Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 641]
| |||||||||||||||||||||
Mengelwerk.Oostenrijk onder keizer Frans Joseph.Het is een heerschend denkbeeld onder de meeste handelaren in effecten, dat eene juiste kennis der effecten-voortbrengende landen, van hunne in- en uitwendige gesteldheid, niet het eerste vereischte is, om met geluk in dit artikel handel te drijven. De praktische mannen van het vak zeggen, dat het er meer op aankomt, om in de finesses van het beursleven te huis te zijn, om van de fluctuatie der prijzen van den eenen dag op den anderen partij te trekken, kortom, om de eigenschappen te hebben, die de routine geeft. Ongetwijfeld is er waarheid in dit beweren, en de ondervinding toont ons ook dagelijks mannen, die alleen door die routine, die praktische kennis zonder theorie, groote loten uit het spel der effecten hebben getrokken. Zonder echter die praktische kennis, - liever die handigheid in het vak -, gering te achten, meen ik te mogen beweren, dat de theorie ook in dit vak hare nuttige zijde heeft. Onder theorie in het vak der effecten versta ik de kennis niet alleen van de papieren der verschillende staten, maar van hun finantiëlen en maatschappelijken toestand in het algemeen, van de krachten en hulpbronnen die een Staat heeft, en van de wijze waarop hij daarvan partij trekt, of eenmaal zou kunnen trekken. Voor den handel in staatspapieren van eenigen omvang en op langeren tijd is zulke kennis zeker een zeer noodig hulpmiddel, die ons belet geheel in het duister rond te tasten en geheel alleen op de golven van den beurscours te drijven. Van alle staten nu, met wie het uit dit oogpunt voor den Nederlander van belang is kennis te maken, staat Oostenrijk misschien wel aan het hoofd. Op het stuk van papieren waarden is dat land ongetwijfeld uitermate productief: meer dan alle andere staten is het bereid om die voortbrengselen aan het buitenland, tegen baar, af te staan; terwijl, wat vreemd is, de financiers van geen land gretiger zijn, om de papieren van | |||||||||||||||||||||
[pagina 642]
| |||||||||||||||||||||
Oostenrijk in hunne trommels te sluiten, dan juist de Nederlandsche. Vreemd is dit ook hierom vooral, omdat de meening algemeen verspreid is, alsof de finantiële gesteldheid juist van Oostenrijk de meest wanhopige is van alle Europesche staten. Is dit inderdaad het geval? Staat de kunstmatig zamengestelde Oostenrijksche monarchie werkelijk het meest wankel van alle Europesche gouvernementen? Zietdaar vragen, niet alleen voor den koopman van gewigt, wiens belangen aan den bloei van dat rijk zijn verbonden, maar ook voor dengene niet van belangrijkheid ontbloot, die onder geschiedkundige kennis ook de kennis van het tegenwoordige verstaat. De oordeelvellingen, die men van verschillende zijden over Oostenrijk hoort vellen, zijn nog al uiteenloopende. De een heeft veel te roemen over het nieuwe leven, dat in dat oude ligchaam begint zigtbaar te worden; den ander is die staat niet anders dan een oude van dagen, wiens krachten zijn vergaan en wiens kapitaal opgeteerd is. In beide beschouwingen is iets waars: Oostenrijk is oud en was afgeleefd, maar het vergadert thans zijne krachten en streeft een nieuw tijdperk te gemoet. Die het tegenwoordige Oostenrijk wil kennen, moet het juist van deze zijde beschouwen, hij moet niet alleen oog hebben voor de teekenen van verval, maar ook voor de pogingen tot herstelling, die het tegenwoordig zonder tegenspraak aan wendt. Uit dit oogpunt beschouwd, is de aloude zetel van het Duitsche Keizerrijk eene belangrijke historie-studie. Dit was het wat mij aantrok in een opstel over dat land, door g.v. müller te Weenen geschreven, en in de Revue des deux Mondes geplaatst, waarvan ik mij veroorloof den hoofdinhoud hier mede te deelen. Om zich een juist denkbeeld te vormen van de zamenstelling der Oostenrijksche monarchie, moet men tot vóór 1806 teruggaan. Vóór dien tijd was de betrekking van het huis van Oostenrijk tweeledig. Zijne vorsten waren in den regel (echter niet per se en regtens) Keizers van het Duitsche rijk, en alleen in die hoedanigheid waren zij in het bezit van verschillende landen, zooals Boheme, Moravië, Silezië, het aartshertogdom Oostenrijk, enz., die aan het Duitsche Rijk behoorden, en die zij niet als souvereine vorsten, maar alleen als vasallen van het Rijk en het Rijksgerigt bezaten. Maar | |||||||||||||||||||||
[pagina 643]
| |||||||||||||||||||||
behalve deze provinciën had het Oostenrijksche huis met geheel verschillende regten nog andere bezittingen, als het koninkrijk Hongarijë, Siebenbürgen en aangrenzende landen, benevens die gedeelten van Polen, die het door de deeling tegen het eind der vorige eeuw in bezit kreeg. Deze landen, na het uitsterven der inheemsche dynastiën, door de toenemende magt der Turken bedreigd, hadden zich genoodzaakt gezien, om hunne toevlugt te nemen tot den magtigen Duitschen vorst, die te gelijk de Rijkskroon droeg. Over deze landen had de Aartshertog van Oostenrijk dezelfde souvereine regten als de vroegere dynastiën. Het jaar 1806 echter bragt in dezen staat van zaken eene geheele verandering. Het Duitsche Rijk hield op te bestaan, en daarmede werd tevens de band verbroken, waarmede sommige bezittingen van het Oostenrijksche huis aan dat groote ligchaam verbonden waren. Dat huis kreeg dus ook in die provinciën dezelfde souvereine magt, die het altijd in zijne Hongaarsche en Poolsche bezittingen had gehad. Er werd een nieuw Keizerrijk opgerigt, welks vorst den titel van Keizer van Oostenrijk zou voeren. Maar niemand dacht er aan, om ook nieuwe instellingen, een nieuwen staatsregtelijken toestand, daarmede overeenkomende, te vestigen. De oude vormen