| |
De waterbel des levens.
Eene vertelling naar het Engelsch van John Oxenford.
Ali, de zoon van bedreddin, hield een wakend oog over zijn kleinen jongen, die met bellenblazen bezig was. De knaap liet weldra, uit wispelturigheid, dit onschuldig vermaak varen, en begon den even jeugdigen zoon van noureddin, den buurman zijns vaders, met steenen te gooijen. Ali, door het telkens verschijnen en weder verdwijnen der waterbellen in gedachten verdiept, bespeurde zulks niet. Hij naderde onwillekeurig de verlaten kom, nam de weggeworpen pijp op, en
| |
| |
begon zelf zich met die geestverheffende bezigheid onledig te houden. En waarlijk, het is een zonderling aangename arbeid, zijn eigen ademtogt een ligchamelijken vorm te doen aannemen, en tot eene hoogte te zien stijgen, welke die der gedachten van zoo velen ver overtreft. Wanneer men de zwelling der voortgebragte bel, met vaderlijke bezorgdheid, gedurende eenigen tijd heeft gadegeslagen, en eene dikwijls onverwachte gebeurtenis die dan plotseling doet barsten, en tot niet terugkeeren, dan is daar voor een gevoelig hart iets tragisch in gelegen, dat er het genot niet weinig van verhoogt. Somtijds wekt eene zeepbel, door hare grootte, en door de verscheidenheid harer schitterende kleuren, eene belangstelling, veel levendiger dan welke men voor gewone waterbellen koestert, en haar lot wordt dan met des te meer bezorgdheid nagegaan, naarmate zij door hare eigenschappen meer uitmunt. En dit was met onzen ali het geval; nadat hij een twintigtal dezer brooze dingen in het aanzijn had geroepen, en velen een zelfmoord had zien bedrijven, ontstond er een van zoo vreemd een vorm, dat ali zich met al zijne geestkracht (en deze was niet groot) in de beschouwing er van verdiepte.
In den beginne was deze waterbel, even als alle anderen, een klein, onbeduidend, kleurloos ding; weldra echter begon het de beelden der omringende voorwerpen terug te kaatsen, als ware het een zuiver gepolijste bolvormige spiegel. Daarna gaf het blijken van meer dan terugkaatsende kracht; er scheen leven, beweging in te komen, en de beelden waren met meer regelmaat geordend. Vreemde vormen, in zonderlinge afwisseling, vertoonden zich vervolgens in de ondertusschen zeer uitgezette bel, terwijl de schitterendste kleuren, in bevallige schakering, het oog van ali bekoorden. Nog nooit had deze iets schooners, iets meer wonderbaarlijks gezien. Het kwam hem voor alsof het niet meer aan hem stond de verdere ontwikkeling dier bel te regelen, maar dat zij door eigene kracht den adem aan zijne longen ontzoog en zoodoende hoe langer zoo grooter werd. Eindelijk glipte de onvergelijkelijke, prachtig gekleurde bel van den pijpenkop, en verhief zich statig, hoewel eenigzins schommelend in de lucht. Onze goede ali zette de handen vol bewondering in de zijden, en volgde hare opstijging met een genoegelijken blik, daar hij het verborgen talent,
| |
| |
zulke schoone, heerlijke dingen te kunnen voortbrengen, voor het eerst in zich opmerkte.
Terwijl hij met groote zelfvoldoening zijn gewrocht naoogde, werd hij door de volgende woorden uit zijne stomme bewondering opgewekt: ‘Dwaze, zotte ali! ja, wel moogt ge die waterbel met belangstelling gadeslaan, want ze is inniger met u verbonden dan uw bekrompen verstand bevroedt. Ze is de bel uws levens, ali! en wanneer zij vaneen barst, is uw stervensuur dáár, en de wereld is van uw lastig aanzijn verlost.’
Deze woorden maakten op den goeden oude een hoogst onaangenamen indruk; en toen hij, na eenig onderzoek, volstrekt niet kon bespeuren van waar, of van wien ze kwamen, maakte die indruk plaats voor eene hevige ontsteltenis. - Zoo hing dan zijn leven; zijne hoop, het in het schaakspel nog eens zoo ver te brengen, dat hij den ouden noureddin zegevierend kon bestrijden; zijn verlangen, nog ééne wettige vrouw te voegen bij het drietal, dat hij reeds bezat; zijn vurige wensch, zijn kleinen, stouten jongen eens als Cadi te begroeten; dit alles, en veel meer nog, hing af van het bestaan eener brooze, onbeduidende waterbel. Hij moest het erkennen, het was, al zeide hij het zelf, een bijzonder, zeldzaam voorkomend meesterstuk, doch, met dat al, niets meer dan eene waterbel. - Hij trachtte zich nog gerust te stellen, met de gedachte: misschien was, hetgeen die onverklaarbare stem sprak, misleiding! doch, te vergeefs; in ali's binnenste was er iets dat hem overtuigde, dat het gehoorde eene vreeselijke waarheid inhield.
