, en alsof het gevaar hem zijne krankheid deed vergeten, kleedde hij zich zelf aan, greep een geweer en pistolen, steeg te paard en ijlde in westelijke rigting voort, terwijl zijn dienaar zich aan den staart van het ros
| |
| |
vasthield. 't Was hoog tijd, een oogenblik later drongen de vijanden aan de andere zijde de legerplaats binnen. Gelukkig echter verzamelden de Arabieren zich weder en dreven de vijanden terug, zoodat de bagaadje behouden bleef; maar den volgenden morgen besloten de Uëlad-Sliman terug te trekken, en de Europesche geleerden moesten ook het plan laten varen om dit merkwaardig gedeelte van Kanem tot voorwerp hunner nasporingen te maken.
Twee maanden nadat zij vertrokken waren kwamen zij in Kukaua terug. Terstond werd hun meêgedeeld dat de Sheich van Bornu en zijn vizier op het punt stonden om een krijgstogt te ondernemen. Bij dit berigt vergaten zij de pas geleden ongemakken en teleurstellingen. Ofschoon zij nog niet wisten, wat het doel was van de expeditie, besloten zij echter zich dadelijk van het noodige te voorzien om het leger te vergezellen, ten einde eene zoo geschikte gelegenheid om nieuwe streken te bezoeken, niet ongebruikt te laten. Den 25sten November verliet barth andermaal de stad Kukaua, om den Sheich, die eenige dagen vroeger met een deel der troepen uitgetrokken was, in te halen. Volgens officiële bekendmaking was de onderneming gerigt tegen den vorst van Mandara, die tot gehoorzaamheid moest gedwongen worden. Dat dit echter niet meer was dan een voorwendsel, bleek weldra: de Sheich had niet anders in den zin dan een groote slavenjagt, Rhazzia.
Eenige mijlen ten Zuiden van Ngornu bereikte barth de legerplaarts, waar toen nog alleen de hofstoet verzameld was. Ieder van de grooten des rijks voert ten minste een gedeelte van zijn harem mede in den krijg; van daar dat zij zich niet kunnen vergenoegen met eene eenvoudige legertent, maar veldwoningen opslaan, die door voorhangsels van gestreept katoen in onderscheidene vertrekken verdeeld worden. Voor den Sheich en den Vizier was een ruime plek, met matten omringd en overdekt, afgezonderd. De mindere krijgslieden hadden ligte, hooge hutten van riet voor zich gebouwd, waartoe zij het materiaal in overvloed op de stoppelvelden in den omtrek konden vinden. Langzamerhand kwamen de onderscheidene afdeelingen van troepen aan uit de districten ten Zuiden van den Komadugu, zoodat het leger bij de groote stad Dicoea met zijne menigvuldige ligte woningen, verschillende soorten van krijgsvolk, de menigte van voortreffelijke paarden, de lange rijen
| |
| |
van lastdieren, kameelen en pak-ossen met allerlei huisraad beladen en de digt gesluijerde vrouwen een indrukwekkend gezigt opleverde. Daar waren zeker 20,000 menschen met 10,000 paarden en ten minste even zooveel lastdieren verzameld. De stad Dicoea, meermalen residentie der koningen van Bornu, heeft ruim 25,000 inwoners, die voornamelijk zich bezig houden met katoen-bereiding. Een uur ten Oosten van de stad stroomt de Komadugu-Yaloë, in de rigting van het Noorden naar het Zuiden, tusschen oevers van 12-15 voet hoog en overal bekroond met de heerlijkste boomen. De paarden en runderen van het leger verkwikten zich hier aan het overvloedige gras, en iedere boom verleende schaduw en frischheid aan een groepje soldaten. Op vele plaatsen tusschen het geboomte bloeiden katoenvelden, die, hoewel slecht onderhouden, door hunne weligheid getuigden van de vruchtbaarheid des bodems.
Den 6den December werd de legerplaats bij Dicoea opgebroken, het leger trok over de rivier en weldra over de zuidelijke grens van Bornu. Door het district Massa, de woonplaats van den stam Schua, toog men verder zuid-oostwaarts op het dorp Diggera aan. Het leger was nu nog ruim één dagmarsch van Mora, de hoofdstad van Mandara, verwijderd, zoodat het eigenlijk doel van den veldtogt weldra moest aan den dag komen. Reeds had zich het gerucht verspreid, tot grooten schrik van de aanvoerders, dat de vorst van Mandara zich met zijne troepen naar het gebergte had teruggetrokken en vast besloten was krachtigen tegenstand te bieden. Maar de vrees maakte plaats voor verrassing, toen een gezant van den weêrspannigen vasal verscheen met geschenken en uit naam zijns meesters volkomen onderwerping beloofde. De Sheich zelf keerde nu met een klein gedeelte des legers terug, terwijl de vizier zich met de overige troepen naar het land des Musgu zou wenden. Thans konden de reizigers er niet meer aan twijfelen of men had niets anders ten oogmerk dan een slavenjagt; en hoezeer het hun tegen de borst moest stuiten daarbij tegenwoordig te zijn, namen zij toch de uitnoodiging des viziers, om hem te vergezellen, aan, daar zij geen ander middel zagen om door te dringen tot die streken, naar welke hunne weetgierigheid hen zoozeer deed verlangen.