bleven, terwijl de zaak in den grond geheel veranderd was. Behalve de regerende dynastie zelve, werd er geen staatsligchaam, geene centrale magt, niets ingesteld, om de eenheid van dit nieuw geschapen rijk te vertegenwoordigen. Vroeger, toen de Oostenrijksche staten uit twee helften bestonden, waren natuurlijk ook het ministerie van binnenlandsche zaken, de administratie der finantiën, de regterlijke magt, enz. insgelijks in tweeën gesplitst. Dat alles bleef bestaan; alleen het leger werd gecentraliseerd, terwijl echter de militaire administratie en de regeling der krijgsdienst nog gescheiden bleven. De hof-étiquette was anders in Hongarijë dan in Oostenrijk, en tot op heden is er eigenlijk nog geen ceremoniëel voor de krooning van een Keizer van Oostenrijk. Zij werden afzonderlijk gekroond als koningen van Hongarijë, van Boheme, van Italië, als aartshertogen van Oostenrijk, enz. De beide voorgaande Keizers frans II en ferdinand waren te zeer aan den ouden sleur gehecht, om eenige doortastende hervorming in dezen staat van zaken te brengen, en zoo bleef alles hetzelfde; van | |||||||||||||||||||||
[pagina 644]
| |||||||||||||||||||||
1806 tot 1848 heeft men steeds, volgens de uitdrukking van den Graaf v. hartig, ‘niet geregeerd, maar slechts geadministreerd.’ De natuurlijke gevolgen van deze zorgelooze politiek bleven niet uit. De steun, dien de Oostenrijksch-Duitsche staten vroeger gevonden hadden in hunne naauwe verbinding met het Duitsche rijk en het aanzien dat deze naam gaf, verdwenen meer en meer, terwijl het gewigt der Hongaarsche provinciën meer en meer toenam. Deze laatsten hadden een constitutionnelen regeringsvorm, die de koninklijke magt nog naauwer beperkte dan dit b.v. met de Engelsche constitutie het geval is, en de Rijksdag trachtte zijne regten steeds nog meer uit te breiden. En tegelijkertijd dat het constitutionnalisme in dit gedeelte van het rijk zich ontwikkelde, moesten de andere, de voorheen Duitsche provinciën ondervinden, dat de magt van het gouvernement en het systeem van bureaucratie meer en meer toenam. Op deze wijze kwamen de twee hoofdafdeelingen steeds scherper tegen elkander over te staan, een noodlottig kwaad, dat tot zelfs in de publieke administratie doordrong en het gouvernement in de noodzakelijkheid bragt om steeds te middelen en te schipperen, waardoor zijne kracht grootelijks verlamd werd. Het ergste was, dat diezelfde Hongaarsche landen, die hunne onafhankelijkheid en hun invloed steeds trachtten te vermeerderen, daarbij te arm waren, om het gouvernement in zijne geldelijke ongelegenheden behoorlijk te steunen, zoodat tot 1848 alle lasten bijna uitsluitend door de andere provinciën werden gedragen. Natuurlijk ontstond er in deze een toenemende geest van ontevredenheid en oppositie tegen het systeem van bureaucratie, dat sedert 1833 meer en meer in toepassing werd gebragt. Want ofschoon de oude constitutionnele vormen werden ontzien, werd de wezenlijke vrijheid dier provinciën meer en meer besnoeid; zelfs het regt van stemming over de belastingen, dat de provinciale vergaderingen vroeger onbetwist hadden uitgeoefend, wist het gouvernement hoe langer hoe meer te bekrimpen. Het blijft voor den toekomstigen geschiedschrijver van Oostenrijk weggelegd, - en dit zal eene belangrijke taak zijn, - om mede te deelen, hoe langzamerhand de nationale geest in deze schoone streken ontwaakte; hij zal hebben aan te toonen, hoe die geest na de rampspoedige Napoleontische oorlogen zich | |||||||||||||||||||||
[pagina 645]
| |||||||||||||||||||||
meer en meer ontwikkelde, zonder ooit van den wettigen weg af te wijken, zonder ooit, gelijk dat elders plaats greep, tot zamenzweringen en revolutionnaire middelen zijne toevlugt te nemen. Er verhief zich langzamerhand in de verschillende provinciën, met die van Boheme en het eigenlijke Oostenrijk aan het hoofd, eene partij van gematigde hervormers, die met bewonderenswaardigen tact en prijselijk geduld, gedurende meer dan 15 jaren, met toenemend geluk hetzelfde doel najaagden: om zich langzamerhand een billijk aandeel aan de staatszaken te verzekeren. De grootste en bekwaamste mannen van het Keizerrijk namen deel aan dat geoorloofde en waardige streven, en werden door den middelstand en alle meer ontwikkelden hierin ondersteund. Het was de eigenlijke nationale partij, die onder anderen ook op eene nationale vertegenwoordiging van het Keizerrijk het oog gevestigd had. De Hongaarsche partij daarentegen strekt hare bedoelingen niet verder uit dan de grenzen van hare provincie; zij is dan ook betrekkelijk zwak en vindt weinig steun van buiten. Diep en zeer diep is het te betreuren, dat de droevige gebeurtenissen van 1848 deze wettige en vreedzame beweging, die het staatsregt en de eenheid van Oostenrijk op een vasten grondslag trachtte op te bouwen, gewelddadig gestuit hebben. Het gouvernement viel zonder tegenstand door den eersten aanval der democratische partijen, die niet alleen den ouden staat van zaken omverwierpen, maar door hare gruwelijke overdrijvingen ook het werk, door de gematigde hervormers aangevangen, in een slecht daglicht stelden. Hongarijë verklaarde zich onafhankelijk van het Keizerrijk, en de Duitsche landen vielen in de handen van dolle democraten, die hunne utopiën trachtten te doen zegevieren. Men kent de gebeurtenissen, die hierop gevolgd zijn. De revolutie werd overwonnen, deels door de herlevende krachten van Oostenrijk en de medewerking der mannen van orde, die nadat het eerste oogenblik van schrik voorbij was, weder moed begonnen te vatten, - en deels door de Russische interventie. En, gelijk in dergelijke omstandigheden steeds gebeurt, een militair bestuur kwam in de plaats van den revolutionnairen chaos. Alle verstandigen hadden deze ontknooping voorzien, die trouwens ook weder niet anders kon en moest zijn, dan een staat van overgang, om tot een regelmatig bcstuur te geraken. Doch, hoe dan ook, de | |||||||||||||||||||||