Men kan het gewis zich beter voorstellen, dan ik het onderwoorden brengen, hoe verpletterend het voor ali in dezen zielstoestand was, toen de bel vlak langs den vooruitstekenden rand van zijn dak voorbijzweefde. Eene gevreesde botsing tegen den tak eens cederbooms verwekte nog eens die benaauwende doodsangst. De bel steeg echter zonder letsel al hooger en hooger, en eindelijk verloor ali haar uit het gezigt. Toch bleef de ongeruste man, die met geheel zijne ziel aan dat onzigtbaar geworden voorwerp hing, het nastaren, telkens meenende het in elk voor zijne zoekende oogen schemerend stipje te herkennen. Eindelijk, vermoeid, afgemat, zenuwachtig en koortsig, begaf ali zich naar bed. Hij ontwaakte den volgenden morgen zeer vroeg uit een onrustigen slaap, met dorre lippen, en eene tong als perkament. Zijne eerste,
| |
| |
zijne eenigste gedachte was, dat elk oogenblik zijn stervensuur zou slaan, ja, dat hij misschien reeds geen regt meer had te ademen; en die marteling der onzekerheid was onverdragelijk. Hij ging gebukt onder die onlijdelijke angsten; echter bezweek hij dien dag niet, evenmin den volgenden; zoo ging eene week, eene maand voorbij, en nog leefde hij Langzamerhand trad de herinnering van zijne levensbel meer op den achtergrond; hij kon weder met eenige belangstelling de ontwikkeling van zijn zoon gadeslaan en bewonderen en met noureddin had hij ook al eens eene partij remise gemaakt.
Omstreeks dezen tijd ontving ali eens een bezoek van zijn ouden vriend ibrahim. Deze ibrahim was een geleerd man, een beroemd reiziger, en wanneer hij verhaalde van de vreemde dingen welke hij in verre landen gezien had, luisterden allen met de meeste oplettendheid. Hij week, wel is waar, nu en dan een weinig van de strikte waarheid af, en sprak als ooggetuige van dingen waaraan geen verstandig man geloof kon slaan. Doch deze hebbelijkheid had hij met alle reizigers gemeen. Zoo verhaalde hij, in een land te zijn geweest, waar, als iemand een voortreffelijk dramatisch dichtstuk had vervaardigd, en eenige rondtrekkende Bedouïnen had vereenigd om het te doen voordragen, die Bedouïnen met wigt van goud, met allerlei eerbewijzingen werden beloond, terwijl de dichter zelf naauwelijks het noodige kreeg om te leven. Ook wilde hij zijne hoorders op de mouw spelden, dat hij een volk had bezocht, waar dichters, die liederen zongen schooner, bevalliger en treffender dan die van hafiz, dikwijls van gebrek moesten omkomen; doch dat terstond na hun overlijden, al de Sheiks, Visirs, en Cadi's elkander om het lijk verdrongen, ten einde het met de meeste pracht en de grootste kosten de laatste eer te bewijzen; ja, dat er wel eens vijftig en meer jaren na 's dichters dood een weelderig feest ter zijner gedachtenis gevierd werd, in de kleine, bouwvallige woning, waarin hij, miskend en vergeten, een behoeftig leven had geleid, die men later voor de twintigvoudige waarde had aangekocht, en slechts met moeite tegen dreigende instorting kon beveiligen. - Hoe ligtgeloovig zijne toehoorders ook mogten wezen, deze verhalen waren te ongerijmd dan dat ibrahim geloof zou hebben verdiend; en ofschoon niemand den onderhoudenden verteller door blijkbaren twijfel wilde verstoren, lachten de deftige
| |
| |
Muzelmannen in hun baard, en gaven elkander door een veelbeteekenenden oogwenk te verstaan, dat zij veel te verstandig waren, om zich zoo te laten om den tuin leiden.
Deze ibrahim had onlangs (zoo verhaalde hij) in een schuitje, dat met verscheidene touwen aan een grooten zijden zak vastgebonden was, eene reis door de lucht gedaan, en hij kwam nu ali opzoeken, om hem een getrouw verslag van dien wondervollen togt te doen. Hij vertelde hem hoe hij zoo hoog steeg, dat boomen, huizen, steden, bergen, alles in één stip zamensmolt; hoe hij door de wolkenlagen heen steeds hooger en hooger rees, en eindelijk niets meer zag dan een helderen hemel boven en rondom zich, en nevelen en wolken in de diepte.
‘En was dáár dan niets anders te zien,’ vroeg ali, ‘zelfs geen vogel, geen vlinder?’
‘Volstrekt niets,’ hernam ibrahim; ‘doch ja! één enkel ding bewoog zich met mij in die oneindige ruimte; het was een tamelijk groote bol, die op weinig ellen afstands van mijne boot rondzweefde, en die ik het best met eene groote waterbel kan vergelijken.’
‘Met eene waterbel!’ riep de verbaasde ali uit, ‘en waar bleef die?’
‘Dat zou ik u niet kunnen zeggen,’ antwoordde ibrahim, ‘maar ik moet bekennen, dat deze ontmoeting mij evenzeer bevreemdde als zij u schijnt te treffen. Ik wierp een paar steenen van mijn ballast naar die bol, maar het was jammer, ik kon ze niet raken, en ze dreef verder, uit mijne oogen.’