Voorbij Diggera kreeg het landschap een geheel ander aan- | |
| |
zien. Hier voor 't eerst zag men in de wildernis tusschen de wouden wilde rijstvelden aan den rand van talrijke waterpoelen, die met weelderige, breedgetakte boomen omzoomd waren. De grond was overal vol voetsporen van olifanten. Doch weldra werd de wildheid getemperd door een bewoond landschap, eene menigte dorpen met koorn- en katoenvelden omringd, door Schua en Kanori bevolkt, lag verstrooid in het rond. Verderop zetten vele trotsche dumpalmen bekoorlijkheid bij aan het oord, dat ongekende levendigheid ontving van het leger met zijn lange reeks van verschillende, bont gekleede troepen: de zware ruiterij in dik gewatteerde rokken of pantserhemden, met schitterende helmen, bijna bezwijkende onder eigen zwaarte, de ligtgekleede Schua op magere, maar sterkgespierde paarden en alleen met een handvol werpspietsen gewapend; de ijdele, vorstelijke slaven in zijde gedost; de halfnaakte speerdragers uit Kanem met hunne halfverscheurde schorten en het Berberisch hoofddeksel, en in de verte de menigte kameelen en lastdieren, alles voorttrekkend naar de onbekende streken in het Zuid-Oosten. Hier voorzagen de manschappen zich van de noodige mondbehoeften, want de marsch zou nu door een uitgestrekt, woest en onbebouwd gebied gaan. Al digter en digter werd het woud, dat men doortrok. Na drie dagmarschen bereikte het leger eindelijk weder een open landschap en daarmeê het gebied der Musgu. Deze stam is eene afdeeling van het groote volk der Massa, waartoe ook de Kotoko of Makari, de bewoners van Logon, de Mandara, de Gamerghu en de Batta behooren. De Musgu zijn in een groot aantal vijandig tegenover elkaâr staande partijen onder kleine onafhankelijke vorsten gesplitst, en spreken even zooveel onderscheiden dialecten. Alleen de menigte moerassige wateren, die hun land overal doorsnijden en het gedurende een groot deel des jaars ontoegankelijk maken voor een vijandig leger, maakt het
verklaarbaar, hoe dit land bij zulke omstandigheden nog zoo digt bevolkt kan zijn. Evenwel schijnt deze ongelukkige volksstam met een zekeren ondergang bedreigd te worden, daar hij van alle kanten door magtige vijanden omringd is en jaarlijks duizenden zijner verwanten ziet ombrengen of wegrooven. De Musgu hebben tot heden toe hun heidensch geloof behouden. Hun voornaamste Fetisch is een houten stang in den vorm van een lans. Hun uiterlijk voorkomen is terugstootend, hunne
| |
| |
kleur vaal-zwart. De mannen gaan meest geheel naakt, de vrouwen dragen alleen een smalle strook boombast, die tusschen de beenen doorgetrokken en om de heupen vastgemaakt wordt. Behalve een rond beentje in de onderlip gehecht, hebben zij geen enkel sieraad. Waarlijk barbaarsch is het middel door hen aangewend om vast te paard te zitten; zij maken namelijk met opzet een breede wond op den rug van het dier, en wanneer zij snel rijden willen rijten zij bovendien hunne beenen aan de binnenzijde open om door het uitvloeijende bloed vast te kleven aan de zijden van het paard. Zij weten dan ook van zadel noch stijgbeugels, noch toom, en hebben niet anders dan een halster om het dier te besturen. Boog en pijlen hebben zij niet, maar hun voornaamste wapen is de Golio, een scherp geslepen met twee punten voorzien stuk ijzer, waarvan zij zich zeer vaardig weten te bedienen. Blijkt uit dit een en ander dat de Musgu nog in zeer ruwen toestand leven, toch is het niet te ontkennen dat zij in andere opzigten niet achterstaan bij de naburige volken. Hunne leemen woningen en koornschuren zijn gemakkelijk en doelmatig ingerigt, zij verstaan de bijënteelt, bouwen katoen en tabak en verhoogen de vruchtbaarheid hunner velden door zorgvuldige bemesting. Van dit laatste had barth in geheel Midden-Afrika bij Mohammedanen of Heidenen zelfs geen enkel voorbeeld gezien.