[pagina 646]
| |||||||||||||||||||||
rust was weder hersteld, en nu was het de taak van het bestuur, om van de oppermagt, die het op het oogenblik had, een goed gebruik te maken, ten einde aan het geschokte rijk eenheid, kracht en bloei weder te geven. Hoe heeft men die taak ten uitvoer gebragt? Zeer gebrekkig, het valt niet te ontkennen! Een tweeledige pligt rustte op het gouvernement: de sporen van 1848 uit te wisschen, en eene betere toekomst voor te bereiden; maar, zooals te vreezen was, dit laatste, hoewel het belangrijkste, werd meer op den achtergrond geschoven, en het scheen vooral het doel der ministers te zijn, om de staatsmachine zóó kunstig en hecht in te rigten, dat men vooreerst niet voor de barricaden binnen Weenen te vreezen zou hebben. Het ministerie schwarzenberg-stadion begon zijne taak met allen ijver en moed. De Constituërende Vergadering, vrucht der Revolutie, werd opgeheven, maar (in Maart 1849) eene constitutie in liberalen geest geproclameerd met gelijkheid aller burgers voor de wet, vrijheid van eeredienst en van drukpers, eene reorganisatie van het beleid der justitie, en eene Volksvertegenwoordiging om over de belastingen te stemmen en deel te hebben aan het werk der wetgeving. Deze constitutie is echter zelfs heden nog niet volkomen in werking getreden; wat het belangrijkste was, de volksvertegenwoordiging, is nog altijd in de pen gebleven. Intusschen vaardigde het ministerie eene gansche reeks van wetten uit, op het onderwijs, de drukpers, de gemeenten en vele anderen, die bij al het goede één hoofdgebrek hadden, dat zij steeds provisioneel bleven totdat de, altijd toekomstige, Vergadering der Kamers die zou hebben goedgekeurd. Tevens was men er vooral op uit, om de eenheid van den staat te bevestigen door eene wèl ingerigte administratie, die echter vooral op centraliseren van het bestuur en op bureaucratie gemunt was. Misschien zou het echter wel tot het bijeenroepen der volksvergadering gekomen zijn, zoo er niet een groot bezwaar ware geweest, waarmede het ministerie eigenlijk niet voor de vertegenwoordiging durfde optreden: de staat der finantiën. Van 1848 tot 51 was de staatsschuld met 450 millioen florijnen (600 mill. Holl. guld.) toegenomen, ten gevolge van den binnenlandschen oorlog; terwijl de billetten der Weener Bank bijna de eenige munt waren (gelijk nog steeds het geval is), en 10, tot 30 (een korten tijd zelfs 60) pCt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 647]
| |||||||||||||||||||||
onder de waarde circuleerden. Het dralen van het gouvernement maakte de zaken niet beter, totdat men eindelijk tot het middel de toevlugt nam, dat toen niet vreemd was in Europa, - een coup d'état. Den 31sten Dec. 1851 werd de constitutie van Maart 1849 weder ingetrokken, benevens alle organieke wetten, die daarmede zamenhingen, en het volk moest zich tevreden stellen met eenige onbepaalde beloften van ‘nieuwe instellingen, die men met de behoeften der natie overeenkomende bevinden zou.’ - Vorst schwarzenberg stierf ten gevolge der vermoeijenissen der laatste jaren, en Graaf stadion werd krankzinnig. In de hoofdzaak bragt dit echter weinig verandering in het streven van het ministerie, dat steeds de eenheid van het Rijk en de kracht van het gouvernement tracht te bevorderen door centralisatie van het bewind, eene groote legermagt en eene welgeordende policie.
Vóór wij echter verder gaan, moeten wij de aandacht vestigen op het hoofdbelang, waar alle andere van afhangen en geheel en al door geregeld worden. ‘Het essentiële is de geldquaestie’, is de leus van vele menschen: welnu! dezulken zullen zich in de Oostenrijksche politiek spoedig te huis gevoelen, want daar gaat die regel zeker ten volle door. De oplossing van alle vraagstukken hangt af van dat ééne, hoe de quaestie der financiën te regelen zij. De budgets der laatste jaren geven eene voortdurende lijst van deficits, die vrij aanmerkelijk zijn:
dat is in ronde som nagenoeg 1175 millioen Holl. gulden. Daarbij bedroeg de staatsschuld van Oostenrijk op het laatst van 1856 de som van 2200 millioen florijnen, behalve eene schuld aan de Weener Bank van 120 millioen flor., en eene afzonderlijke schuld, aangegaan ter afkooping van de afge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 648]
| |||||||||||||||||||||
schafte heerlijke regten en tienden, van omtrent 500 millioen florijnen. Oppervlakkig beschouwd schijnt deze toestand ten eenenmale wanhopig. En zeker is het, dat Oostenrijk een nieuwen schok als b.v. die van 1848 bezwaarlijk zou te boven komen. Maar mag het een geruimen tijd rust genieten, dan is er voorzeker mogelijkheid op eene betere regeling der financiën. Ware de toestand des lands en de beschaving des volks niet over het algemeen zoo verre ten achteren, dan zou Oostenrijk genoeg hulpbronnen bezitten, om de inkomsten aan de uitgaven evenredig te maken; hadde het niet, door zijne onnatuurlijk kunstmatige zamenstelling uit vreemdsoortige deelen, met zoo vele inwendige bezwaren te kampen, dan zouden de uitgaven aanmerkelijk verminderd kunnen worden; - hadde het den tijd, om, vooreerst op den weg der leeningen voortgaande, langzamerhand de rijke bronnen, die het in grondgebied en bevolking heeft, te openen en te exploiteren, dan was het vraagstuk eenvoudiger; maar geene van deze drie voorwaarden bestaan, en een van deze drie wegen moet het toch kiezen. En er moet zelfs spoedig raad geschaft worden, want het