Ali, die met sidderenden angst deze laatste woorden had aangehoord, wierp een blik vol doodelijken haat op ibrahim. Welk een verachtelijk bestaan! dacht hij, uit bloote dartelheid, uit een van die baldadige vlagen, die den ledigloopenden knaap er toe brengen, eene spreeuw met een misschien verpletterenden kei te werpen, had ibrahim het leven, het aanzijn, het aardsch bestaan van zijn boezemvriend in de waagschaal gesteld, bedreigd! Hij herinnerde zich nu, dat hij omstreeks den tijd van de luchtreis zijns voormaligen vriends vrij ernstig ongesteld was geweest, en hij schreef dit, billijkerwijs, aan den steenworp van ibrahim toe.
Het was hem nu niet mogelijk langer naar ibrahim's verhaal te luisteren. Hun gesprek begon te kwijnen, en ibrahim,
| |
| |
gekwetst over de weinige oplettendheid waarmede men hem aanhoorde, nam afscheid, en liet ali aan zijne luim ter prooi. - Al het streelende en balsemende, dat de vergetelheid in zijne ziel had gestort, was vervlogen. Zijne levensbel was hem weder geen oogenblik uit de gedachte, en de herinnering daaraan vervolgde hem onophoudelijk als een dreigend spooksel. Hij gevoelde zich nog ellendiger, nog rampzaliger dan te voren; en daarom besloot hij den wijzen, doch stuurschen mahmoud te gaan raadplegen; een man, die diep was doorgedrongen in de kennis der krachten van planten en delfstoffen.
Hoewel de nacht, door een helderen maneschijn verlicht, reeds meer dan half voorbij was, nog had de wijze mahmoud zich niet ter rust begeven; nog zat hij, bij eene vrolijk brandende lamp, in nieuwe onderzoekingen verdiept. Ali klopte aan, trad binnen en leide zijn toestand aan mahmoud bloot, in de hoop, dat een of ander kunstmiddel de zwervende bel zou kunnen boeijen, en de geheime kracht eener zeldzame plant voldoende zou zijn haar voor barsten te behoeden. Mahmoud had aandachtig naar ali geluisterd, maar in plaats van te antwoorden, trad hij naar het achterste gedeelte der kamer, en, een gordijn wegschuivende, wees hij, zonder een woord te spreken, op een daar achter geplaatsten spiegel. Ali waagde het een blik daarin te slaan; en hij zag myriaden van waterbellen in elke rigting heen en weder zweven. Sommigen waren even veelkleurig als de zijne bij hare opstijging, anderen kleurloos als de zijne bij hare wording. Eenigen schenen juist te ontstaan, doch hoe of van waar kon hij niet zeggen, terwijl weder anderen vaneen borsten en te niet gingen, 't zij door botsing, 't zij als van zelven.
Nadat ali gedurende eenigen tijd dit zonderling schouwspel had gadegeslagen, vroeg hij aan mahmoud, wat hij toch eigenlijk zag? Deze antwoordde: ‘Het zijn de levensbellen der stervelingen; sommigen zaagt ge ontstaan, anderen in volle bedrijvigheid, weder anderen der vergankelijkheid ter prooi. Ge waandet u ongelukkig, omdat uw leven afhing van de during eener brooze waterbel; en ik heb u doen zien, dat met u alle stervelingen in denzelfden toestand verkeeren. Slechts dit onderscheid bestaat cr tusschen u en hen, dat zij onbewust zijn van hetgeen de eene of andere geheimzinnige magt,
| |
| |
of tot uw welzijn, of om u te kwellen aan u heeft geopenbaard. Vrees echter niet, ali! maar wees steeds voorbereid op het barsten uwer levensbel. Allah zal die behoeden, tot dat zijn doel met u vervuld zal zijn.’
Vele jaren vloden daar henen. De zoon van ali was een geacht Cadi geworden; geheel Bagdad sprak van zijne wijsheid en regtvaardigheid, en noemde ali gelukkig in het bezit van zulk een zoon. In geheel Irak werd er geen schaakspeler gevonden, die tegen ali was opgewassen, en velen kwamen uit verre gewesten, en vermeerderden slechts het aantal der door hem overwonnenen.
Met een sneeuwwitten baard, die tot op de borst nederhing, en met nog heldere, van geluk tintelende, oogen, zat ali eens voor zijn deur in den Koran te lezen. Eene schitterende, met verschillende tinten prachtig gekleurde bol daalde uit den hemel statig neder. Hoe lager die bol zonk, hoe fletser hare kleuren werden, terwijl ze tevens inwendig met een stralend wit licht begon te schitteren. Ze hield voor ali stil. Deze sloeg zijne oogen op, en zag nog, dat eene kleine, stuipachtige trilling haar deed schudden; en verdwenen waren die kleuren, geborsten was de bel; ali was niet meer. Nog één oogenblik flikkerde dat witte licht op de plaats, eene seconde vroeger door de waterbel ingenomen; en daarop steeg die lichtstip hemelwaarts. |
|