Opmerkelijk is in dit land de buitengewone rijkdom van water. Niet alleen stroomt hier de groote Serbewel, die in Januarij 1200 voet breed en zoo diep was, dat zelfs geen ruiter daardoor kon gaan; maar ook talrijke kleinere stroomen, uitgestrekte poelen en stilstaande wateren bevinden zich hier. De grootste der laatsten ligt in de nabijheid van het dorp Demmo op weinige mijlen afstands van den Serbewel. Deze buitengemeene overvloed van water bevordert zeer den groei van planten en boomen. Men vindt hier digte bosschen van palmboomen, en in 't algemeen schijnt deze streek voor eene der vruchtbaarste van de gansche aarde gehouden te moeten worden.
Vernielend en plunderend trok de Rhazzia door dit rijke land. Geheele dorpen werden verbrand, alle velden verwoest. De ongelukkige bewoners, die zich niet door de vlugt hadden kunnen redden, vooral vrouwen en kinderen, vielen als slaven in de handen der woeste horde. Geen spoor van medelijden met de arme slagtoffers toonden de roovers. De volwassen mannen
| |
| |
werden zonder verschooning op de gruwzaamste wijze vermoord. Gelukkig hadden de meesten den tijd gehad om te vlugten, daar bij het leger uit Bornu, gelijk gewoonlijk, de wreedheid gepaard ging met lafhartigheid, en de togt dus uiterst behoedzaam en langzaam werd voortgezet. Dr. barth kon zich niet weêrhouden om den vizier te zeggen, welken pijnlijken indruk de tegenstelling maakte op zijn gemoed van deze wilde onmenschelijkheid met de schoonheid der landstreek, terwijl hij hem in bedenking gaf of het niet veel verstandiger zou zijn om de Musgu in vrede dit schoone land te laten bebouwen en zich te vergenoegen met eene bepaalde schatting. De vizier antwoordde echter, dat zij deze vrijheidlievende heidenen niet anders dan door geweldige middelen tot onderwerping konden dwingen; dat hij hunne koornmagazijnen liet verbranden om hen door honger tot gehoorzaamheid te noodzaken, ofschoon zelfs dit middel niet krachtig genoeg werkte, dewijl de menigte wateren hun overvloed van visch opleverde. Bovendien, welke soort van schatting zouden zij heffen? Vee heeft voor hen niet veel waarde, andere voortbrengselen dan koorn kennen zij naauwelijks, slaven zijn het eenige, wat zij van hen begeren. Door met geweld een aantal menschen weg te voeren, dwingen zij de achtergeblevenen tot onderwerping en heffen dan van dezen op vreedzame wijze een tribuut van - slaven. Dit alles moet anders worden zoodra deze landen voor een regelmatig handelsverkeer worden geopend en er prijs gesteld wordt op de natuurlijke voortbrengselen dezer streken, als: katoen, elpenbeen, rhinoceroshoorn, was, huiden, enz.
Vier weken lang vertoefde het verderf brengende heir op het grondgebied der Musgu. De terugtogt werd grootendeels langs denzelfden weg volbragt, dien men bij de heenreis gevolgd had; alleen tusschen Demmo en Diggera trok men door eene meer oostelijke streek, waar de opmerkzaamheid onzer reizigers werd opgewekt door het gezigt der granietrotsen van Wasa. Te midden van eene onafzienbare vlakte, die omstreeks 920 voet boven de oppervlakte der zee ligt, verheffen zich twee steile heuvels naast elkander van 400 en 700 voet hoog. - Den 1sten Februarij 1852 hield het leger met vele plegtigheden zijn intogt in de hoofdstad van Bornu. Zoo was de togt volbragt, die de Europesche geleerden in staat gesteld had een
| |
| |
blik te werpen op de waterrijke streken onder den aequator. Het land dat tot hiertoe algemeen gehouden was voor een onmetelijke bergketen, hadden zij leeren kennen als een vlak, door overvloed van water moerassig en daardoor moeijelijk te bereizen gebied. Zij waren in aanraking geweest met volksstammen, van wie men meende dat zij als wilde dieren leefden, en zij hadden bij hen menig kenteeken gevonden van ontwikkeling en van huiselijk geluk. Wel waren de omstandigheden, die hun de gelegenheid tot dezen uitstap geopend hadden, betreurenswaardig, maar zij hadden geene keuze: indien zij die streken wilden bezoeken, moesten zij de woeste rooverbende vergezellen.