behoeft geen betoog, dat eindelijk de bankiers van Europa, hoe gretig ook in het geldschieten, onmagtig zouden worden om water voor dat Danaïdenvat aan te voeren. Men begrijpt dus hoe moeijelijk de positie van het Oostenrijksche gouvernement is, en hoe de geldquaestie alle andere beheerscht. Welken weg ter verbetering in te slaan? Zietdaar dan ook de levensvraag van Oostenrijk, waarover wij meer in bijzonderheden treden moeten. Om de inkomsten des rijks te vermeerderen blijft er voor Oostenrijk eigenlijk slechts één middel over, namelijk vermeerdering der belastingen. Wel bezit het belangrijke domeinen, die verkocht zouden kunnen worden; maar daaraan zijn groote zwarigheden verbonden, terwijl bovendien het grootste gedeelte er van aan de Weener Bank is afgestaan ter gedeeltelijke betaling der aangegane schuld. Nu schijnt het bij den eersten aanblik een zeer eenvoudig middel, om de belastingen te vermeerderen in een land zoo uitgestrekt als Oostenrijk, dat met eene bevolking van ruim 39 millioen inwoners, dat is nog iets meer dan Frankrijk, nog naauwelijks meer dan een derde der belastingen heft, die | |||||||||||||||||||||
[pagina 649]
| |||||||||||||||||||||
in Frankrijk worden opgebragt. Maar men behoeft slechts te weten, hoezeer minstens twee derden der bevolking van OostenrijkGa naar voetnoot(*) in beschaving en materiële welvaart ten achteren zijn, om het bezwaar daarvan in te zien. Wat het in het vervolg worden kan, laten wij voor het oogenblik in het midden, maar voor het tegenwoordige is Oostenrijk arm aan kapitaal; zijne betrekkelijke bevolking is nog gering, en de middelen van gemeenschap, de industrie en de koophandel weinig ontwikkeld. Zulk een land nu reeds met belastingen te overladen, zou gelijk staan met de hen, die gouden eijeren legt, te slagten. Daarbij moet men niet vergeten, dat in de laatste 8 jaren de lasten reeds met 70 pCt. vermeerderd zijn, eene verhooging die zonder voorbeeld is in de geschiedenis. Het getal der belastingschuldigen, die in de onmogelijkheid zijn van te betalen, vermeerdert dan ook als bij den dag, zoodat de geregtelijke executies deswege in het geheel geene zeldzaam voorkomende gevallen meer zijn. In het algemeen zijn alle voornaamste middelen van productie in Oostenrijk tegenwoordig in een tijd van overgang, die altijd moeijelijk is, om door te komen. De landbouw, althans voor zoo ver de grootere grondbezittingen betreft, is, door de afschaffing der heerendiensten, thans genoodzaakt zich van vrije arbeiders te bedienen; daartoe wordt een grooter roulerend kapitaal vereischt dan voorheen. En juist deze beiden, arbeiders en kapitaal, zijn bezwaarlijk te vinden in een land, waar de bevolking weinig talrijk en het kapitaal schaarsch zijn. Daar er bovendien maar één hypotheekbank bestaat, die nog van weinig beteekenis is, is er bijna geen gronderediet. De industrie lijdt onder dezelfde bezwaren, en is bovendien tijdelijk gedrukt door de daling der prijzen, daar men eerst sedert kort het systeem van beschermende regten heeft laten varen. Het oogenblik zou dus zeer slecht gekozen zijn, zoo men thans den landbouw of de industrie belangrijk wilde belasten; het zou de ondergang des lands zijn en bovendien toch nog ontoereikende wezen, om het verbazende deficit te dekken. Doch, wij herhalen het, al deze bezwaren kunnen met der tijd verminderen. De kiemen van toekomstigen bloei, die men nu | |||||||||||||||||||||
[pagina 650]
| |||||||||||||||||||||
reeds in Oostenrijk bespeuren kan, kunnen zich ontwikkelen. En dit is nu juist, vooral in den aanvang, het voornaamste streven van het tegenwoordige bewind geweest. Op alle mogelijke wijzen heeft men de materiële welvaart en ontwikkeling des volks trachten te bevorderen. Allerwege zijn en worden nog steeds nieuwe spoorwegen aangelegd, allerlei industriële maatschappijen, crediet-instellingen, enz. zijn opgerigt, en wanneer het zoo voortgaat, dan zal Oostenrijk binnen 10 of 20 jaren er geheel anders uitzien, en misschien in staat zijn om met gemak vrij wat grootere lasten dan tegenwoordig op te brengen. In zoo verre moet men aan den minister bruck den lof geven, dat hij deze ontwikkeling met kracht en met goeden uitslag heeft aangemoedigd. Maar men vertrouwt aan de andere zijde ook te veel op die aanmoedigingen, die, hoe noodig ook in zekere mate, toch eigenlijk niet veel anders dan kunstmiddelen zijn. Nationale welvaart is niet als door tooverslag in het leven te roepen; de geheele maatschappelijke en politieke toestand van een volk moet daartoe medewerken, en het is de vraag of de tegenwoordige regering daartoe niet wat al te autoeratisch is. Vrije instellingen en vertrouwen op de duurzaamheid van de bestaande orde van zaken zullen steeds de beste aanmoedigingen van handel en nijverheid wezen. Bovendien, en dit is het grootste bezwaar, al die pogingen kunnen eerst op den duur vruchten dragen van eenige beteekenis, en er is, gelijk wij zagen, behoefte aan een dadelijk werkend middel. Zoo wordt men wel genoodzaakt, om tot het andere middel zijne toevlugt te nemen: vermindering der uitgaven, bezuiniging. In ons land heeft dat woord een minder aangenamen klank gekregen, omdat men het wel eens gezocht heeft in bekrimping van noodige uitgaven; maar wanneer men daarnaar streeft langs den goeden weg, dien der vereenvoudiging van het beheer, dan is dat middel èn in het algemeen, èn ook voor Oostenrijk ongetwijfeld heilzaam. Onlangs lazen wij in de nieuwsbladen, dat de Keizer, toen het Budget aan zijne goedkeuring onderworpen werd, bevolen had, dat de uitgaven aan de inkomsten geëvenredigd moesten gemaakt worden. Nu, het kon geen kwaad zoo iets onder de oogen van het publiek te brengen; maar zóó eenvoudig is de zaak toch niet, dat zij met een bloot keizerlijk bevel kan afgedaan worden. De uitgaven van den Oostenrijkschen staat vervallen in 3 | |||||||||||||||||||||
[pagina 651]
| |||||||||||||||||||||
hoofdafdeelingen: de staatsschuld, het leger, en de kosten der eigenlijk gezegde administratie. Op dezen eersten post kan men onmogelijk bezuinigen, zonder den eenigen grondslag van het nationale crediet omver te werpen. Op den tweeden schijnt dit wel mogelijk te zijh. De uitgaven voor de militaire dienst beloopen 124 millioen florijnen (d.i. 155 mill. gulden, dus ruim 14 maal meer dan in ons land), terwijl het cijfer daarvan in 1847 niet meer dan 61 mill. bedroeg. Gedeeltelijk is deze vermeerdering toe te schrijven aan de duurte van materiaal en levensbehoeften, gedeeltelijk aan de veranderde omstandigheden. Hongarijë b.v. onderhield vroeger de troepen die aldaar gestationneerd waren. Maar vooreerst heeft Oostenrijk meer dan eenige andere staat eene belangrijke legermagt noodig, om de verschillende nationaliteiten, waaruit het is zamengesteld, bij elkander te houden: Italië alleen heeft voortdurend een formeel leger noodig om het in bedwang te houden. Ten anderen is het verminderen van het effectief des legers een maatregel, waartoe een Europesche staat niet op zich zelf kan overgaan. Hoe noodig dit wezen zou, het kan alleen geschieden, als de hoofdmagten van Europa dit te gelijker tijd met gemeenschappelijk overleg doen; ook moet de staatkundige hemel daartoe van alle zijden helder en zonder eenig dreigend wolkje wezen. Men heeft geleerd, hoe weinig dit baat als het ontijdig gedaan wordt: in 1853 werd een aanzienlijk deel des legers afgedankt, maar weinige maanden later was men door den Oosterschen oorlog genoodzaakt, om het leger weder op den voet van oorlog te brengen, zoodat deze tijdelijke vermindering, in plaats van bezuiniging aan te brengen, de onkosten nog vermeerderd had. Eindelijk blijft de derde categorie van staats-uitgaven over, die echter de belangrijkste is, daar zij 160 millioen florijnen bedraagt. Wij bedoelen de onkosten van de administratie, van het beleid der justitie en de openbare werken. Nog zijn in deze som een aantal provinciale uitgaven, die voor rekening van de verschillende deelen des rijks komen, en bij sommigen twee derden der directe belasting bedragen, niet begrepen. Eene zoo kostbare administratie, die alleen bijna de helft van het geheele budget, en meer dan twee derden der gewone inkomsten, wegneemt, is niet in evenredigheid met den slechten finantiëlen toestand des Rijks, en het schijnt voor de | |||||||||||||||||||||
[pagina 652]
| |||||||||||||||||||||
hand te liggen, dat hierin in de eerste plaats verandering gebragt moet worden. Doch al weder nieuwe bezwaren! Juist hier is het punt waarover de hoofdquaestiën loopen, die tegenwoordig de partijen in Oostenrijk verdeelen, - questiën die diep ingrijpen in de geheele inwendige politiek van het rijk.
Er zijn twee hoofdsystemen, volgens welke de administratie in elken beschaafden staat is ingerigt, dat van centralisatie en dat van zelfbestuur (self-government). Het eerste bestaat hierin, dat het al wat tot het inwendige beheer, zelfs dat der provinciale aangelegenheden behoort, vereenigt en in handen brengt van beambten door het gouvernement bezoldigd, die volgens bepaalde en overal eensluidende instructiën te werk gaan. Dit systeem verdeelt de natie in twee geheel afgescheiden klassen, in administrateurs en geadministreerden, de laatste natuurlijk verreweg het meest in getal. Het staatsbestuur is dan gelijk aan eene groote machine, die volgens onveranderlijke wetten, onder het opzigt en de verantwoordelijkheid van de centrale magt werkt. Het andere systeem gaat van het tegenovergestelde beginsel uit: volgens dit wordt de zorg der plaatselijke en gewestelijke belangen overgelaten aan de voornaamsten, die door fortuin en persoonlijke eigenschappen de noodige waarborgen opleveren. Het centrale bewind behoudt zich dan alleen het oppertoezigt voor, gelijk ook het regt van benoeming en afzetting. Volgens dit systeem worden in meerdere of mindere volkomenheid Engeland, Pruissen, de Nederlanden en vele andere kleinere staten bestuurd. - Het is hier de plaats niet, om het voor en tegen dezer verschillende systemen te bespreken. Veel hangt ook van de geschiedenis en den volksaard af, en men mag wel in het algemeen aannemen, dat de eerste vorm van bestuur, die van centralisatie, beter past aan den volksgeest der Franschen, het tweede systeem meer bij den Germaanschen stam op zijne plaats is. Maar dit is zeker, dat het zoogenaamde self-government de minst kostbare wijze van besturen is, terwijl het tevens veel minder verantwoordelijkheid op het gouvernement laadt. Bovendien heeft het nog een voordeel, dat het een aantal personen op eene nuttige en gepaste wijze bezig houdt, die de ambitie bevredigt en voor vele onvruchtbare en gevaarlijke politieke theoriën behoedt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 653]
| |||||||||||||||||||||