Intusschen waren de geldmiddelen der reizigers uitgeput en hun toestand begon daardoor uiterst moeijelijk te worden; zij begrepen, dat zij, indien er niet spoedig ondersteuning aankwam, naar Europa zouden moeten terugkeeren. Alvorens evenwel tot dit uiterste te komen wilde barth nog eene reis ondernemen; hij besloot namelijk te beproeven of hij zou kunnen doordringen in het nog door geen Europeaan betreden land Bagirmi. Hij verkocht een gedeelte van zijne goederen, zelfs zijne groote tent, verschafte zich meest op crediet een voorraad van geschenken en verliet Kukaua den 4den Maart met twee bedienden, één paard en één kameel. 't Eerste gedeelte van den weg tot aan Yedi aan den Zuid-West-oever van het meer Tsad was hem bekend geworden bij de reis naar Musgu. De boorden van het meer, met welig gras begroeid, waren bedekt met talrijke kudden, terwijl in denzelfden omtrek vele menschen bezig waren met den arbeid op de katoenvelden. Van Yedi af wendde barth zich oostwaarts, altijd echter in de nabijheid blijvende van het meer. Hoe verder hij kwam, hoe meer struikgewas en geboomte hij aantrof; inzonderheid werd hier zijne aandacht getrokken tot eene soort van Euphorbia van reusachtige grootte, die zich als boomen tot eene hoogte van 30-35 voet verhieven, en die hij nergens elders zoo heeft gevonden. Een ander vreemd verschijnsel in deze streken was een troep wilde zwijnen.
De eerste stad van eenig aanzien die hij bereikte was Ngala. Ofschoon in vervallen toestand leverde zij echter een eigenaardig schouwspel op, door de vreemdsoortige bouworde der huizen, die, uit leem opgetrokken, allen op hooge terrassen staan. Het paleis van den stadhouder is inderdaad bewon- | |
| |
derenswaard voor dit land; met zijne hoog opgehaalde ringmuren heeft het al het aanzien van eene citadel. De inwoners spreken een dialect, geheel verschillend van dat der Kanori en zelfs afwijkend van dat der naburige plaatsen, doch overeenkomende met de spraak der eilandbewoners in Tsad. - Ngala behoort tot het land Kotoko, dat eenmaal een zelfstandig koningrijk was, doch thans vernederd is tot eene provincie van Bornu en geheel in verval geraakt. De voornaamste steden van dit voormalig koningrijk zijn groote puinhoopen geworden, waaruit nog hier en daar een enkel bewoonbaar gebouw uitsteekt. - Kotoko grenst ten Oosten aan het rijk Logone, dat zich uitstrekt langs de rivier van denzelfden naam en den vloed Schari, tusschen Bornu en Bagirmi. Het politiek bestaan van dit rijk is van later oorsprong en nog later werd de Mohammedaansche godsdienst hier ingevoerd. Vroeger was het land verdeeld in een aantal kleine vorstendommen, totdat brua, de gebieder van Honkel, de magtigste van allen, de stad Logone stichtte, daar den zetel vestigde van zijne heerschappij en de overigen aan zijn gezag onderwierp. Dit geschiedde vóór ongeveer 150 jaren. Maar deze vorst en zijne naaste opvolgers waren heidenen, en eerst vóór ruim 60 jaren werd de Islam aangenomen door den toen regerenden vorst miara-ssale, en door hem in het rijk ingevoerd. De meeste inwoners hebben echter nog eene zeer onvolledige kennis van de godsdienst van mahomed; terwijl op het platteland de grootste menigte het heidendom aanhangt. De regeringsvorm schijnt eene beperkte monarchie, want de vorst is omringd door een aantal
hooge staatsdienaren, als de Ibalaghuan of vizier, de Mara-Legha of koning der wateren, de troonopvolger en anderen. - Door zijne voordeelige ligging aan twee groote rivieren zou dit kleine rijk tot aanmerkelijken bloei en welvaart kunnen komen, indien het niet door magtige naburen aan alle kanten gekweld en onderdrukt werd. Het moet aan Bornu jaarlijks eene aanzienlijke schatting betalen en heeft velerlei gewelddadigheden en afpersingen van Bagirmi te verduren.
Rundvee en schapen vindt men hier zeer weinig, zoodat vooral visch het dierlijk voedsel der inwoners uitmaakt; echter hebben zij ook vele zwijnen. - Behalve maïs en gierst wordt veel katoen aangebouwd, en de weverij is de voornaamste tak van nijverheid. Ook worden hier schoon gevlochten matwerk,
| |
| |
houten gereedschap en ronde strooijen deksels vervaardigd. Over 't algemeen zijn de Logonesen schooner van gestalte, vooral de vrouwen, dan de lieden van Bornu; even als de Kanori hebben zij de gewoonte van zich te tatouëren, en wel zoo, dat er van den buitensten ooghoek tot aan den mond zes kromme lijnen worden getrokken. Hunne taal is verwant aan die der Musgu.
Kala heette de eerste stad, die barth in het gebied van Logone bereikte. 't Was duidelijk zigtbaar, dat men zich hier in een land bevond verschillende van de pas verlaten streken, zoowel aan de huizen als aan de menschen. De reizigers waren terstond omringd door een troep geheel naakte knapen van 7 tot 12 jaren oud. De vorm der gelaatstrekken was zeer verschillend van de gewone type in Bornu en duidde meer natuurlijk verstand en listigheid aan. De stad zelve was in diep verval, alleen het middelste gedeelte scheen nog bewoond te zijn. De landstreek tusschen Kala en de hoofdstad was vruchtbaar en goed bevolkt, maar gebrekkig bebouwd; eene menigte moerassen en boschjes maakten het reizen bezwaarlijk. Den 13den Maart kwam onze reiziger in de hoofdstad Logon-Birni of Karnak-Logone, aan. De westelijke zijde, waar barth de stad binnenkwam, had geen vrolijk aanzien en bevatte duidelijk de woningen van de arme bevolking, meestal ellendige hutten; in het oostelijk gedeelte echter waren de straten tamelijk ruim en breed, en tusschen betere huizen stond ook het paleis van den Sultan en het verblijf van zijn vizier, door een sierlijk plein van elkaâr gescheiden. Den reiziger werd eene woning aangewezen in de bovenverdieping van het paleis des viziers, dat uitmuntend gebouwd was. Dit ruime paleis bestaat uit een aantal vleugels, die kleine vierkante binnenplaatsen insluiten, en eene bovenverdieping met groote kamers. Het eenige deel, dat niet overeenkwam met den voortreffelijken bouwtrant, was de donkere, lastige trap. Het vertrek van barth was 35 voet lang, 15 breed en even zoo hoog, en ontving zijn licht door twee halfronde openingen, die natuurlijk geene glasruiten hadden, maar met luiken van riet gesloten konden worden. Hij werd zeer voorkomend behandeld en weldra tot den Sultan geleid. Het paleis van den vorst is een zeer uitgestrekt gebouw, met een hoogen muur omgeven, op dezelfde wijze
als dat van den vizier ingerigt. Met verwondering zag barth op een binnenhof twee ijzeren kanonnen, die wel zeer oud en niet van de beste soort waren, maar toch van affuiten voorzien. Nadat hij hier
| |
| |
eenigen tijd had vertoefd om aangemeld te worden, werd hij door een aantal kamers gebragt naar de audiëntie-zaal, waar op eene kleine verhevenheid de vorstelijke troon stond, een ruw bewerkte, rood geverwde zetel, met een van planken getimmerd verhemelte. De Sultan zelf was evenwel niet hier, maar in een aangrenzend vertrek achter een voorhangsel verborgen, en men noodigde den reiziger uit hem aan te spreken zonder dat hij hem zag. Door de hulp van een tolk gaf barth den vorst te kennen, dat de Sultan inglis hem den last had opgedragen om den gebieder van Logone zijn eerbied te betuigen. Dit compliment werd met welgevallen aangenomen en bij herhaling vroeg de onzigtbare heer naar de gezondheid van den Sultan der Nassara-Inglis. Toen hij den vreemdeling lang genoeg door het gordijn begluurd had en bevonden dat hij eenigzins op een menschelijk wezen geleek, liet hij hem in zijne kamer komen en begroette hem met een vriendelijken handdruk. Zoolang barth in zijn land vertoefde, werd hij met veel vriendschap behandeld; het meeste genoegen deed hem het verlof om de rivier te mogen bevaren, die digt langs de stad aan de oostzijde voorbijstroomt. Die stroom was hier 550 schreden breed en 8½ voet diep, de oevers waren bedekt met papyrus en in de nabijheid der stad versierd met dum-, deleb- en dadelpalmen; wat opmerkelijk is, dewijl deze drie soorten van palmboomen bijna nergens elders zoo nevens elkander gevonden worden. De inboorlingen noemen dit water ‘laghame na Logoné’, d.i. de rivier van Logone.