En zie hier nu de groote fout van het tegenwoordige Oostenrijksche gouvernement, dat het gemeend heeft zijne kracht te moeten vinden in een omslagtig centraliserend bestuur. Nu wordt de quaestie van bezuiniging tevens een politiek vraagstuk, dat zeer moeijelijk en niet zonder een volledigen ommekeer van zaken tot eene bevredigende oplossing te brengen is. Vroeger was er bijna geen land waar het systeem van zelfbestuur in ruimeren zin werd toegepast, dan juist Oostenrijk met zijne Hongaarsche en andere provinciën, wier privilegiën en nationale instellingen bijna geheel buiten de contrôle van het gouvernement waren gesteld. Maar sedert 1849 heeft men zich als hals over kop in het tegenovergestelde systeem geworpen, en dat toegepast met eene strengheid, zooals zelfs het Fransche gouvernement niet heeft durven doen. Het kon niet anders of eene verandering, zoo geheel strijdig met alle gebruiken en traditiën waaraan de volksaard gehecht was, moest het gouvernement zeer impopulair maken. En hier komen nog andere bezwaren bij, die aan Oostenrijk in het bijzonder eigen zijn. In dit land van feodale en heerlijke regten bij uitnemendheid, bestaat meer dan elders eene magtige klasse van groote grondbezitters en adellijke geslachten, die twee derden van het grondgebied in bezit hebben. Het nieuwe systeem houdt al die grooten en edelen van de plaatselijke administratie verwijderd, die nu in handen komt van ondergeschikte beambten, meestal karig bezoldigd, en die derhalve weinig invloed hebben, te meer daar zij telkens van standplaats verwisselen en voor een groot deel weinig ondervinding hebben. Daarbij komt het groote verschil tusschen de afzonderlijke volkstammen, waaruit het rijk bestaat, dat het nog zoo veel bezwaarlijker maakt, om die allen door dezelfde klasse van geëmploijeerden te besturen. Het is dus niet wel denkbaar, dat zulk eene administratie aan het gouvernement kracht en aanzien geeft. Zelfs kan men niet hopen bij die beambten grooten steun te zullen vinden in tijden van onrust: de ondervinding heeft overal het tegendeel geleerd. Evenzeer is het eene dwaling, als men hoopt door zulk eene kunstmatige centralisatie den band tusschen de verschillende nationaliteiten naauwer toe te halen. Hoe wenschelijk dit ook wezen zou, dat zal men niet verkrijgen door zulke gewelddadige en tevens oppervlakkige middelen, die meer geschikt zijn om | |||||||||||||||||||||
[pagina 654]
| |||||||||||||||||||||
tegenstand uit te lokken en de hartstogten op te wekken. En beschouwen wij de zaak alleen uit het financiële oogpunt, dan springen de bezwaren van het tegenwoordige systeem nog meer in het oog. In 1847 beliepen de gezamenlijke onkosten der administratie niet meer dan 62 millioen florijnen, terwijl zij negen jaren later tot 160 mill. florijnen, dat is dus bijna het driedubbele, gestegen zijn. Bovendien leert ons het voorbeeld van alle landen, naar dit systeem bestuurd, dat die uitgaven steeds vermeerderende zijn, gelijk zij dan ook werkelijk, sedert de invoering in 1850 tot heden, zijn toegenomen, gedeeltelijk ten gevolge der hoogere prijzen van alle levensbehoeften, die hoogere tractementen noodzakelijk maakten, gedeeltelijk en wel het meest, omdat deze wijze van beheer uit haren aard de strekking heeft om de bezigheden te vermeerderen en de zaken omslagtiger te maken. Hoe veel beter hadde men gedaan, wanneer men de wijze van administratie, die tot 1850 in Oostenrijk bestaan heeft, in wezen had gelaten, en, partij trekkende van de vele goede elementen die zij bevatte, die alleen naar de behoeften des tijds had gewijzigd. Want het doel, dat men meende te bereiken, vermeerdering van de kracht van het gouvernement en bevordering der eenheid van het rijk, wordt er veeleer door tegengewerkt, de bezwaren der inwendige politiek van Oostenrijk worden er door verdubbeld, en de financiële nood des rijks is grootelijks daaraan te wijten. Doch hier is juist het slagveld, waarop de staatkundige partijen in Oostenrijk met elkander in botsing komen. De aanhangers van het tegenwoordige ministerie zien alleen heil in die centraliserende administratie, terwijl alle partijen der oppositie tot wachtwoord hebben de eisch van zelfbestuur der gemeenten en provinciën, en de emancipatie van het bureaucratische stelsel. Gelukkig voor Oostenrijk blijft die strijd tot nog toe zich voornamelijk hierbij bepalen, en loopt niet over wat men de levensvragen van den staat noemen kan, het monarchale beginsel en de staatkundige eenheid. Alle verstandigen zijn bereid in deze punten ééne lijn met het gouvernement te trekken. Doch men moet niet vergeten, dat ook de uiterste, radicale partijen vrij talrijk vertegenwoordigd zijn, al schijnen zij thans te sluimeren onder den druk der militairen en beambten. Bovendien is er altijd nog het ongelukkige, maar ook gevaarlijke Italië, dat niets liever zou zien, dan dat de | |||||||||||||||||||||
[pagina 655]
| |||||||||||||||||||||
vonken van tweedragt het geheele staatsgebouw van Oostenrijk in vlammen mogten zetten, opdat het misschien zijne eigene nationaliteit uit den brand redden mogt. Het is van veel belang voor de juiste waardering van Oostenrijks toestand, om de bedoelingen der oppositiepartijen iets nader te leeren kennen. Behalve de Italiaansche partij is er geene van eenig gewigt, die het op de uiteenspatting des rijks gemunt heeft. Ook kunnen wij er bijvoegen, dat er evenmin eene absolutistische partij bestaat. Wel zijn er ook in Oostenrijk, gelijk elders, bekrompen gemoederen geweest, die, verschrikt door de demagogen van 1848, gemeend hebben steun te vinden in een krachtig en absoluut bewind; maar het gouvernement zelf heeft nooit de houding aangenomen alsof het de onbeperkte magt, die het thans uitoefent, voor goed aan het land wil opdringen, en het draagt steeds zorg den tegenwoordigen stand van zaken als voorloopig voor te stellen. Er is eene partij, die de ultra-conservative genoemd wordt, en wier streven het is, om den ouden staat van zaken weder te herstellen, zelfs met al zijne gebreken en nadeelen. Deze werkt niet alleen om de administrative centralisatie omver te werpen, maar om ook te gelijk de eenheid des rijks, zooals die nu bestaat, te verbreken, in dier voege, dat Oostenrijk een bondstaat worde onder ééne dynastie vereenigd. Deze partij is vooral talrijk in Hongarijë, waar het