Toen barth de hoofdstad den 16den Maart verlaten had, kwam hij spoedig aan den grooten stroom Schari, waarvan de rivier van Logone een zijtak is; en had alzoo de westelijke grens van het koningrijk Bagirmi bereikt. De oever was geheel met digt geboomte bezet; geene menschelijke woning was te zien; de vlakke waterspiegel werd alleen nu en dan gerimpeld door een springenden visch; nergens was een watervogel, nergens een vaartuig te ontdekken. Toen eindelijk een veerman van de overzijde aankwam, bragt hij het berigt meê, dat het den vreemdeling verboden werd de rivier over te steken. Men had namelijk van den reizenden Christen gehoord als een zeer gevaarlijken persoon, wiens oogmerk was den troon van Bagirmi te overweldigen en het land te verderven. Wat de vreedzame geleerde ook beproefde om deze meening te weêrleggen, niets mogt baten; hij was genoodzaakt eene andere plaats op te zoeken, waar 't hem misschien gelukken zou aan den overkant te komen. Hij volgde dus den stroom tot aan het dorp Mele en vond daar werkelijk gelegenheid om overgebragt te worden. De rivier was daar 1800 voet breed en 15 voet diep. Naauwelijks was hij echter eenige mijlen voortgereisd of hij werd ingehaald door den gezagvoerder van Mele met zeven of acht gewapenden, die verklaarde dat hij hem niet verder kon laten trekken, vóór dat er bevelen omtrent hem uit de hoofdstad zouden aangekomen zijn. Er bleef voor barth niets anders over dan terug te keeren naar Mele en een bode met eenen brief vooruit te zenden naar Massena. Zes vervelende
| |
| |
dagen bragt hij hier door, totdat de bode terugkwam, in gezelschap van twee dienaren des stadhouders, die gedurende de afwezigheid van den Sultan met het oppergezag was bekleed. Zij reikten hem een geschrift met een groot zwart zegel over, waarbij aan barth werd bevolen het antwoord van den Sultan zelven af te wachten in de stad Bugoman, die een weinig hooger aan de rivier lag, terwijl hij door de inwoners van Bugoman en van de naburige stad Miskin rijkelijk moest voorzien worden van visch en melk. Zonder uitstel wendde barth zich dus zuidwaarts, trok door de digt bevolkte streek aan den oever van den Schari, en stond weldra voor Bugoman; doch de gouverneur dezer stad weigerde standvastig den vreemdeling binnen te laten. Wat nu te doen? Na eenig overleg besloot de reiziger voort te gaan in de rigting van de hoofdstad en verder te handelen, zooals de omstandigheden het zouden vorderen. De togt werd dus naar het Oosten voortgezet. In den nacht van 29 op 30 Maart trok hij door een uitgestrekt woud van mimosae, tamarinden en deleb-palmen, dat door menigvuldige olifanten, rhinocerossen en giraffen werd bewoond, en kwam aan het groote dorp Bakada. Daar hij hier nog maar weinige mijlen van de hoofdstad verwijderd was, zond hij nogmaals een bode daarheen om den stadhouder bekend te maken met de plaats waar hij zich bevond en den toestand waarin hij verkeerde. Niettegenstaande den korten afstand bleef de bode zeven dagen uit, en die tijd viel den vreemdeling zeer lang. Bovendien had hij hier veel te lijden van de tallooze lastige insecten, die in deze streken eene ware plaag des lands genoemd mogen worden. Op zijn gemak kon hij hier de levenswijze en de zeden der Bagirmiërs waarnemen. Over 't algemeen zijn de menschen hier grooter van gestalte dan de inwoners van Bornu; de mannen zijn forsch en sterk, ook dapper en werkzaam, de vrouwen slank en fraai gebouwd met regelmatige trekken en een aangenaam voorkomen.
Eindelijk, den 6den April, kwam de afgezonden bode terug en bragt een bevel mede van den stadhouder om geduldig te wachten, totdat er een antwoord van den Sultan zou zijn aangekomen. Barth schikte zich tien dagen lang in zijn lot, maar toen was zijn geduld ten einde; den 16den April aan vaardde hij den terugtogt. Wederom trok hij door het groote woud, waarin hij nu een nacht in de open lucht moest doorbrengen. Hevig was het gevaar, dat hier dreigde. Naauwelijks was de plek uitgekozen, die tot nachtverblijf zou dienen, of een woest gebrul van onderscheidene wilde dieren liet zich hooren. Terstond zorgde barth nu met behulp zijner bedienden drie vuren aan te leggen, die den geheelen nacht moesten onderhouden worden, bovendien schoten zij van tijd tot tijd hunne geweren af en slingerden brandende stukken hout in het rond. Even wel sprongen om middernacht plotseling twee hyena's uit het omringende kreupelhout, doch werden gelukkig teruggedreven, eene daarvan werd gedood. Toen zij des morgens na dien onrustigen nacht opbraken, vonden zij onder de lederen zakken vijf scorpioenen, die waarschijnlijk door de warmte waren aange- | |
| |
lokt. - Zonder verdere bezwaren kwamen zij na eenige dagen weder te Mele en maakten zich gereed om den Schari over te trekken, toen een ambtenaar de tent van barth binnenkwam met de tijding, dat er bevel was gekomen van den stadhouder om hem de voortzetting zijner reis te beletten. Terwijl de reiziger met dien in gesprek was, drongen eene menigte lieden de tent binnen en eensklaps werd de vreemdeling aangegrepen en in boeijen geslagen. Terwijl zijne bagaadje en wapens weggevoerd werden, sleepte men hem onder een afdak, waar hij door twee dienaren van den stadhouder bewaakt werd. Vier dagen lang moest hij zoo als een slaaf geboeid blijven liggen. Toen kwam gelukkig een man te Mele, dien hij te Bakada had leeren kennen; deze, een aanzienlijk
man, gaf bevel hem de boeijen af te nemen en beloofde hem zonder uitstel naar de hoofdstad te zullen brengen. Hij hield woord. De goederen en wapens werden teruggegeven. Barth vertrok met zijn bevrijder en kwam den 27sten April des morgens te Massena aan. De stadhouder ontving hem vriendschappelijk, zocht de hem aangedane smadelijke behandeling te verontschuldigen, en raadde hem aan nu geduldig in de stad de terugkomst af te wachten van den Sultan, die zich nog altijd bij zijn leger in het zuidoostelijk gedeelte des rijks bevond.