exclusivisme van vóór 1848 nog steeds diepe wortelen heeft geschoten. Hier wil men de vroegere onafhankelijkheid weder invoeren, en weder eene afzonderlijke constitutie en geheel afgescheiden administratie hebben. Hoewel deze partij het monarchische beginsel steeds op den voorgrond stelt, zou de zegepraal van hare denkbeelden toch verderfelijk zijn voor Oostenrijk; want het is natuurlijk dat men dan aan de Oostenrijksch-Duitsche provinciën insgelijks eene afzonderlijke constitutie zou moeten toestaan. Dan zouden deze twee groote afdeelingen, waaruit het rijk bestaat, spoedig even vreemd aan elkander worden als dit b.v. met Zweden en Noorwegen het geval is, en Oostenrijk, door die voortdurende verdeeldheid verzwakt, zou weldra van zijn rang als eerste mogendheid afstand moeten doen. Maar naast deze partij bestaat er eene andere, die veel talrijker en magtiger is, ofschoon misschien minder goed georganiseerd en minder ijverig werkzaam. Deze is tegen het systeem | |||||||||||||||||||||
[pagina 656]
| |||||||||||||||||||||
van centralisatie gekant, maar tracht daarentegen de eenheid des rijks met alle mogelijke krachten in stand te houden. Zij wil het systeem van zelfbestuur op verstandige wijze toegepast zien, zoodat de gemeenten en afzonderlijke provinciën onafhankelijk zijn in de regeling van alle plaatselijke belangen. De contrôle over deze plaatselijke besturen wil zij dat uitgeoefend worde door eene nationale vertegenwoordiging in de hoofdstad des rijks, al had deze ook maar eene adviserende stem. Op deze wijze zou de eenheid van het rijk inderdaad worden bevorderd, daar er dan meer en meer eendragt en eene welwillende betrekking tusschen de verschillende afdeelingen des rijks komen zou, terwijl tevens het volk genoegzamen waarborg hebben zou voor het doelmatige bestuur van de financiën, en de herstelling van het nationale crediet. Zulk een systeem zou juist de vervulling zijn van hetgeen door het Keizerlijk Manifest van 31 Dec. 1851 was beloofd. Men ziet, het zijn in geenen deele demagogen, die zoo spreken, het zijn niet eens wat men elders liberalen noemt; zij willen den band met het verledene, door het ministerie gewelddadig verbroken, weder herstellen en eene vrije en krachtige organisatie op den grondslag der vroegere historiële instellingen optrekken. Het zijn de liberalen in den goeden zin, de mannen van den vooruitgang, van burgerlijke en politieke vrijheid, die zeer goed met een monarchisch bestuur te vereenigen zijn. - Tot deze partij behooren in de Duitsche provinciën de aanhangers der bezadigde oppositie van vóór 1848, waarvan reeds gesproken is, en in Hongarijë een groot deel van den adel. Rondom dezen scharen zich de welgestelde en beschaafde standen der maatschappij, die echter wegens hun groot aantal meer als een naauw toeziend publiek te beschouwen zijn, dan als eene georganiseerde en werkzame partij. Zoo wij ons niet bedriegen, dan is het deze partij, aan wie de toekomst van Oostenrijk toebehoort. De geldelijke ongelegenheid van het tegenwoordige bewind zal reeds van zelve hare denkbeelden doen zegepralen, tenzij het rijk veroordeeld zij, om nieuwe revoluties en omkeeringen van zaken, nog noodlottiger dan de vroegere, te moeten ondergaan. Ondanks de ongetwijfeld groote bekwaamheden, die in het Ministerie vereenigd zijn, ziet het van dag tot dag zijne aanhangers verminderen, en de hoogere klassen trekken er zich meer en meer van terug, - | |||||||||||||||||||||
[pagina 657]
| |||||||||||||||||||||
iets, dat altijd een verontrustend teeken is, maar vooral in een land zoo aristocratisch als Oostenrijk. Het is in onzen tijd niet mogelijk, om in een beschaafd Europeesch land op den duur aan het bewind te blijven, zonder den steun en de zedelijke zamenwerking van de bevolking. Al is men ook geen onvoorwaardelijk aanbidder van het systeem van representativen regeringsvorm, en al stemt men ook toe, dat niet alle volkeren naar denzelfden vorm geregeerd moeten worden, dan is het toch duidelijk, dat de beschaafde en welgestelde klassen niet geheel en al van het staatsbestuur kunnen uitgesloten worden. Te vergeefs zal men trachten goede en praktische wetten te maken, en de speciale belangen der verschillende klassen te regelen, zoo niet vooraf het gevoelen der belanghebbenden zelf gevraagd is. Men kan van een land geene buitengewone opofferingen vragen, geen beroep op het patriotisme doen, zonder ook bewijzen van vertrouwen te geven. In onze eeuw is elk gouvernement, dat zonder den steun der bevolking wil regeren, niet alleen impopulair, maar antipopulair, en moet noodzakelijk door dwang regeren; en, alle andere bezwaren daargelaten, dat is de kostbaarste wijze van regeren. Het gouvernement schijnt hiervan ook overtuigd te zijn, daar het in Dec. 1851 de belofte van nieuwe staatsinstellingen in meer vrijen geest, openlijk heeft afgelegd. Bovendien draagt het zorg die belofte niet te doen vergeten, door van tijd tot tijd in de officiële organen de formele verzekering te geven, dat het zich nog steeds daarmede bezig houdt. Maar het volk schijnt al meer en meer het vertrouwen op die beloften verloren te hebben, want reeds zijn er 9 jaren tusschen het afleggen en het vervullen daarvan verloopen. Ondertusschen blijft alles in een voorloopigen staat, die allernadeeligst op alle zaken werkt. Want niet alleen de politieke constitutie van Oostenrijk was veranderd, maar in 1851 zijn te gelijk de constituties der provinciën afgeschaft, en er is nog niets voor in plaats gekomen; de regterlijke organisatie en vele andere organieke wetten van het hoogste gewigt, de gemeentewet, die op de vrijheid van eeredienst en van het onderwijs, zijn allen afgeschaft en door provisoire wetten vervangen. Het is duidelijk, dat om de gemoederen gerust te stellen, om het vertrouwen op de duurzaamheid van den stand der zaken weder te doen ontstaan, | |||||||||||||||||||||