Barth had gehoopt zich bij dat leger te kunnen voegen om daarmeê het land door te trekken en onbekende streken te bezoeken, doch hij kreeg een streng verbod om zich uit de hoofdstad te verwijderen. Hoe zou hij zich nu zijn verblijf aldaar beter ten nutte maken dan door het leven der inwoners naauwkeurig waar te nemen en zooveel mogelijk te onderzoeken en nasporingen te doen omtrent de gesteldheid en de geschiedenis van dit rijk? Het voornaamste wat hij alzoo mogt ontdekken, komt hierop neder. Eerst langen tijd nadat in westelijk Sudan magtige koningrijken gevestigd waren, verhief zich Bagirmi uit de duisternis des heidendoms. De stichters van het rijk waren vreemdelingen, afkomstig uit Kenga, eene plaats op vijf dagreizen afstands ten Oosten van Massena gelegen. Nog altijd beschouwen de Bagirmiërs Kenga met diepen eerbied; die plaats te bestrijden of te overweldigen zou voor heiligschennis worden gehouden. Ook hebben zij eenige heilige zinnebeelden, die van Kenga medegebragt zullen zijn, en welke bij bijzondere, plegtige gelegenheden openlijk worden rondgedragen. Het zijn: een zeer lange speer, een kleine keteltrom en een horen. De eerste vorst van Bagirmi, die vóór 300 jaren zijn koningrijk oprigtte, was een heiden en heette dokkenge. Hij vond eene armoedige volkplanting van veehoeders op de plaats waar nu de hoofdstad ligt. De naam dezer stad zal ontleend zijn van een groote tamarinde (‘Mass’) en van een meisje dat gewoon was bij dien boom melk te verkoopen, ‘ena’ geheeten. - De vierde opvolger van dokkenge, abd-allah, heeft 't eerst den Islam aangenomen en in het land ingevoerd. Onder de 14 volgende koningen nam Bagirmi steeds toe in uitgestrektheid en magt, doch later werd het in langdurige oorlogen gewikkeld met zijne magtige naburen Wadai en Bornu, waardoor het al meer en meer werd verzwakt. Omstreeks het jaar 1810 werd
| |
| |
de vader van den tegenwoordigen vorst, othman-bugoman, verpligt om eene schatting te betalen aan den beheerscher van Wadai. Deze schatting, die alle drie jaren geheven wordt, bestaat uit 1000 gewone slaven, 30 schoone slavinnen, 100 paarden en 1000 hemden. Deze vorst, die een gruwzaam en losbandig despoot schijnt geweest te zijn, stierf in 1844, en zijn oudste zoon, abd-el-kader, de thans regerende Koning of Sultan, werd zijn opvolger. Deze wist vrede te sluiten met zijne beide naburen en wendde zich toen tegen de Heidenen in het Zuiden, om aan die zijde zijne heerschappij uit te breiden; ieder jaar ondernam hij een krijgstogt, en 't gevolg daarvan is geweest dat hij een aantal heidensche hoofdlieden aan zich heeft onderworpen en cijnsbaar gemaakt.