[pagina 658]
| |||||||||||||||||||||
het van de hoogste noodzakelijkheid wezen zou, om eindelijk uit dien provisoiren toestand te geraken. In deze botsing van partijen en opiniën, die van Oostenrijk - voorheen het rustigste - thans een der meest woelige landen van Europa maken, is het zeer belangrijk na te gaan, welke de houding van den adel is. De grondbezittingen zijn in Oostenrijk voor nagenoeg twee derden in handen van den adel, evenzoo bijna alle groote industriële ondernemingen. Men begrijpt ligt, dat de aristocratie daardoor zeer grooten invloed heeft, zoodat dan ook al wat adellijk is, niet alleen op het platteland, maar zelfs in de steden en in Weenen, in het grootste aanzien staat. De reiziger merkt overal in Duitschland, ondanks alle liberalisme en revolutionisme, een grooten eerbied op voor die ontelbare Fürsten, Grafen, en adellijke Heeren van allerlei rang en rijkdom; maar nergens is dit meer in het oog vallend dan in Oostenrijk. Toen in 1855 en 56 de speculatiekoorts, die toen in Europa heerschte, ook Oostenrijk aantastte, was het voor eene onderneming van eenig belang een onmisbaar vereischte, dat aristocratische namen zich aan het hoofd er van stelden. Sommige groote financiers van het buitenland, die dergelijke ondernemingen alleen op de vereeniging van kapitalen meenden te kunnen bouwen, moesten hunne plannen zien mislukken. Aan het hoofd van alle Creditanstalten, Eisenbahngesellschaften, enz. moesten de beroemdste namen van den adel gelezen worden. Behalve Engeland is er geen land in Europa waar de adel niet alleen zoo rijk en magtig, maar ook zoo populair is als in Oostenrijk. Wanneer een wetgever hiervan een verstandig gebruik maakte, dan konde hij hierin de elementen vinden voor een welingerigten monarchischen staat, waarin constitutionnele vrijheden met genoegzame waarborgen van orde vereenigd waren. Zoo er een land in Europa bestaat, waar de instellingen van Engeland met goeden uitslag zouden kunnen nagevolgd worden, dan is het zeker Oostenrijk. Terwijl echter de Hongaarsche adel steeds eene politieke magt gebleven is, aan het hoofd der verschillende constitutionnele partijen moedig strijdende voor zijne regten en meeningen, heeft de Oostenrijksche aristocratie sedert meer dan eene halve eeuw bijna geheel afstand gedaan van zijne staatkundige beteekenis. Vergetende dat ‘noblesse oblige’, had zij | |||||||||||||||||||||
[pagina 659]
| |||||||||||||||||||||
zich meer en meer van de staatszaken teruggetrokken en was tot bijna volslagen werkeloosheid en onverschilligheid vervallen. Het gouvernement was hier zeer mede tevreden, en trachtte door allerlei uitwendige onderscheidingen en persoonlijke gunsten haar aangaande hare werkelijke nietswaardigheid te verblinden. Behalve de, trouwens geringe, partij die eenigen tijd vóór de revolutie, in de provinciale vergaderingen de zaak der hervormingen voorstond, duurde deze staat van zaken tot 1848. Langzamerhand verdeelde de aristocratie zich eigenlijk in twee categoriën, waarvan de eene in de hoofdstad een parasitenleven leidde in allerlei kuiperijen om een kamerheerspostje, terwijl de andere, zich vergenoegende met de rust des landlevens en de genoegens der jagt, den kring van haar maatschappelijk en verstandelijk leven meer en meer vernaauwde. Sedert 1851 echter, toen alle vroegere constitutionnele vormen, waarin aan den adel altijd nog eene eereplaats in het politieke leven gelaten werd, werden afgeschaft, begint de aristocratie in te zien dat al haar invloed en hare waardigheid gevaar loopen. Zij begint te begrijpen, dat het bureaucratische systeem haar langzamerhand alle beteekenis en gewigt zal doen verliezen. Nog is het zoo ver niet gekomen, dat zij geheel het leven van werkeloosheid vaarwel zegt en met kracht in het strijdperk treedt; maar het is als bereidde zij zich daarop voor. Dan is er hoop voor Oostenrijk, dat het op den goeden weg der hervormingen komen zal, die hierin bestaat, dat, met eerbiediging van het monarchale beginsel, in de administratie die hervormingen worden gebragt, die voor eene goede verstandhouding tusschen het volk en het gouvernement, en voor een verstandig beheer der financiën noodzakelijk zijn. Uit dit oogpunt beschouwd is de toestand van Oostenrijk dus op het oogenblik niet gunstig, zelfs onrustbarend te noemen, maar nog niet wanhopig. In zijne bevolking (altijd Italië uitgezonderd) heeft het de elementen voorhanden, om een welgeorganiseerden staat te vormen, en in zijn bodem bezit het overvloed van hulpmiddelen voor stoffelijke welvaart. Het komt er maar op aan, om verlost te worden van den duivel der bureaucratie, die als een looden dekbed op de bevolking drukt, en aanleiding geeft tot dagelijksche plagerijen van be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 660]
| |||||||||||||||||||||
ambten en jaarlijksche deficits in de schatkist, die den toestand op den duur onhoudbaar maken. Maar het komt er nog meer op aan op welke wijze men daarvan verlost zal worden, want wordt de ontevredenheid te lang bedwongen en verkropt, dan is er gevaar, dat zij, eenmaal de banden verbrekende, ook weder tot verderfelijke uitersten overslaan zal. En juist daarom, omdat die wijze hoe zoo in het onzekere ligt, is het ook zeer twijfelachtig, of Europa op den duur wel groot genoegen hebben zal van de schatten, die het voor Oostenrijksche effecten in ruiling heeft gegeven. - Doch het geldt in de moraal en het geldt evenzeer in de politieke wereld: ‘het is zaliger te geven dan te ontvangen.’ |
|