Het geheele eigenlijke Bagirmi bestaat uit eene groote vlakte van 240 Engelsche mijlen lengte en 150 breedte, met eene onmerkbare afhelling naar het Noorden; alleen in het noordelijkst gedeelte vindt men eenige heuvels. De bodem is grootendeels kalk- en zandgrond en brengt niet veel anders dan Negergierst en maïs voort, hier en daar worden boonen geteeld. Een veelgebruikt voedingsmiddel leveren eenige soorten van gras (Poa). Voor de nijverheid kweekt men hier katoen en indigo. Het land heeft zeer veel te lijden van droogte, terwijl bovendien eene menigte insecten dikwijls de hoop des landmans vernielen. - De bevolking wordt geschat op 1½ millioen zielen, met een leger van 10,000 man voetvolk en 3000 ruiters. Het gewone wapen is de speer; boog en pijlen ziet men zelden, vuurwapens bijna in 't geheel niet. - De regering van Bagirmi is eene onbeperkte monarchie. De titel des Konings is ‘Banga’. Hij wordt met slaafsche onderdanigheid gediend; wanneer de inwoners hem naderen, betoonen zij hun eerbied door het hemd van den linkerschouder af te trekken en hun hoofd met stof te bestrooijen. Evenwel worden zij niet hard verdrukt en genieten zelfs meer vrijheid van spreken dan de bevolking van sommige staten in Europa. - De hoofdstad is ongeveer 7 mijlen in omtrek groot, doch niet meer dan de helft dier ruimte is bewoond. De voornaamste wijk is in het midden der stad, waar ook het paleis des Sultans staat. Eigenaardig is hier eene diepe, lange groeve, die de stad van 't Oosten naar 't Westen doorsnijdt; in den regentijd wordt die gevuld met water. - Het paleis bestaat, gelijk overal in deze streken, uit onregelmatige groepen gebouwen en hutten van klei, maar onderscheidt zich door een ringmuur van gebrande baksteenen, die 18 voet hoog en 10 voet dik is.
Bij de eentoonigheid van barth's verblijf in Massena was 't hem eene aangename verrassing toen hij den 6den Julij twee pakketten met brieven uit Europa ontving. Het eene bevatte een groot getal brieven van zijne bloedverwanten en vrienden, het andere dépêches van de Engelsche regering. Lord palmerston spoorde hem daarbij aan om te beproeven of hij Timbuctoe bereiken kon. Dit voorstel was hem te meer welkom, nu hij de onmogelijkheid inzag om verder zuid-oostwaarts door te
| |
| |
dringen, en hij verheugde zich in 't vooruitzigt om de roemrijke baan van mungo park te betreden.
Intusschen was de Sultan abd-el-kader in de hoofdstad teruggekeerd, en had met belangstelling naar den vreemdeling vernomen, maar nog geen woord gesproken van verlof tot zijne afreis. Nu echter kwam een brief van Sheich omar aan den Koning van Bagirmi, waarbij bepaald geëischt werd, dat de vreemde reiziger vrijelijk naar Bornu zou kunnen terugkomen. 't Bleek dat men te Massena eigenlijk niet regt geweten had, wat men met dien geheimzinnigen persoon zou aanvangen, dien men voor een magtigen toovenaar, of voor een spion, of ten minste in ieder geval voor een zeer gevaarlijk wezen hield. Thans werd hij bij den vorst ontboden, dien hij echter niet te zien kreeg en die hem met geen woord verwaardigde. Doch denzelfden dag kwamen twee aanzienlijke staatsdienaren bij hem en vroegen of hij niet een kanon bij zich had, en op zijn ontkennend antwoord verzochten zij hem, namens den Sultan, dat hij er een maken zou. Het kostte den reiziger veel moeite hen te overtuigen, dat hij niet bij magte was om dien wensch te vervullen. Den volgenden dag kwamen zij weêr met de boodschap, dat de Sultan toestemming wilde geven tot zijn vertrek, als hij eene schoone slavin en een kameel als geschenk wilde aannemen. Barth moest natuurlijk bedanken. Eindelijk, den 6den Augustus, kwam een stoet van hofbeambten tot hem, bragt hem een geschenk van 50 hemden, en maakte hem plegtig bekend, dat hij het land mogt verlaten, wanneer hij wilde, dat tot heden toe noch het volk van Bagirmi hem, noch hij het volk van Bagirmi genoegzaam had gekend, doch dat, wanneer hij later wilde terugkeeren, hij Bagirmi kon beschouwen als zijn vaderland.
Vier dagen later was barth weêr op reis naar Kukaua. Ofschoon de wegen door de onophoudelijke regens vrij slecht waren, ging de togt vlug en zonder verhindering voort, zoodat hij den 20sten Augustus, door Dr. overweg met blijdschap ingehaald, Kukaua weder bereikt had. Hier trof hem een vreeselijke slag. Zijn eenige vriend en reismakker, Dr. overweg, was van eene reis naar de zuidwestelijke bergstreken van Bornu ziek teruggekeerd, hij verzwakte van dag tot dag; in het voorgevoel van zijn dood liet hij zich naar Maduari aan den oever van het meer Tsad brengen, en ontsliep daar, als een offer van het verderfelijk klimaat, den 27sten September 1852. Diep getroffen en vol smartelijke gedachten over zijn geheel verlaten toestand, keerde barth van het graf naar de stad terug. Zijne woning scheen hem uitgestorven te zijn en het verblijf in deze streken ondragelijk. Hij haastte zich dus zooveel mogelijk met de noodige maatregelen voor zijne reis naar den grooten stroom in het Westen, om afleiding en opbeuring te vinden bij het bezoeken van nieuwe landen en het verkeeren met nieuwe menschen. |
|